| |
| |
| |
Bibliographie
Prof. mr. H.W.C. Bordewijk, Grondbeginselen der economie; voornamelijk ten dienste van hoogere burgerscholen, lycea en handelsscholen. - J.B. Wolters, Groningen 1933.
Des schrijvers streven - zie zijn woord vooraf - was, met name ten dienste van het middelbaar onderwijs, in een inleidend geschrift op bevattelijke wijze de grondbeginselen der economie te behandelen ‘in aansluiting aan de groote veranderingen, welke zich in de theoretische economie den laatsten tijd hebben voltrokken.’
Dit streven van den buiten kijf geheel competenten groningschen hoogleeraar in het vak is prijselijk en juist; evenzeer juist is zijn stelling, dat er maar één economische wetenschap kan bestaan en het dus verwerpelijk is, van een liberale economie, een socialistische economie en van nog anders geëtiketteerde economieën te spreken. En men kan, als eerlijk man, deze wetenschap en haar grondbeginselen niet anders voordragen dan zooals men zelf, met eigen oogen, zoo noodig met naar vermogen afgestoften bril versterkt, deze wetenschap en deze beginselen ziet. Aldus deed Bordewijk.
Echter zijn er nu eenmaal economisten van anderen bloede dan hij, even ernstige zoekers als hij, die, elk uit zijn even eerlijke oogen en door zijn even zorgvuldig schoongehouden bril, anders waarnemen en anders concludeeren. Dezulken en hun opvattingen komen in dit boek tekort. Men kan, met Bordewijk, de subjectieve waardeleer aanhangen, maar toch meenen, dat zijn boek krachtens zijn opzet te subjectief, te weinig objectief is.
Op dit bezwaar zou ook wel weer een en ander kunnen worden geantwoord. Onder meer dit, dat een h.b.s.-boek op h.b.s.-hersenen moet zijn ingeschoten en dat op deze een, als naast elkaar bestaanbaar voorgestelde, veelheid van opvattingen verwarrend moet werken. Bordewijk nam bovendien de voorzorg, een kundig h.b.s.-leeraar over de bevattelijkheid van het geschrift voor diens leerlingen te raadplegen; het oordeel viel gunstig uit; kennelijk achtte de in den arm genomene de stoffe noch te zwaar, noch te licht voor zijn discipels, een oordeel, dat de meeste deskundige lezers wel zullen beamen.
‘Voornamelijk’ ten dienste van het middelbaar onderwijs is het boek bedoeld. Dus niet uitsluitend. Inderdaad kan worden verwacht, dat het ook wel ter hand zal worden genomen door Bordewijk's (en anderer) studenten, vooral door oud-gymnasiasten, die als zoodanig grasgroen staan tegenover de economie. Voor hen geldt evenwel het bezwaar van het objectiviteitsgemis wel degelijk.
| |
| |
Toch zal ook deze groep belangstellenden heel wat eruit kunnen leeren, al moet van hen méér worden gevergd dan kennis van deze grondbeginselen. Er zijn stukken in, die zij nergens beter vinden uiteengezet; laten zij zelf maar zoeken!
v.B.
| |
Dr. Ferd. Sassen, Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte tot Kant (Philosophische Bibliotheek). Dekker en v.d. Vegt, Nijmegen - Utrecht, 1933.
Aan welke kategorie van personen, die grondig en zelfstandig willen leeren filosofeeren, kan men eigenlijk met goed geweten de studie aanraden van die beknopte handboeken over de geschiedenis der wijsbegeerte, waarin zonder veel toelichting en kritiek de abstracte gedachtenstelsels in een kleine ruimte worden behandeld? Eerstbeginnenden die zich nog niet hebben bezig gehouden met de bijzondere vakken (analytische en synthetische logika, ethiek etc.) zullen er zoo goed als niets van begrijpen. En voor hen, die reeds verder gekomen zijn maar de fundamenteele problemen in hun gecompliceerdheid nog niet recht hebben doorzien, kan de genoemde studie gevaarlijk worden 1e doordat zij tot moedeloosheid vervallen, wanneer zij zien, hoe op het kleine aantal steeds dezelfde blijvende grondvragen van af Aristoteles tot op den dag van heden door de knapste denkers de meest uiteenloopende antwoorden zijn gegeven; 2e doordat zij, zich den inhoud van bepaalde handboeken in het geheugen prentend, maar al te gemakkelijk in het bezit komen van die soort wijsgeerige ‘kennis’, die door Kant, in tegenstelling tot de rationale, de ‘historische’ genoemd is en dan misschien - niet meer goed onderscheidend, wat zij wel en wat zij niet of slechts tot op zekere hoogte begrepen hebben - tot een oppervlakkig napraten en een aanmatigend kritiseeren verleid worden.
Intusschen, men mag zeggen wat men wil: leerboeken, waaruit wij kunnen te weten komen, welke gedachten de groote filosofen in den loop der tijden over het diepste wezen der ruimtelijke werkelijkheid en de vermogens der menschenziel hebben verkondigd, zijn nu eenmaal onontbeerlijk. Zij voorzien in dringende behoeften. In het begin heeft men ze noodig voor een voorloopige orienteering en het afleggen van propaedeutische examens. Een ook reeds ver-gevorderden kunnen ze niet missen voor het opfrisschen van hun geheugen, het nakijken van bio- en bibliografische gegevens, en zoo meer.
Nu bestaan er in ons land nog maar weinig leerboeken die de geheele geschiedenis der filosofie in hare vier groote tijdperken eenigszins degelijk en met de gewenschte volledigheid behandelen. Wij moeten dus den Nijmeegschen hoogleeraar voor zijn arbeid dankbaar zijn. Bij de voltooiing van het laatste (vierde deel) zal hij de Nederlandsche wijsgeerige litteratuur verrijkt hebben met een werk, dat er wezen mag. Dit derde deel is, evenals de twee vorige, wetenschappelijk op de hoogte, zorgvuldig gestileerd, en - voor zoover dat in deze materie mogelijk is - klaar en duidelijk geschreven. Het geeft, na elke paragraaf, voldoende litteratuur voor verdere studie en aan het slot een register van de besproken, of alleen maar genoemde, denkers en van die geleerden, die over hen iets belangrijks gepubliceerd hebben.
In het ‘Voorwoord’ zegt Dr. Sassen: ‘Ik heb getracht, het werk zoo- | |
| |
veel mogelijk geschikt te maken tot handboek bij het onderwijs en voor zelfstudie. Voor critiek op de hier behandelde wijsgeeren en hun theorieën kon daarom geen plaats worden afgestaan. De schrijver staat op Thomistisch standpunt, maar heeft naar best vermogen ernaar gestreefd, hun aller gedachten objectief weer te geven en aan ieder zijn volle recht toe te meten.’
Nu, dit streven is ten volle verwerkelijkt. Ook niet-Katholieke studenten zullen zijn boek met vrucht kunnen gebruiken. Over Luther en Calvijn zegt hij niets, waaraan zelfs geloovige protestanten aanstoot zouden kunnen nemen. De religieuse denkwijze en het thomistisch standpunt van den auteur merkt men alleen aan kleinigheden: aan sommige uitdrukkingen; eenigermate - maar niet hinderlijk - aan de keuze der aanbevolen studiewerken en aan het noemen of uitvoeriger bespreken van sommige (in andere kringen minder hooggestelde) denkers, zooals b.v. den Jezuiet Suarez, die in het veelgebruikte boek van Vorländer kort afgedaan wordt, hier daarentegen drie volle bladzijden toegewezen krijgt.
Tegen het woordje ‘daarom’ in den voorlaatsten zin van het zooeven geciteerde hebben wij eenig bezwaar. Wij zien niet in, dat nu en dan gegeven immanent-kritische (niet: religieus dogmatische) vingerwijzingen het boek voor de opgegeven doeleinden minder geschikt zouden hebben gemaakt. Nu is het een beetje droog geworden. De schrijver gaat wel wat heel ver in zijn streven naar objectiviteit. Bijna nooit raakt hij uit den plooi; bijna nergens toont hij eenige emotie, zelfs niet bij het refereeren van uitspraken en gedachtengangen, waartegen zijn heele gemoed in opstand moest komen. Altijd blijft hij even effen en strak.
Men zou verder nog kunnen opmerken, dat hij zijn geschrift aantrekkelijker, boeiender en levender had kunnen maken door het gebruiken van wat minder abstrakte, meer aanschouwelijke taal en door het nu en dan overnemen - uit de werken der behandelde filosofen zelf - van illustreerende voorbeelden, vergelijkingen of beelden. Maar, dit is ook weer waar: had hij dit laatste gedaan en zich daarbij ook nog in kritiek begeven, dan was het hem niet mogelijk geweest in een werk van dezen omvang een zoo ontzaglijk groot getal denkers (van Plethon in de 15e tot Kant in de 18e eeuw) te vermelden, kort te karakteriseeren of uitvoeriger te behandelen.
Brussel.
B.J.H. Ovink
| |
Dr. W. Ploeg, Constantijn Huygens en de Natuurwetenschappen. Academisch Proefschrift. - Nijgh & van Ditmar, Rotterdam, 1934.
Het hierboven aangekondigde werk, waarmee de heer W. Ploeg in Juni van het afgeloopen jaar den graad van Doctor in de Wis- en Natuurkunde behaalde, is binnen betrekkelijk korten tijd reeds het tweede Leidsche proefschrift, dat over een onderwerp uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen handelt (het eerste was de dissertatie van G. Tierie over Cornelis Drebbel in 1932). Men kan dit, met een zinswending, die reeds bezig is, tot een phrase te versteenen, verheugd begroeten als een symptoom van de ook in ons land groeiende belangstelling in de
| |
| |
geschiedenis der wis- en natuurkunde. Men kan zich echter ook een voorstelling trachten te maken van den toestand, die zou kunnen ontstaan, wanneer het te Leiden gegeven voorbeeld eens navolging mocht krijgen en daarin aanleiding vinden tot enkele vragen en overwegingen, die misschien minder verheugd klinken, maar waarmee de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis wellicht meer gebaat is.
Een eerste vraag is deze, of het niet uit universitair oogpunt principieel bedenkelijk kan worden, wanneer een promovendus het proefstuk, waarmee hij zal aantoonen, welke vruchten het genoten hooger onderwijs bij hem heeft gedragen, gaat ontleenen aan een tak van wetenschap, die in dat onderwijs niet meer dan een uiterst bescheiden, ja soms nauwelijks gedulde plaats inneemt en wanneer hij dus het bewijs van vermogen tot zelfstandig wetenschappelijk werk gaat leveren op een gebied, waarop wetenschappelijke vorming hem niet of nauwelijks is ten deel gevallen. Bestaat niet eenerzijds het gevaar, dat het verband van het gekozen onderwerp en de studie, die er door bekroond zal worden, zoo los wordt, dat het bewijs van de specifieke wetenschappelijke geschooldheid, dat, zoolang we nog geen eenheid van doctoraat voor alle faculteiten hebben, van den promovendus toch zal moeten worden verlangd, er niet door wordt geleverd? En loopt de bewerker van een historisch proefschrift op het gebied van wis- en natuurkunde zelf niet anderzijds kans, dat het gemis aan voorafgaande wetenschappelijke scholing op historisch terrein de qualiteit van zijn werk ongunstig beïnvloedt?
Natuurlijk moet dadelijk worden erkend, dat geen van beide mogelijkheden zich noodzakelijk voor zal moeten doen: er zijn in de historie van de wis- en natuurkunde tal van onderwerpen aan te wijzen, waarvan de adaequate bewerking een toetssteen kan zijn niet alleen van historischen aanleg en wetenschappelijke werkmethode, maar ook van die specifieke geestesontwikkeling, die het gekozen studieterrein kenmerkt, onderwerpen dus, waarmee iemand bewijzen kan, dat hij behalve historicus ook nog mathematicus of physicus is. En wanneer één wetenschap er zich toe leent, om door amateurs uit andere faculteiten goed te worden beoefend, zonder dat zij daarop speciaal zijn voorbereid, is het wel juist de geschiedenis, omdat zij, meer dan op vooraf verworven kennis, een beroep doet op speciale historische begaafdheid, op speurzin en belangstelling. En ongetwijfeld is dus een historisch-wis- of natuurkundige dissertatie denkbaar, die, wel verre van aanleiding te geven tot bedenkingen, of zij een doctoraat in wis- en natuurkunde rechtvaardigt, er integendeel een in een wis- en natuurkunde en geschiedenis beide zou verdienen.
Tot dit ideale type nu behooren de beide recente Leidsche dissertaties niet. Beperken we ons tot de hierboven vermelde, dan moet nl. worden vastgesteld, dat de aangewezen gevaarlijke mogelijkheden hier beide tot op zekere hoogte werkelijkheid zijn geworden: men kan het werk van Dr. Ploeg doorlezen, zonder er een denkbeeld van te krijgen, welke wetenschap hij in Leiden eigenlijk heeft bestudeerd en men kan het niet uit de hand leggen, zonder het gevoel, dat zijn vermogen tot wetenschappelijk werk beter tot zijn recht zou zijn gekomen en zijn liefde tot de historie schoonere resultaten zou hebben opgeleverd, wanneer de universiteit hem, behalve in de onbekende vakken, waarin hij doctoraalexamen moet hebben gedaan, ook nog een degelijke en algemeene scholing in de wetenschapsgeschiedenis had geschonken.
| |
| |
Hiermee is niets onvriendelijks aan het adres van den schrijver der dissertatie bedoeld. Integendeel: Dr. Ploeg heeft, naar het mij voorkomt, van zijn onderwerp wel ongeveer datgene gemaakt, wat ervan te maken was; men kan in details met hem van opvatting verschillen, eenige onduidelijkheden en compositiefouten in het betoog betreuren en hier en daar naar een dieper doordringen in de natuurwetenschappelijke denkwijze van het tijdvak, waartoe Const. Huygens behoorde, verlangen; dit neemt echter niet weg, dat we hier een volledig, goed gedocumenteerd overzicht voor ons hebben van wat de natuurwetenschappen voor Huygens en wat hij voor de natuurwetenschappen beteekend heeft en dat het doel der opgezette studie daarmee bereikt kan worden geacht.
Hoe echter over dat doel zelf te denken? Wat ervan te zeggen, dat men te Leiden voor twee achtereenvolgende dissertaties op historisch-natuurwetenschappelijk gebied geen betere keuze heeft weten te doen dan die van twee onderwerpen, die beide aan, zoo niet buiten de grens liggen van het veld van onderzoek, waartoe de wetenschapsgeschiedenis, zoolang ze nog zoozeer in haar kinderschoenen staat, goed zal doen, zich te beperken: de studie van de ontwikkeling van het denken over de natuur in die onderzoekers, waaraan de natuurwetenschap haar ontstaan en haar groei dankt. Want, laten we het nu maar eens nuchter en omomwonden zeggen: Drebbel was een avonturier en Const. Huygens was een dilettant en de natuurwetenschap der 17e eeuw zou er niet zoo heel veel anders hebben uitgezien, wanneer de eerste alleen geëtst en de tweede alleen gedicht had. Waar er voor ernstig onderzoek van de geschiedenis van de wis- en natuurkunde nog tal van problemen voor het grijpen liggen, waar onze kennis zelfs van de meest beslissende perioden van haar verloop nog zoo fragmentarisch is, wekt de uitvoerige bestudeering van onderwerpen, die, van secundair belang zijnde, eerst aan de orde behoorden te komen, wanneer men de stof eerst in groote lijnen beheerschte, bevreemding en teleurstelling. En men kan niet nalaten, zich af te vragen, of zoo iets in een wetenschap, die ook in het universitaire onderwijs tot haar recht komt, mogelijk zou zijn geweest.
Maar kan men nu inderdaad ontkennen, dat Constantijn Huygens een belangrijke figuur in de wetenschapsgeschiedenis geweest is? Belangrijk is hij in een opzicht zeker: hij was de vader van Christiaan, dien men wel eens zijn schoonste werk heeft genoemd. Verder heeft hij zich uit liefhebberij bezig gehouden met verschillende onderwerpen, waarin Christiaan groote dingen heeft gedaan; hij heeft zijn zoon een goede opvoeding gegeven en hem al vroeg in contact gebracht met zijn wetenschappelijke relaties en hij heeft door dit alles wellicht er toe medegewerkt, hem tot de studie der natuurwetenschap te drijven. Maar heeft dit alles nu werkelijk een beslissenden invloed op de ontwikkeling van Christiaan gehad? Zou deze niet hetzelfde hebben bereikt, wanneer zijn vader een ander man was geweest? IJdele vragen! Het genie van Christiaan blijft er even wonderlijk en onbegrijpelijk om, of hij bepaalde impulsen van zijn vader heeft ontvangen of niet. En voorzoover Dr. Ploeg met zijn in de inleiding nadrukkelijk uitgesproken bewering, dat het, voor wie de rol van Constantijn in de natuurwetenschappen niet kent, onmogelijk is, te begrijpen, hoe het werk van Christiaan is ontstaan, zeggen wil, dat, voor wie die rol wel kent, dat begrijpen niet langer of althans in mindere mate onmogelijk is, veroorloof ik mij, op dit punt zeer beslist met hem van meening te verschillen.
E.J. Dijksterhuis
| |
| |
| |
André Breton, Point du jour. - Gallimard, Paris.
Onder de pen van Breton, een der surrealistische leiders, wisselen de beschouwende met de een directen vorm van schoonheid nastrevende boeken elkander af. Dit behoort tot de eerste categorie, die om de andere een lijst slaan en er relièf aan geven door ze uit zich zelf te verhelderen. Naarmate de onmacht tot het scheppen van gestalten uit de ideeën stijgt, stijgt de drang naar rechtvaardiging. De theologie overwoekert het door het geloof ontruimde terrein. Op Dali, den schilder, heeft Breton het zijne overgedragen zooals Cocteau vroeger zijn drang tot verwezenlijking buiten de eigen slinkende krachten om op de doeken van Chirico kristalliseerde. Maar Chirico op zijn beurt keerde zich van het surrealisme af. Voor hem kan nu de tijd komen, de theorieën met het koude vuur, door het uitdrogen van de creatieve begaafdheid ontbonden, te verdedigen.
Breton en anderen staan op bij voorbaat prijs gegeven posten. Zij hebben aan de werkelijkheid een proces aangedaan. ‘Wij gelooven het met glans te winnen en daarom willen wij nu reeds het pathetische getuigenis van een man naar voren schuiven, die ons niets, zelfs niet zijn hoofd schijnt te redden te hebben en dit getuigenis met een bizonderen gloed omgeven.’.... ‘Misschien openen zich met Dali voor het eerst wagenwijd de vensters van den geest en zal men zich naar het valluik van den wildkleurigen hemel voelen glijden.’.... ‘Per slot van rekening hangt alles van ons vermogen tot vrijwillige hallucinatie af. Het domein van de aandacht is, wel beschouwd, datgene, waar alles, wat wij het best aan verdachte gevoelens kunnen onderhouden aan den dag komt.’.... ‘De kunst van Dali vormt een ware bedreiging. Volkomen nieuwe wezens met zichtbaar kwade oogmerken zijn zoo even op stap gegaan.’
Het automatisme van een schrift op den drempel van waken en slapen tot het vasthouden van in den droom omhoog gekomen beelden heeft het surrealisme vooral bekend gemaakt. Zij voelden zich geroepen een geestesboedel te liquideeren, waarvan af te zien in ieders belang zou zijn. Hun was de wil gemeen zich van de rest der wereld te isoleeren in den zin van zich ontwortelen en het breken van de continuïteit. De ontkenning van alle banden gaat bij Dali tot het moedwillig losschroeven van alle gewrichten, de mechanische en die der ‘verdachte gevoelens’. De waarde van dit ondernemen hangt o.a. af van de vermetelheid en het slagen door het vermogen, zekere krachten in zich op te nemen. Daarmee vervallen alle geijkte grenzen, het surrealisme heeft het ‘net als’ geschrapt: ‘een tomaat is ook een kinderballon’.
In zoo ver de werkelijkheid in de huidige sociale vormen gestalte aangenomen heeft verklaarde het ook dezen den oorlog. Zijn aanhangers begeeren den overgang van de macht uit handen der bourgeoisie in die van het proletariaat. Voor deze verwachting wenscht Breton de proefnemingen van het innerlijke leven niet te laten rusten. Geen enkel toezicht, zelfs niet het marxistische, wordt daarop geduld. En de grens tusschen het innerlijke en het andere leven wordt hier gesteld ten einde ze terstond te buiten te kunnen gaan. Als primitiefste middel biedt zich de roep naar het wonder aan. In den grond had het surrealisme geen ander doel.
| |
| |
Zoo komt Breton zonder overgang of liever langs holle wegen, waarvan hij alleen de landkaart kent, van een kinderlijk, voor het overige door de bonzen afgewezen communisme tot duidingen van fantasmagorieën, die voor hun nieuwen blik er van overgeleverde denkbeelden ontdane bezinning op sommige schilderijen van Picasso tot raadselachtige kleur geworden zijn.
Het is even onmogelijk, Breton op al zijn tochten te volgen, als een parelduiker na te gaan. Zijn het enkel parels, die hij meebrengt? Stellig niet. Aan de diepten ontrukt hij gelijkelijk een ‘handvol schuimig wier’ en edele steenen. Het wier verklaart de steenen en geeft er hun volle waarde aan. En de waarde van het duiken wordt door de stoutmoedige leerstelligheid van den duiker bepaald.
| |
G. Ribemont Dessaignes, Monsieur Jean ou l'amour absolu. - Bernard Grasset, Paris.
Dessaignes heeft tot de medevechters voor het surrealisme behoord. In hoe ver zijn practijk aan de stellingen van Breton beantwoordt behoeft niet ontleed te worden. Zelfs in het samengaan (hoe ver?) blijven zij gescheiden.
De eenzaamheid, de drang aan zich zelf te ontsnappen, de hang naar het volstrekte zijn van zijn nieuwen roman de themata. Dit absolute, meent ‘Meneer Jan’, is alleen in het samen zijn met een vrouw te beleven. Hij is het negatief van den onsterfelijken Don Juan. In stee van te veroveren wordt hij slag op slag veroverd. Het boek bestaat uit de beschrijving van de netten, die hij voor haar, die zij voor hem uitzet...? Men weet het niet precies. Er is de vrees voor het ledig, die in hem behoeften schept, waardoor personen van het andere geslacht als door een noodlot aangezogen worden. Allen laten hem ledig en ontgoocheld zoodra hij ze bezit. Op het oogenblik zelf, dat de binding zich voltrekt, waarin het absolute zich vertastbaren moet, komt het, eindigheid geworden, aan zijn einde. De ijdelheid van dit verbeten pogen ligt er aan den dag en daarmee het besef van de nietigheid, tot tijd en wijle met het voorbijgaan van een nieuwe vrouw het begoochelingsapparaat weer in werking treedt.
Een blinde macht neemt beurtelings in deze vrouwen vorm aan. In ieder lokt hetzelfde geheim. Hoe ingespannener zij de zich terstond na de vereeniging openende leegte te zijnen opzichte trachten te vullen, des te griezeliger grijnst het mom van de ‘liefde’.
Het bezit is hem even onmogelijk als zich weggeven. De verbittering om deze onmacht, die, onder een zekeren gezichtshoek gezien, rijkdom is, laat hij de vrouwen betalen. En dwars door deze verwarring, die niet verder gaat dan de huid, blijft het stuwen naar de zuiverheid van het onbereikbare.
De onmogelijkheid, dit verlangen met dat voor iedere al te bereikbare vrouw overeen te brengen, holt hem uit. Zijn leven bestaat uit ervaringsschijven, die zich als gramofoonplaten optassen, de eene van de andere los. Elk bezit is een verlies, iedere vrouw een middel tot het beleven
| |
| |
van een experiment in zich zelf. ‘Veroveringen’ vergarend, vergaart hij spleen. Voor deze nieuwe romantiek wankelt het wereldbeeld, voor zijn introspectie opent zich in het leven de dood.
Hij meent dien te overwinnen door de ontmoeting met Leda, vrouw geworden engel. Hij spreekt haar door de spijlen van een hek, dat den schaduwigen tuin van een verwaarloosde villa omsluit. En het hart, dat aan het hare dacht deel te hebben, wordt verscheurd als het bespeurt, dat zij de projectie van zijn eigen beeld in een ander rijk is.
‘Monsieur Jean’ wordt omlaag getrokken in de mate waarin hij de hand naar de poëzie van de dingen strekt. Van deze schamele dingen is het verhaal vol. Hetmag realistischer schijnen dan zijn vorige, de stroomlijn is dezelfde. In deze atmospheer is ontwikkeling uitgesloten. Met sympathische vitriool werd ze gedrenkt: den zinnenden blik onthult ze haar zelfkritiek. De norsche eigenzinnigheid van den schrijver heeft het zoo bedoeld. Even hardnekkig als zijn ‘held’ verijdelt hij den schoonen schijn, het schoone schijnen. Jean waadt in modder en deze modder droogt, steriliseerende. In geronnen modder zijn de ‘avonturen’ gebootst. Zijn vrouwen zijn bekorende noch om andere redenen begeerenswaarde buit. Liefde en haat liggen naast elkaar en deze handelsbediende glijdt naar het woord van Breton slag op slag naar het valluik van den hemel, maar, wankelend wereldbeeld, bij het glijden zelf zwaaien de dingen een halven slag om en waar hij neerploft is 't modder, welke hem althans de zekerheid bijbrengt, dat er niets lagers is en het reiken van zelf den weg naar dien rossen hemel vindt.
| |
Emmanuel Bove, Le beau-fils. - Bernard Grasset, Paris.
Beau-fils wil in dit verband stiefzoon zeggen. Deze Jean-Noël is een voorzoon van den jong gestorven Jean-Melchior Oetlinger, die later met Annie Villemur trouwt, hem in menig, vooral sociaal, opzicht superieur. Deze vele, dicht bedrukte bladzijden krioelen van in elkaar gestrengelde families en verwikkelingen, gelaten door een doode, die voor den lezer nauwelijks heeft geleefd, maar door de onmogelijkheid van versmelting der in zijn binding vervatte, tegenstrijdige elementen aanwezig en voor de verwarringen aansprakelijk blijft. Want zijn zoon vervangt hem tot zekere hoogte in de gevoelens van Annie, welke liefde noch vriendschap heeten mogen. Het prestige van haar persoonlijkheid en omgeving ondergaat hij als een hantise en hij laat niet na, haar op alle manieren, zij het niet opzettelijk, te kwellen en ten laatste te ontmoedigen.
Moreel en materieel verkeert hij in benauwde en benauwende omstandigheden. Het eigenaardige van het eentonige verhaal is, dat het omtrent waarde of onwaarde van deze menschen in twijfel laat. Met de zorgvuldigste minutie ligt het oppervlak van hun en veler anderer bestaan er bloot. Allen verschijnen als poppen, bizar en geagiteerd, mechanismen zonder warmte, die in het ijle bewegen zonder dat ooit een vonk overspringt. En de notities van de kleine feitenen dalen als een motregen neer, die den stijl uitwischt. Bove, ‘geboren Rus’, schrijft een onvoldoende Fransch. De opmerking ware overbodig, als dit tekort door een surplus naar andere zijde opgewogen werd. In weerwil
| |
| |
van een onloochenbaar talent, wrang, soms schrijnend in de uit vele trekjes langzaam losdrijvende suggestie van door een dwingend gevoel geobsedeerde levens, is deze roman ondoorzichtig en vormloos gebleven. In dit te weinig strakke verband zijn de trekken te weinig incisief. In de orchestratie van het geheel spelen op zich zelf flitsende observaties gelijk: - dit ‘il en mouillant les ll de Villemur comme il savait que c'est l'usage dans la haute société protestante’ of: ‘elle portait ce jour-là un oeillet à son col de fourrure et les minuscules aiguilles de l'asparagus dont la fleur était entourée étaient tombées sur sa gorge’, een te zwakke rol.
H. van Loon
|
|