| |
| |
| |
De blanke tijger
III
Een paar uren reden zij, dravend waar de donkere weg recht en goed was en dan weer een tijd lang stappend. Eindelijk verrees aan hun linkerhand de maansikkel en was het pad beter te zien. Slechts nu en dan, wanneer de weg, een tweesprong of een dorp daartoe aanleiding gaf, werd een woord gewisseld. Toen de maan hooger steeg werd aan hun linkerhand de hemel bleek. Zij stegen af om hun paarden wat rust te geven maar hielden niet stil. Hoorne wilde diezelfde dag zijn standplaats bereiken.
De morgen was helder en schoon, zooals bijna altijd in deze tijd van 't jaar. Bij een kruispunt vlak bij een dorp, toen 't al licht geworden was, zagen zij de eerste menschen; eenige vrouwen die zich met haar koopwaar daar verzamelden om met kleine handel wat geld te verdienen. Hoorne keek wat zij verkochten en vond ook wat hij zocht: inlandsche suiker om aan hun paarden te geven tegen de vermoeienis. Hij kocht twee handen vol en ook wat eten voor zich en zijn geleider. En zij stegen weer op en draafden verder.
De zon stond al hoog aan de hemel en het begon warm te worden toen zij het passantenhuis bereikten waar hij op de heenreis overnacht had. Zij moesten hier de paarden wat rust geven; de dieren kregen water en voer en zij namen zelf een bad en een eenvoudig inlandsch maal. Maar na een uur hield Hoorne het niet langer uit en zij stegen weer op.
Aldoor reden zij voort. De zon was reeds voorbij haar hoogste punt en hun schaduw begon aan hun linkerhand te vallen. Het was niet meer mogelijk de paarden lange poozen te laten draven. Zij stegen telkens af van de bezweete dieren en gaven ze suiker. Hoorne keek telkens naar de stand van de zon en vroeg zijn
| |
| |
geleider of hij dacht dat zij het doel van hun tocht nog vóór de nacht zouden bereiken.
‘Het zal al donker zijn,’ meende deze.
De wensch om bij zijn vrouw en kind te zijn werd heviger in Hoorne; zijn onrust werd grooter naarmate de uren verstreken. Aan de menschen had hij niets gezien wat afweek van de vorige dagen. Alleen leek het in de dorpen die zij doorgereden waren stiller dan anders.
‘Zou het mogelijk zijn in het volgende dorp een paar goede versche paarden te vinden?’ vroeg hij. ‘Dan kunnen we weer in draf gaan.’
‘Misschien,’ zei de agent, twijfelend. ‘Maar met het zoeken daarnaar gaat weer tijd verloren. Onze eigen paarden dragen ons nog. Met deze vlugge stap komen wij snel vooruit.’
Hoorne stemde dit met een enkel woord toe. Maar hoe lager de zon zonk, hoe grooter zijn onrust werd. De derde nacht na de nieuwe maan, dat is over zes dagen, zei hij voor de honderdste maal in zichzelf om zich gerust te stellen.
Zij kwamen nu in de streek van zijn standplaats. Hun schaduwen waren zeer lang. Een half uur nog, dan zou de zon ondergaan. Zoo voortgaande als zij nu deden, zou het nog drie uur duren vóór hij thuis was. De derde nacht na de nieuwe maan.... Er kan nog niets gebeurd zijn, zei hij tegen zichzelf.
De zon werd een groote roode schijf en lag bijna op de kim. De westerhemel gloeide. Het land om hen heen was leeg en verlaten; geen levend wezen was te zien. Het stappen en het hijgend ademen der paarden waren de eenige geluiden. Zij reden voort.
Toen Hoorne weer opzag en naar rechts keek, was de zon verdwenen. Het onvruchtbare land was hier bedekt met struikgewas en groepen boomen. Snel verdichtte zich de schemering. Hij dreef zijn paard weer aan tot grooter spoed.
Plotseling schrok hij op. Twee groote zwarte vogels vlogen suizend over zijn hoofd, dwars over de weg. Dat gebeurde hem nooit, dat hij een vogel niet aan zag komen.... Maar hij was ook niet híér met zijn gedachten, hij was bij zijn vrouw en kind. Het werd donkerder....
De derde nacht na de nieuwe maan.... Waarom kon hij zich niet bevrijden van de greep dier vuist, die zich binnen in zijn
| |
| |
borst steeds vaster scheen te klemmen om zijn hart? De derde nacht na de nieuwe maan.... Het werd donker....
Donderend barstte rechts vóór hem een geweerschot en scheurde krakend door de slapende lucht. Zijn paard deed een sprong en stond stil. Achter zich hoorde hij een zwakke uitroep:
‘Allah!’
Hij keek om en zag de agent van zijn paard storten; hij wist op hetzelfde oogenblik dat de kogel voor hemzelf bedoeld was. In dezelfde seconde dat hij had omgekeken was hij van zijn paard gesprongen, aan die kant waar hij door het dier gedekt werd. Zijn buks lag over de rug van zijn paard, gereed om te vuren in de richting vanwaar het schot gevallen was.
Daar barstte een tweede schot los in het struikgewas onder de donkere schaduw van lage boomen en op hetzelfde oogenblik stootte zijn paard een smartelijk gekreun uit en deed weer een sprong. En weer stond het dier, hevig trillend, stil. Zijn kop keerde zich terzijde naar zijn buik, het gebaar dat Hoorne kende van de enkele keeren dat het aan de scherpe pijnen van een koliek geleden had. Hij was weer achter zijn paard en loste drie schoten op een punt iets onder de plek waar hij meende dat hij de flauwe vuurstraal van het tweede schot gezien had. De achterpooten van zijn paard begonnen door te zakken. Hoorne knielde met het neerzijgende dier, zijn buks gereed om te vuren op elke plek waar hij een blad zag bewegen. Seconden lang bleef het stil en gebeurde er niets. Toen meende hij geritsel te hooren en het flauwe gerucht van vluchtende voeten. Hij nam een sprong over het paard, snelde eenige meters naar voren en liet zich vallen aan de kant van de weg. Toen kroop hij vooruit, de vinger aan de trekker van zijn buks, naar de plek waar geschoten was. Hij naderde steeds meer de plek, telkens doodstil liggend en luisterend. Weer hoorde hij, maar nu verder weg, het gerucht van vluchtenden. Snel ging hij gebukt vooruit en stuitte eensklaps op een vooroverliggend lichaam. Het was nog warm als van een levende. Hij hield de adem luisterend in en boorde met zijn blikken door de schaduwen onder het geboomte. Er was niets te zien. Hij keerde het lichaam van de vooroverliggende man om en streek een lucifer af. Er was een donkere vochtige plek op het baadje dat hij droeg, ter hoogte van het hart. De man ademde niet. Hoorne hield de vlam van de lucifer bij het gelaat. De oogen waren gebroken. Hij kende de
| |
| |
man niet. Er lag geen geweer bij de doode. Dat hebben de anderen meegenomen, dacht Hoorne. Hij luisterde nog even en keerde toen naar de plaats terug waar zijn paard lag. Het paard van de agent stond er bij en berook zijn gewonde makker. Hoorne ging naar de agent en onderzocht hem. De man was midden in de borst getroffen en dood. Hij greep even de hand van de doode. Toen ging hij naar zijn neerliggend paard en bekeek de buik van het dier. Hij vond dadelijk de wond. Het beest moest hevige pijn lijden. Hij bedacht zich niet lang, streek een laatste maal met de hand over de neus van zijn paard, haalde zijn pistool te voorschijn en schoot het dier een kogel in de slaap. Hij nam de karabijn van de agent over de schouder, vulde het magazijn van zijn eigen geweer bij en greep het nog levende paard bij de teugel. Hij gaf het dier het laatste stuk suiker dat hij had en sprong in de zadel, zijn buks vóór zich, gereed om te schieten. Hij dwong het kleine maar sterke paard tot een draf.
Door alle spanning heen, door alle angst om zijn vrouw en zijn kind heen, was er diep in zijn hart een vreemde voldoening: dat er eindelijk tegen hem werd gestreden met het wapen dat hij het best hanteerde, met het geweer!
Maar de greep van de ijzige vuist in zijn borst, de angstgreep die zijn hart omknelde, werd heviger: de derde nacht na de nieuwe maan lag nog zes dagen in 't verschiet, en hij was aangevallen! Wat zou er daar vóór hem, daar in zijn woning met zijn vrouw en kind gebeurd zijn?... Onbarmhartig dreef hij zijn paard voort.
De gedachte schoot door zijn brein, of het bericht dat hij van het hoofd uit zijn vroegere ambtskring gekregen had, opzettelijk vervalscht kon zijn? Maar hij verwierp dit onmiddellijk. Alles aan dat bericht en aan de wijze waarop hij het ontvangen had, droeg het merk van echtheid. Joesoef Banta moest om de een of andere reden het begin van de opstand vervroegd hebben. Het begin van de opstand? Waarom zou er nu reeds een begin van opstand zijn? Wat was er gebeurd? Niets anders dan dit, dat men hem uit een hinderlaag had aangevallen. Dat alleen was gebeurd. Banta, of wie dan ook, had hem willen vermoorden. En als dat gelukt was, zou dit misschien het sein tot een verdere en algemeener opstand zijn. Ja, zoo moest het zijn. Er was behalve deze aanval op hem nog niets gebeurd. Wild klampten zich zijn gedachten aan deze hoop vast.
| |
| |
Maar de ijzige vuist in zijn borst liet niet los.
Hij reed nu door het laatste gehucht vóór zijn standplaats. Hoewel nauwlijks twee uren na zonsondergang verstreken waren, was het gehucht zoo stil alsof het volkomen uitgestorven was. Hoorne zag niet één enkel mensch. Maar hij reed voort, voort. Het scheen een wonder dat het kleine paard hem aldoor droeg.
Eindelijk kwam hij bij de eerste huizen van zijn woonplaats. Ook hier geen mensch. De enkele lantaarns, die hier gewoonlijk boven de kruispunten der wegen brandden, waren niet opgestoken. Wat beteekende dit? Hield iedereen zich voor hem schuil? Was iedereen gevlucht? Hij reed voort. Daar was zijn huis. Het was donker.
Hij reed het voorerf op. Hij kon zien dat de deuren van zijn kantoor open stonden. Het huis zag er uit alsof het in haast verlaten was; de deuren stonden open. Een vage hoop steeg in hem op dat iemand zijn vrouw en kind had gehaald en in veiligheid gebracht. Ik kom u eens gauw halen, rekent u daar maar op, had de resident in het telefoongesprek met zijn vrouw gezegd. Hij kon weer even ademen en sprong van zijn paard.
Wat zou hij binnen vinden? Een nieuwe hinderlaag? Langzaam, met zijn blikken borend in alle richtingen, trad hij de voorgalerij van zijn woning in. Daar was niets ongewoons te zien. Hij ging de binnenkamer in. Het was hier zoo donker dat hij hoegenaamd niets kon zien. Het was doodstil in huis. Hij riep zacht: ‘Nelke!’ Hij herkende zijn eigen stem niet.
Er kwam geen antwoord. Natuurlijk niet. Zijn vrouw was gevlucht met al de anderen. Iemand had haar met een auto gehaald.
Hij streek een lucifer aan. Ook in de binnenkamer kon hij niets ongewoons ontdekken.
Hij gooide de deur van de slaapkamer wijd open, stak weer een lucifer aan en liet het licht voor zich uitvallen. Voorzichtig, aldoor de vinger aan de trekker van zijn geweer, ging hij de slaapkamer binnen. Ook daar niets. Hij ging naar de eetkamer die achter de binnenkamer lag en stak een lucifer aan....
Wat was dat? De brandende lucifer was op de grond gevallen en uitgedoofd. Hij staarde met groote oogen naar een vaag wit beeld op de grond, dat zijn netvlies getroffen had. De vuist in zijn borst klemde zich dicht met zoo'n kracht, dat de adem fluitend
| |
| |
door zijn keel schoot. Toen was het of zijn hart plotseling aan de vreeslijke omklemming dier vuist ontsprong en heel snel begon te tikken. Hij nam weer een lucifer, maar zijn hand, zijn ontzaglijk vaste jagershand, trilde zoo hevig, dat de lucifer niet aanging maar brak. Hij nam vier lucifers tegelijk en stak ze aan.... Een smartelijke kreet ontsnapte aan zijn keel. Op de grond lagen de lichamen van zijn vrouw, zijn kind en Aminah. Het was of een vreemd, koud bliksem-vuur van de kruin van zijn hoofd door zijn gansche lichaam langzaam naar omlaag sloeg en iets in de diepten van zijn wezen vernielde en verzengde.
Het licht der lucifers doofde uit. Duisternis....
Duisternis. Duisternis.
Hij deed een paar langzame, onzekere passen naar de plaats waar de tafel stond. Toen hij die tastte legde hij zijn buks daarop neer. De karabijn van de gedoode agent nam hij van zijn schouder en legde ook die veer. Hij stak de gasolinelamp aan. Toen wendde hij langzaam de oogen naar de plek op de vloer. Hij trad naar de lichamen van zijn geliefden, boog zich voorover en viel met zijn handen op de grond. Hij fluisterde tweemaal: ‘Nelke. Nelke.’
Het bloed had haar lichte kleed donker gekleurd, bij de plek op haar borst waar een dolk haar moest hebben doorboord en ver daaromheen.
Hij kroop naar het lichaam van zijn kind. Ook dit was doorstoken. Op de gebroken oogjes viel levenloos het licht van de lamp. En uit het kindermondje, uit het lieflijke mondje dat hij zoo vaak in de slaap had bespied, lag een donkerroode stroom van bloed. Aldoor, aldoor zag hij naar die stroom van donker bloed.
Dit scheen het allerwreedste beeld, dat de oneindige wereld in haar eindelooze voorraad van beelden voor hem geborgen hield.
En hij betastte de handen en het voorhoofd van zijn kind. Ze waren koud. Hij betastte de wangen en de oogleden van zijn vrouw. Koud. Hij nam de handen van zijn vrouw, haar handen die hij zoo lief had, in de zijne. Het was alles koud. De twee ringen, die zij droeg, waren verdwenen.
Hij stond op, ging naar het lichaam van de kindermeid en knielde ook daarbij neer. Ook haar borst was, met vier, vijf steken, doorboord. Toen kroop hij naar zijn vrouw en kind en bleef,
| |
| |
voorover op de knieën liggend, naar hun lijken staren....
Eindelijk begonnen de gedachten door zijn brein te druppelen, als regendroppels na de donderslag.
....Ze zijn dood; ik leef. De bliksem is ingeslagen. Het ging door mijn hoofd en mijn ruggemerg. 't Was vreeselijk, maar ik ben niet dood. Niet dood en niet gek. Iemand met zoo'n sterk lichaam als ik gaat niet dood, en wordt ook niet gek. Neen neen. Alleen ging er iets door mij been, van de kruin van mijn hoofd door mijn ruggemerg naar beneden.... En nu lig ik hier voorover op handen en voeten, als een beest, als Nebukadnezar, toen hij gras at en gek was. Als Nebukadnezar.... Maar ik eet geen gras en ik ben niet gek, dat is 't verschil. Er is altijd overeenkomst, en altijd verschil. Ik denk heel helder. Beter dan anders. Ik ben helderziend geworden...
....Hoe kom ik aan Nebukadnezar? Daar heb ik niets mee te maken! Zeker omdat ik voorover op de grond lig, en als kind gedacht heb: als Nebukadnezar gras at, moet hij op handen en voeten gekropen hebben....
....Bij mijn voorvaderen, die boeren waren, is ook dikwijls de bliksem ingeslagen. Wat deden ze dan, als alles afgebrand en vernield was? Dan bouwden ze hun hoeve weer op. Maar ik kan niet weer opbouwen. Het geluk kan men niet weer opbouwen; dat is er of het is er niet. Dat is het verschil.
....Nebukadnezar.... Nimrod. Dat begint ook met een N. Met Nebukadnezar heb ik niets te maken, maar wel met Nimrod. Ik ben ook een jager. Nimrod.... om zoo te zeggen mijn model. Ieder ding, ieder mensch heeft zijn model. Hij was een geweldig jager voor het oog des Heeren. Ik ook. Maar ik jaag niet meer op dieren. Ik jaag op menschen. Dat is het edelste wild. Ik jaag alleen op de schepselen, die naar Gods beeld geschapen zijn. Dat zal in het goddelijke plan wel niet bedoeld zijn. Maar daar is niets aan te doen. Alles wat gebeuren moet, gebeurt, onverschillig of 't in het goddelijk plan ligt, of niet. De wereld bestaat uit dingen die groeien en dingen die gedaan moeten worden. Dat is boerenwijsheid, wijsheid van uitstekend gehalte. De wereld bestaat eenvoudig uit dingen die moeten gebeuren. Zoo is het.
....Hoe barmhartig is de dood!....
....Dingen, die gebeuren moeten. Daden. Juist! Dat is de redding, dat is het eenig mogelijke. Als de hoeve van een van
| |
| |
mijn voorvaderen afgebrand was, dan deed hij wat gedaan moest worden.... Ik ben geen boer; ik kan niet herbouwen wat vernield is. Wat dan? Doen, toch doen. Daar liggen de lijken van mijn vrouw en kind. Die moeten dus begraven worden. Doen, doen, begraven.
....Hoe barmhartig is de dood! Jullie hebt geen pijn meer, lieve kinderen. Jullie zijn ontoegankelijk voor alle pijn. Was 't erg, die angst? Hebben jullie om mij geroepen?....
Hij klemde de kaken op elkaar en kreunde.
....Om Godswil, niet daaraan denken!....
En met bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem zijn gedachten of te wenden van dat tooneel, dat telkens in al zijn vreeselijkheid, om krankzinnig te maken, voor zijn geestesoog dreigde op te doemen: de laatste oogenblikken van zijn geliefden.
....Doen, doen, doen!
Het was of zijn bevende, trillende wil aan zijn eigen gedachten schudde en een dreigend vizioen trachtte te versmoren.
....Doen, doen, en niet denken! Denken kan gek maken, maar doen niet. Het naaste kerkhof voor Europeanen is zestig mijlen ver. Dat is onmogelijk. Dit is een tropisch land. Snel begraven. Doen! Niet wachten, dan deins ik terug voor mijn eigen geliefden, want ik ben gezond, kerngezond. Ik ben helderziende, helderhoorend, mijn reuk is verbazend scherp, als van een dier....
Neen mannen, jullie wacht me daar op, in een hinderlaag, aan de kant van de weg. Ik zie jullie wel. Ik ben helderziende, op mijn manier. Jullie denken dat ik de weg langs zal gaan naar de standplaats van mijn chef. Jullie hebben misschien wel een brug vernield in die weg, zoodat ze mijn vrouw en kind niet snel konden bereiken. Maar dat helpt jullie niets, mannen. Ik bespring jullie van een heel andere kant, van de meest onverwachte zijde. Ik heb geen klauwen om in jullie nekken te slaan. Dat is jammer. Maar ik bespring jullie toch. Met kogels. Met Satansch-zeker treffende kogels. Ik heb ze gewaarschuwd. Ze wilden me niet gelooven, dat ik als een tijger kon worden. Maar nu zullen ze 't gewaarworden.... Een jager en een tijger, dat komt op 't zelfde neer....
....Hoe barmhartig is de dood!.... Dag Keesje! Jij wist 't wel dat ik kan jagen, hè? Keesje.... Neen, niet die naam fluisteren, ook niet in gedachten, die naam is te zoet, dan krijg ik een
| |
| |
floers voor de oogen. En ik kan geen floers voor de oogen gebruiken. Dan kan ik niet mikken, niet raak schieten. Niet denken, maar doen, doen. Ja, dadelijk zal ik dat bloed van je mondje vegen.... Ik zal alles doen wat gedaan moet worden. Geen floers voor de oogen! Niet denken aan die laatste oogenblikken!.. Hebben ze om mij geroepen? O God, niet daaraan denken! Niet, niet daaraan denken!....
En hij boog zijn voorhoofd diep voorover tot hij daarmee de grond raakte en drukte het tegen de vloer, de oogleden krampachtig dichtdrukkend als voor wreed en scherp bliksemlicht. Want weer dreigde het tooneel van de moord vormen aan te nemen.... Hij zag mannen.... Een man met een dolk, die met een wreede trek om de mond op zijn vrouw toekwam. Hij zag haar verbaasde, kinderlijke oogen, die zich opensperden, doodelijk verschrikt. Hij zag zijn kind, zich vastklemmend aan het kleed van de moeder. Hij voelde de dolk in zijn eigen borst dringen.... O, die pijn, die pijn! Hij kreunde en perste het hoofd hevig tegen de grond. Knarsend klemde hij de tanden op elkaar.... O, die pijn in zijn borst, zou hij die altijd moeten blijven voelen? Altijd moeten blijven voelen, tot het einde zijner dagen? Ach die pijn in de borsten van zijn geliefden.... die korte pijn.... die weldadige dood! O, die eindelooze pijn in zijn eigen hart!....
En zijn gelaat verwrong zich; zijn tanden knarsten op elkaar. Hij perste het hoofd tegen de grond, tot hij roode sterren zag en wolken, wolken....
‘Ze hebben geen angst meer en geen pijn meer, geen angst meer, geen pijn meer’, prevelde hij aldoor, als een steeds herhaald gebed.
Eindelijk hief hij 't hoofd weer op en zag om zich heen. Weer begonnen de gedachten te druppelen....
....Nebukadnezar - Nimrod - Noodlot. Dat begint telkens met een N. Maar dat heeft niets te beduiden, niets. Als ik gek was, zou ik denken dat 't iets te beteekenen had. Maar ik ben niet gek. Als de bliksem is ingeslagen, doet men de dingen, die gedaan moeten worden.... Staan mijn voorvaderen om mij heen, om hun nakomeling in het verre land, en zien ze toe of ik niet ontaard ben, of ik wel doe wat gedaan moet worden?.... Neen, natuurlijk staan ze niet om me heen. Ik lijd niet aan hallucinaties. Doen, doen....
| |
| |
Langzaam stond hij op en streek met de handen over zijn hoofd.
....Alles gebeurt, zooals 't gebeuren moet. Maar soms is er een fout. Wat was hier de fout? Dat ik zoo vast op het bericht van die datum vertrouwde? Dat ik er dadelijk op uitging om gevangen te nemen? Neen dat was de fout niet; dat schijnt maar zoo. De fout was dat ik niet dadelijk begrepen heb wat mijn jagersinstinct mij influisterde, toen ik die groep mannen bij het dorp zag. Dat was de fout! Telkens vervallen wij in zoo'n fout. Wij worden wel gewaarschuwd, maar wij begrijpen de waarschuwing niet. Ik ben een jager. Iedereen moet zijn bestemming volgen, gehoorzamen aan zijn ware ik en aan de stem van zijn ware ik. Voortaan zal ik dat doen. En geen fouten meer maken. Neen, ik zal niet mis schieten, dat zweer ik!
....Doen, doen.... Het spijt me, waarde chef, voortaan zult u geen dienstbrieven meer ontvangen, hoezeer u daar ook op gesteld moogt zijn. Voortaan wordt er alleen nog gehandeld....
....Doen, doen. De wereld bestaat uit dingen die gebeuren moeten. Deze keer was het een misdaad. Een moord.
‘De moordenaar,’ zei hij zachtjes.
En langzaam hief zijn hoofd zich op. Hij ademde. Ademde dieper. Langzaam zag hij om zich heen. Zijn kaken klemden zich opeen. Hij zag in den geest over het land dat om hem heen was, over zijn geheele ambtskring en over het land dat daarbuiten lag. Hij zag in den geest het vlakke land en de bergen. Hij zag de vloeiakkers en de droge velden, hij zag de akkers die leeg waren en de akkers waar gewassen op stonden. Hij zag de dorpen, de wegen, de huizen en wat in de huizen kon zijn. Hij zag in den geest de ravijnen en de holen in de grond, hij zag de heuvels en de berghellingen en de bergtoppen, en hij zag de wouden die daar op lagen. En hij zag in den geest een man die ergens op dat land, op die akkers, in die huizen of in die wouden moest zijn, een man die zich misschien ergens in die huizen, in die wouden, in die holen zou willen verbergen.
Toen hieven zijn armen zich omhoog als voor een machtige eed. Zijn vuisten balden zich en zijn nagels groeven zich in de palmen van zijn handen. Hij zoog de lucht in door zijn opeengeklemde tanden en hij ademde de lucht weer uit door zijn geopende mond en sprak fluisterend:
| |
| |
‘Joesoef Banta!’
De woorden gingen over de lijken der verslagenen, magisch, als woorden uit een dooden-gebed.
Hij nam zijn buks en hing die over de schouder, ging zijn kantoor binnen en probeerde of de telefoon werkte. Er kwam geen verbinding tot stand. Een gevoel van bevrediging kwam in hem op. Zijn paard had hij verloren; de verbindingen met de wereld waren verbroken. Hij voelde zich vrij.
Toen deed hij, zonder zich lang te bedenken, de dingen waartoe gevoel en instinct hem dreven.
De oogleden der dooden drukte hij toe, hun monden sloot hij zacht. Hij nam een handdoek met water en wischte het bloed van het gelaat en de hals van Keesje. Hij zocht een geldzakje uit een lade, knipte een lange zware lok van het kinderkopje af en borg de lok in het zakje. Hij deed daar ook de laatste brief van zijn vrouw in, die hij de vorige nacht gekregen had, en nam in zijn kantoor een pakje brieven uit de lade. Hier zocht hij één brief uit en deed ook deze in het zakje. De andere brieven verbrandde hij.
Toen nam hij het lijk van zijn vrouw op, droeg het in de tuin achter zijn huis en legde het neer onder een der groote boomen, die daar geheel achterin stonden. Het was de boom aan welks voet een klein graf lag: vele jaren geleden had een van zijn voorgangers daar zijn kind begraven. Dikwijls had hij stilgestaan bij die plek, want het kleine graf dat daar zoo alleen lag had hem ontroerd, vooral als hij zijn eigen kind zag spelen. Hij bracht ook het lijk van Keesje naar de voet van de boom.
Hij nam een spade, zette zijn buks tegen de boomstam en begon een graf te delven. Bijwijlen rustte hij even en luisterde, doch alles bleef stil.
‘De dood is barmhartig, ze hebben geen pijn meer,’ prevelde hij zachtjes. Hoewel hij vermoeid was werkte hij door want hij wilde vóór het dag werd met alles gereed zijn. Hij wilde de lijken zijner geliefden niet bij daglicht zien, ook wilde hij bij dag de tuin niet zien zonder het kind, dat zoo dikwijls op hem toegehuppeld was, met zijn krullen dransend in de morgen-zonneschijn.
Eindelijk was de grafkuil diep genoeg. Hij knielde bij het lichaam van zijn vrouw. Zijn hand gleed nog eenmaal vluchtig langs de geliefde leden en rustte op haar borsten, op haar kleine
| |
| |
borsten die hij zoo dikwijls gestreeld had in het lieve duister, - hoe lang leek dat geleden! Ook in hare borsten voelde hij de dood.
‘Geen angst meer, en geen pijn meer’, prevelde hij. ‘Nelke, lieve Nelke.... geen angst meer....’
Hij nam haar op en legde haar in het graf. Toen knielde hij bij zijn kind, boog zich diep voorover en kuste het doode mondje, als wilde hij zelf daaruit de dood drinken. Hij legde zijn wang tegen de haren van zijn kind en streelde ze langzaam met de hand, voor het laatst.
‘Keesje, zoete Keesje.... nooit, nooit meer pijn....’
Hij legde het kind in de arm der moeder, en was dankbaar dat het zoo donker was dat hij de doode oogen van het tweetal niet kon zien.
Hij sneed eenige groote bananenbladen af, legde die over de lijken en wierp de grafkuil snel met de aarde dicht. Een oogenblik stond hij stil en zag op naar het donkere gebladerte van de boom. Na korte tijd, dacht hij, na korte tijd zal de wind, als hij door dit loover vaart, hun streelen.... Hij ging het huis in, nam het lijk van Aminah op en legde het vóór bij de weg neer, waar men het spoedig zou moeten vinden. Nu voelde hij hoe dorstig hij was; hij dronk veel water. Daarna schreef hij in zijn kantoor een brief aan zijn chef; hij voelde dat het de laatste was. De brief was kort en niet geheel in de vorm: De opstand, waarvoor ik vreesde, is uitgebroken. De bevolking hier schijnt gevlucht. De agent Roesman, de kindermeid Aminah en mijn vrouw en kind zijn vermoord. Ik zal straffen. Hoorne. Hij maakte de brief dicht, schreef het adres en liet het aan het toeval over of hij zijn bestemming bereiken zou.
Hij nam, zijn buks aldoor onder zijn bereik houdend, een bad en trok schoone kleeren aan. Enkele kleedingstukken, een dunne wollen deken en een bus met gedroogd vleesch deed hij in een kleine reiszak en gespte die op zijn rug. Hij stak zooveel patronen bij zich als hij bergen kon. Voor het geweer van de agent wist hij geen bergplaats waar het veilig zou zijn voor zijn vijanden; hij gooide het in een vijvertje in zijn voortuin. Toen dronk hij nog eens en vulde zijn veldflesch. Hij wierp een laatste blik in de achtertuin. De dunne maansikkel was verrezen en wierp een bleeke glans over de bekende dingen. Hij wendde zich snel af, deed de deuren van het huis dicht en trad de voortuin in. Het
| |
| |
paard van de agent stond daar nog steeds op het grasveld, grazend zoo goed het kon. Het wachtte blijkbaar op iets. Hoorne overlegde kort of hij het paard nog gebruiken zou. Maar hij wilde volkomen vrij zijn, in zijn bewegingen zelfs niet gehinderd door een paard. Hij ontdeed het van zadel en tuig en liet het loopen. Onmiddellijk sloeg het dier de weg in naar drinkplaats en stal.
Toen ging hij, aldoor naar alle kanten spiedend, op weg. Een ander zou in zijn plaats zich verschanst hebben in zijn huis of getracht hebben, de standplaats van zijn meerdere te bereiken. Hij echter ging, zijn instinct volgend, daarheen waar hij zich veilig voelde en in zijn eigen domein, hij ging naar het vrije veld, naar de natuur. Het kleine plaatsje had hij spoedig achter zich.
Hij ging weer de weg op die hij vier dagen geleden was gegaan, maar sloeg nu weldra rechts af in noordoostelijke richting. Er was daar, een uur verder, een streek waar hij wel gejaagd had. Het was een onvruchtbaar, eenzaam gebied waar de bodem uit kalksteen bestond. In de lage heuvels die zich daar plooiden waren vele holen en grotten; een van deze, die de verbeelding der bevolking had bevolkt met booze geesten en waarin zich een kind des lands niet gauw zou wagen, was zeer groot. Hij was deze grot reeds meer dan eens binnengegaan. Daarheen ging hij, nu en dan stilstaande en zich verzekerend dat hij niet gevolgd werd. Toen hij de grot binnentrad was de dag aangebroken.
Het was in de grot wel duister maar niet overal volkomen nacht, door de vele gaten in het gewelf waardoor het licht, gezeefd door groene struiken, naar binnen viel. Het gedeelte dat hij zich tot schuilplaats gekozen had, was droog. Dóórloopend door de gangen die naar de andere zijde van de heuvelplooiing voerden, kwam men in lager en vochtiger gedeelten, waar op sommige punten het water eeuwig omlaag lekte.
Hij koos een plek, waar een paar meter boven de grond een groote nis in het gesteente zich gevormd had. Daar spreidde hij zijn deken uit en legde hij zijn reiszak af. Hij was doodelijk vermoeid, maar vóór hij zich neerlegde maakte hij de loop van zijn buks schoon.
Toen strekte hij zich uit en viel, verscheurd door vermoeienissen en meer nog door smart, in een loodzware slaap.
| |
| |
| |
IV
Toen hij wakker werd voelde hij het eerste oogenblik de weldaad van de diepe, lange slaap die zijn lichaam gedronken had, maar onmiddellijk daarop sloeg door zijn denken het wreede weten, dat hij ontwaakt was in een wereld waarin zijn vrouw en kind niet bestonden. Hij stond op om de dingen te gaan doen waarvoor hij nog leefde en die, naar hij meende, nog zin konden geven aan zijn eigen overtollig bestaan. Hij luisterde en schreed langzaam naar de uitgang der grot. Door de gaten in het gewelf zag hij dat de dag ten einde neigde. Als een voorzichtig roofdier, spiedend naar alle kanten, zoo kwam hij uit zijn hol.
Op het kleine marktplein waren vele vrouwen en meisjes verzameld en ook, doch in veel geringer getale, een aantal mannen. Deze waren meerendeels volgelingen van Joesoef Banta. Zij traden, bewust van hun macht, aanmatigend op tegen de verkoopsters van eetwaar en weefsel en kramerij. Zij eischten veel en namen graag wat zij begeerden. Zij vorderden bewijzen van lidmaatschap hunner vereeniging, bewijzen van gelijkgezindheid en betaalde penningen. Weinigen dorsten openlijk tegen te spreken en te weerstaan, schoon velen groote weerzin voelden tegen de nieuwe dwingelandij, die ook al geld en goed begon te eischen. Alleen een oud vrouwtje, dat met haar kleindochtertje eetwaar verkocht, kijfde haar verontwaardiging overluid de manlijke nietsdoeners en doodvreters in 't gezicht. De bedreigingen en machtsmiddelen der nieuwe heeren schenen geen indruk op haar te maken. Daar trad een man op haar stalletje toe om haar de mond te snoeren en manieren te leeren.
Hij gelastte haar te zwijgen en vroeg naar haar naam, haar woonplaats, haar bewijzen dat zij haar cijns aan de vereeniging der mannen van de nieuwe tijd had voldaan....
Plotseling schokte zijn lichaam, hij strekte de armen uit en sloeg voorover; de knal van een geweer deed het marktgegons verstommen. Een tweede man, een derde man, een vierde man sloegen tegen de grond, evenveel keeren als er schoten vielen en zoo regelmatig, alsof ergens een helsch uurwerk des doods zijn
| |
| |
vreeslijk-treffende, krakende seconden over de menschen zond. Toen riep een gillende stem boven het losbrekend tumult en de stijgende jammerklachten:
‘De blanke tijger!!’
En het was of dit woord ‘tijger’ de verlamming ophief en ruimte maakte voor de gedachte aan vlucht. De kreet werd herhaald en wederom herhaald. Niemand begreep de naam volkomen en toch scheen iedereen hem te begrijpen: men vluchtte, stoof uiteen naar alle kanten en vluchtte weer terug als dáár waar men heen vluchtte weer iemand ter aarde viel. Er heerschte een onbeschrijflijke verwarring; stalletjes, manden, vruchten, menschen, eetwaren vielen omver en tegen elkaar, en over alles heen kraakten meedoogenloos en regelmatig de moordende seconden van het helsche uurwerk des doods.
Toen allen gevlucht waren zwegen de geweerschoten. Allen? Neen, bijna allen waren gevlucht: het oude vrouwtje zat daar nog achter haar stalletje. Toen ze van haar stomme verbazing bekomen was en haar tandelooze, wijd openstaande mond weer kon bewegen, begon ze bijna onmiddellijk weer te kijven en te schimpen. Ditmaal schimpte ze op de leden harer kunne. Waarom waren die stomme wijven weggevlucht? Waarom hadden ze allerlei dingen omgegooid en hun koopwaar in de steek gelaten? De hersenlooze ganzen! De hoofden met wind gevuld in plaats van met gedachten! Men kon toch wel zien dat de blanke tijger het alleen op mannen gemunt had?
En zoo was het! Het scheen een wonder en was toch waarheid: op het marktplein lagen de lichamen van twintig mannen, de meesten dood, enkelen zieltogend.
En 't oude vrouwtje kijfde tegen haar kleindochter, die in doodelijke angst onder het stalletje gevlucht was. Ze gelastte het kind onmiddellijk te voorschijn te komen om haar grootmoeder te helpen alles wat omgevallen was en door elkaar lag weer netjes overeind te zetten en te ordenen.
Uit het struikgewas dat de steile heuvelhelling bekranste, die aan de oostzijde het marktplein begrensde, kwam een man met een buks te voorschijn en daalde de helling af. Hij bekeek de gezichten der gevallenen; degenen die voorover lagen draaide hij om. Hij scheen niet bevredigd. Toen kwam hij op 't stalletje van het oude vrouwtje toe, glimlachte even tegen het meisje, dat met
| |
| |
oogen van verbaasde ontzetting naar hem keek, gooide een geldstuk in de schoot van 't oudje, nam een portie eten weg die in een bananenblad gewikkeld was en verdween.
Het oudje lachte zachtjes-kakelend over de gek, die geen geld terugvroeg. Ze had een goede dag gehad en scheen bij uitzondering over de wereld der menschen tevreden. De twintig mannen die daar lagen deerden haar niets, die gingen haar niet aan.
Het meisje pochte na die tijd tegen al haar kennissen en makkertjes dat ze de blanke tijger van vlak bij had gezien en heelemaal niet bang voor hem was!
Vele mannen echter zeiden tot elkander met gedempte stem, een korte, bezorgde blik wisselend: ‘De blanke tijger valt de mannen aan.’
Hoe kwam men aan die naam: De blanke tijger? Was 't omdat kort geleden iemand tegen eenige hoofden gezegd had: als gij mij misleidt zou het kunnen zijn, dat ik voor u werd als een tijger? En was dit gezegde, met spot of met geheim ontzag, van mond tot mond gegaan? Of was 't omdat het vorige geslacht in deze streken nog de plaag van tijgers gekend had en de schrik voor het verscheurende monster nog diep in de volksziel leefde? Want soms was het wel gebeurd dat een tijger, misschien door de ervaring welk een gemakkelijke prooi de mensch kan zijn, zulk een wreede plaag werd dat een geheel dorp verhuisde. Hoe dit zij en welke ook de aanleiding tot de bijnaam geweest was: de naam was er, en hij ging als door de wind gedragen door de gansche streek.
Tegen vele mannen der landstreek woedde in die dagen de blanke tijger.
Twee landbouwers keerden, achter elkander loopend, van hun akkers naar hun dorp terug. De voorste sprak over de voordeelen die het lidmaatschap zijner vereeniging kon bieden. Plotseling klonk achter hen een luide stem:
‘Staat!’
Zij wendden zich om en zagen op twintig pas afstand een man staan, wiens hoofd en schouders boven de struiken langs het pad
| |
| |
uitstaken. Een koud gevoel ging hun door de leden. De man herhaalde nog eens:
‘Blijft staan!’ en kwam langzaam door de struiken naar hen toe. De landbouwer die voorop geloopen had dacht: de afstand is nog groot genoeg. Hij zei zachtjes:
‘Vluchten!’ en rende weg. Er klonk een schot. Doodelijk getroffen zeeg hij neer als een hert.
De tweede landman die was blijven staan hurkte met trillende knieën op de grond ten teeken van gehoorzaamheid. De man met het geweer naderde hem en vroeg ernstig:
‘Wilt ge leven of sterven?’
‘Leven, heer!’
‘Spreek dan de waarheid.’
Er volgde een verhoor. Tien minuten later gingen zij - de avond begon reeds te vallen - naar de woning van iemand die méér wist dan de ondervraagde.
De volgende dag fluisterde men elkander toe: ‘Wie een bevel van de blanke tijger niet opvolgt, is een kind des doods.’
Langs het smalle, slingerende pad, dat tusschen bergwand en ravijn hing, trok een groep gewapende mannen. Sommigen hadden geweren, anderen lansen en zwaarden. Toen de lange rij zich bevond in het midden van een binnenwaartsche bocht van de weg, klonk een schot en de voorste man viel neer, onmiddellijk daarop ook de tweede, de derde en de vierde. Een panische schrik schoot door de gansche troep. Enkelen schoten hun geweren in het wilde af in de richting vanwaar de schoten gevallen waren, de meesten draaiden zich om en vluchtten langs het pad terug. Maar nu werd de voorste der terugvluchtenden getroffen, en die achter hem kwam en nog een. De volgende stonden weifelend stil en wendden zich weer om, terugdeinzend voor de plek van de weg, waar de dood naar iedereen scheen te slaan.
De verwarring werd volkomen. En bijna ononderbroken vielen de schoten en vielen de mannen. Eindelijk stond niemand nog overeind op de weg. Alleen zij, die in het ravijn gesprongen waren, ontkwamen.
Er kwam een magere man met een buks te voorschijn. Hij bekeek de gezichten der gevallenen, degenen die voorover lagen
| |
| |
omdraaiend. Zij, die niet door het hoofd maar in de borst getroffen waren en nog leefden, kregen met een zakpistooltje een genadeschot in de slaap. De man sloeg de geweren van de gevallenen stuk, onderzocht de patronen die zij bij zich hadden en gooide de meeste in het ravijn. Hij luisterde nog naar de verre geruchten die de vluchtenden in het ravijn maakten, en verdween.
In de morgenkoelte bewerkte een landman zijn akker. Plotseling hoorde hij een stem achter zich:
‘Landman!’
Hij draaide zich om en zag een magere, baardige man met een geweer. Op hetzelfde oogenblik wist hij wie dat zijn moest en hurkte onmiddellijk neer. De man met het geweer kwam langzaam naderbij tot hij vóór hem stond en vroeg zacht en ernstig:
‘Wilt ge leven of sterven?’
‘Leven, heer!’
‘Spreek dan de waarheid. Behoort ge tot de nieuwe vereeniging?’
‘Ja, heer. Ik vraag om vergiffenis....’
‘Als ge slechts de waarheid spreekt, zal ik u laten leven. Behoort ge tot de gewone of tot de geheime vereeniging?’
‘Tot de gewone.’
‘Durft ge dat te zweren bij een heilig graf?’
‘Dat durf ik!’
‘Goed. Kent ge Joesoef Banta?’
‘Ja, heer.’
‘Weet ge waar hij nu is?’
‘Neen, heer.’
De andere dacht even na, ging op een steen aan de rand van de akker zitten en zei:
‘Luister goed. Ik wil dat ge naar de opstandelingen gaat en hen aanspoort om tegen mij te vechten. Zij hebben mij....’
Hij had willen zeggen: zij hebben mij alles afgenomen waardoor het leven waarde voor mij had, maar hij wist niet goed hoe hij dit in de inlandsche taal moest zeggen, en bovendien wilde hij het niet uitspreken, daarom zei hij alleen:
‘Ik zoek de dood. Zeg hun dat ik de dood zoek en dat ik bijna geen kogels meer heb. Zie,’ zei hij en liet de man zien dat er in
| |
| |
het magazijn van zijn buks maar drie patronen zaten, ‘ik ben aan mijn laatste kogels toe. Zeg aan de opstandelingen dat zij geen mànnen zijn als zij de dood van hun broeders niet wreken. Zeg hun ook, dat ik niet onkwetsbaar ben. En - luister goed! - vooral moet gij trachten Joesoef Banta te vinden en hem zeggen dat nu het uur gekomen is dat hij mijn bloed kan drinken. Dit moet ge overal waar ge komt rondstrooien: de blanke tijger heeft geen kogels meer, nu kan Banta zijn bloed drinken. Als ge dit wilt doen, zal ik u laten leven. Wilt ge, of niet?’
‘Ja heer, dat wil ik!’ zei de man.
De gedachte aan een strijd op leven en dood tusschen de blanke tijger en diens vijanden, waarbij hijzelf toeschouwer zou kunnen zijn, was plezierig en opwindend als de gedachte aan een groot hanengevecht. Bovendien was de stem van de blanke zoo zacht en dringend geweest en was er in zijn blauwe oogen zoo'n vreemde mengeling van vriendelijkheid en weemoed, dat hij een plotselinge, kinderlijke genegenheid voor hem opvatte en herhaalde:
‘Ik doe, wat u beveelt!’
‘Goed,’ zei de ander, en legde hem uit waar de plek was bij de geestengrot, waar de opstandelingen hem zouden kunnen vinden.
De man ging onmiddellijk op weg om zijn opdracht uit te voeren, een opdracht, die hem in zijn eigen oogen plotseling tot een persoon van groot gewicht maakte. Daarbij overwoog hij, dat hij eigenlijk niets waagde: werd de blanke tijger gedood, dan had hij een groote dienst bewezen aan de opstandelingen, en bleef de blanke ondanks alles toch in 't leven, dan stond hij voortaan als het ware onder zijn bescherming. Dit laatste nu, onder de bescherming staan van zoo'n magische buks als de blanke man bezat, scheen hem geen verwerpelijk denkbeeld.
En hij was vol ijver in de weer.
Geduldig als een roofdier wachtte Hoorne op de komst van zijn vijanden. Hij telde zijn scherpe patronen na en lachte grimmigvergenoegd: het waren er nog drie-en-zestig.
Hij was wel vermagerd maar voelde zich volmaakt gezond, en was vlugger en leniger dan ooit. Voornamelijk had hij geleefd van maiskolven en de sobere maaltijden die hij nu en dan
| |
| |
kocht van een vrouw met etenswaar. Geslapen had hij in zijn grot en soms ook in de huisjes, die de landlieden wel oprichten bij hun akker.
Hij wachtte, geduldig en begeerig, op de komst zijner vijanden.
Wat hij tot nu toe gedaan had liet een laffe smaak achter als hij er aan dacht. Hij wachtte, vurig hopend dat zijn doodsvijand zelf zou meekomen en dat hij hem dadelijk onderkennen mocht. Hij wachtte, op een plek waar hij de omgeving ver overzien kon, achter zich het vlakke, open veld met onkruid, enkele kleine steenen en hier en daar de ondiepe kuilen en plooien in de grond die hij alle kende.
En eindelijk, nadat hij twee dagen gewacht had, eindelijk kwamen zij!
Hij ging rechtop staan op een plek, waar de naderkomenden zijn gestalte duidelijk tegen de lucht afgeteekend moesten zien. Hij schatte de naderende groep op vijftig man en zag dat niet allen vuurwapens hadden. Er werden een paar schoten op hem gelost die ver over hem heen gingen. Toen begon de groep zich te verspreiden. Hij liep weg naar de kuil die hij voor zich uitgekozen had, hoorde een gejuich achter zich en was tevreden. Liggend in zijn kuil, wachtte hij de aanval af.
Vijf der moedigsten stormden, de anderen vooruit, op hem af. Nadat hij zoo snel en scherp als hij kon naar hun gezichten gekeken had, vuurde hij vijf schoten af, mikkend, om zoo snel mogelijk te kunnen schieten, op de borsten. De vijf stormloopers vielen. Onthutst stonden de anderen stil.
‘Knielen, liggen, liggen!’ riep ginds een bevelende stem in de landstaal. Hoorne had met elke zenuw van zijn gehoor naar die stem geluisterd, maar herkende haar niet. Hij schoot nog eenige keeren op degenen, die het bevel te laat of te achteloos uitvoerden en zich bloot gaven. Zoo snel mogelijk vulde hij het magazijn van zijn buks weer aan.
Zijn vijanden kropen nader. Telkens, wanneer hij een hoofd of een borst zag, mikte hij. En zelden werd zijn schot niet gevolgd door een zachte kreet of de schok van een lichaam, dat roerloos bleef liggen. Toen het bleek dat de blanke tijger nog zeer vele kogels had, kwamen de aanvallers haast niet meer vooruit. Een stem vuurde hen aan, maar de lust was niet groot. Er viel slechts nu en dan een schot.
| |
| |
Plotseling sprong Hoorne overeind, rende tien, twaalf meters vooruit en liet zich vallen in een kuil. Voor een paar der aanvallers was dit het sein om te vluchten. Zij kwamen niet ver. Hoorne schoot nog op een paar hoofden en een schouder die hij zag en vulde weer zijn magazijn.
Ginds scheen men een poging te willen doen om hem te omsingelen. Maar het was te laat. Hoorne was weer opgesprongen en in razende ren naar een volgende kuil gesneld. Hij was nu gevaarlijk dicht bij zijn vijanden en kreeg uit deze nieuwe ligplaats allerlei nieuwe doeleinden in 't vizier: een hoofd, een romp, een arm, een schouder, en onophoudelijk knalde zijn buks. De aanval met dit magische wapen was ook voor de moedigsten zoo verlammend, dat de strijd snel beslist was. De vlucht begon en daarmee kwamen de oogenblikken die wellicht de gevaarlijkste uit het heele gevecht waren voor Hoorne: hij wist niet wie van degenen die daar lagen hem opwachtten met een kogel. Maar de gedachte dat Joesoef Banta misschien onder die vluchtenden was beheerschte hem zoo, dat hij zich niet lang bezon. Hij ledigde zijn buks op de vluchtenden, vulde het magazijn, nam zijn pistool in de linkerhand en rende vooruit. Waar hij hier of daar terzijde van zich een verdachte beweging zag, richtte hij, met één hand de buks hanteerend. Zoo kwam hij door de strook van zijn gevallen en de nog neerliggende vijanden en rende naar de rand van de vlakte waar hij op zijn aanvallers gewacht had. En vandaar, de afstanden schattend en zorgvuldig mikkend op elke vluchtende die hij zag, zond hij nog kogel na kogel uit zijn buks. Toen de afstand elke trefkans ijdel maakte, hield hij op en keerde terug naar de plaats waar de meeste gevallenen lagen. Hij gelastte dat elke levende de handen zou opsteken. Wie het kon, deed het. Enkelen waren slechts zeer licht gewond, meer verlamd door schrik dan door wond of bloedverlies. Dat de blanke tijger niet onkwetsbaar was, bleek waarheid, want Hoorne had een vleeschwond aan de linker schouder.
Er begon nu een verhoor, dat bijna evenveel uren duurde als het gevecht minuten geduurd had. Joesoef Banta had niet aan de aanval deelgenomen; hij had hem wel goedgekeurd. Hoorne teekende sommige antwoorden, namen en woonplaatsen op. Hij liet een paar lichtgewonden gaan om hulp te halen.
Hoorne trok al zijn aandacht en krachten nu samen op zijn eene
| |
| |
en eigenlijke doel: Joesoef Banta. Hij volgde stelselmatig en onverpoosd het spoor van zijn vijand, die reeds vele dagen buiten Hoorne's ambtskring verbleef. Deze zou zich, na het gevecht met zijn vijanden, waarschijnlijk overal openlijk hebben kunnen vertoonen, maar hij bleef bij zijn nasporingen zooveel mogelijk in het duister. Eindelijk vond hij twee mannen die Banta's laatste schuilplaats kenden. Hij nam ze, hun de keus latend tusschen de dood of de waarheid, mee naar een heilig graf. Want een meineed, gezworen onder het heilige boek dat Allah's woord bevat, wordt gestraft op de dag des oordeels, die misschien nog zeer ver is; maar een meineed, gezworen bij het graf van een heilige, wordt reeds in dit leven gestraft en daarom gevreesd. De verklaringen over Joesoefs verblijfplaats, bij het graf van de heilige bezworen, bevestigden elkander. Hoorne ging op weg, een der beëedigden medenemend.
Joesoef Banta zat met een groep medestanders en volgelingen in de woning van een zijner helpers. Hij was dertig mijlen buiten Hoorne's ambtskring en waande zich hier veilig. Het huis van zijn gastheer was goed gesloten. Het was nacht en niemand buiten de ingewijden wist van de samenkomst. Joesoef was bezig zijn beleid te verdedigen tegen het verwijt van een der leiders, dat het onjuist was geweest dat hij het begin van de opstand een week vervroegd had. Hij verdedigde zich met veel welbespraaktheid. Daar klonk het signaal van een ingewijde die wenschte te worden binnengelaten. De gastheer stond op. Joesoef vervolgde zijn verdediging met nog andere en betere argumenten. Eensklaps klonk een luide, strenge stem:
‘Joesoef Banta!’
Doodelijk verschrikt sprong de geroepene op en zag in de schemer van het aangrenzend vertrek een magere, havelooze, baardige man.
Dezelfde stem klonk nog eens:
‘In naam van Allah!’ En onmiddellijk daarop viel een schot, dat in de besloten ruimte klonk als een donderslag.
Joesoef Banta zakte ineen. Een tweede, een derde, een vierde donderslag. Het helsche uurwerk des doods kraakte zijn seconden nog vlugger dan anders.
‘De blanke tijger!!’ Voor de laatste maal werd de naam gegild
| |
| |
op die wijze, met die radelooze angst. Een der aanwezigen sprong nog op de schutter toe en greep de loop van de buks. Maar bliksemsnel werd deze teruggetrokken en het schot ging af bijna in de mond van de aanvaller. Met gebarsten schedel en ver uitpuilende oogen viel hij achterover. Niet meer dan drie of vier ontkwamen door deuren en vensters.
Toen hij de straf voltrokken had boog Hoorne zich over het lichaam van Joesoef en onderzocht zijn kleeren. Hij vond wat hij zocht en stak twee ringen bij zich.
Na deze strafoefening had hij inderdaad niet meer dan drie scherpe kogels over. Maar toen de soldaten in die streek verschenen viel daar ook geen opstand meer te dempen.
G. Gonggrijp
(Slot volgt)
|
|