| |
| |
| |
Bibliographie
Victor de Meyere, De Vlaamsche Volkskunst. - De Sikkel, Antwerpen.
Wie dit boek, dat door lijvigheid en rijke illustraties imponeert, ter band neemt, wordt onmiddellijk gewaar dat hier de studie en de ondervinding van vele jaren zijn vastgelegd, en niet alleen een wetenschappelijk onderlegd kenner maar ook een kunstenaar aan het woord is. Victor de Meyere was de aangewezen persoon om de Vlaamsche cultuur met dat standaardwerk over onze volkskunst te begiftigen. Hij behoorde immers tot de groep kenners en liefhebbers die reeds in 1895 te Antwerpen de Vereeniging voor Volkskunde stichtte; sedert lang zet hij als hoofdredacteur van het tijdschrift Volkskunde het werk voort van Alfons de Cock; zijn omgang met lieden van den buiten en het dagelijksch verkeer met al de kurieuze voorwerpen die hij vaderlijk verzorgt in het Museum voor Folklore, hebben hem vertrouwd gemaakt met al de bijzonderheden van deze wetenschap. Ook neemt de folklore een aanzienlijke plaats in zijn romans die spelen aan de boorden van de Schelde en van den Rupel, De roode Schavak, De gekke Hoeve, De Beemdvliegen. Hij is thans de meest gezaghebbende folklorist in Vlaamsch België.
Mistral zegde dat de volkskunst eeuwen lang als een asschepoester heeft geleefd en zich schuil hield aan den haard der nederigen. Over de ontwaking van deze schoone slaapster voelen de Sinjoren een lokale fierheid; Antwerpen, waar de schrijver werkzaam is, heeft daarin een belangrijk aandeel: niet alleen vormde zich in de Scheldestad de eerste groepeering van specialisten, waarvan reeds velen verdwenen zijn, maar het is ook hier dat de meest beslagen Vlaamsche baanbrekers van die wetenschap hebben geleefd, nl. Max Elskamp, die Fransch schreef, doch Vlaamsch voelde, Alfons de Cock, Pol de Mont en Emile Van Heurck. In 1903 volgde de eigenaardige Tentoonstelling van Volkskunde in het Paleis van Justicie te Brussel, die een onverwacht succes was (het was nog de tijd van Edmond Picard, Lemonnier, Octave Maus, des Ombiaux, doch ook hier waren Antwerpenaren werkzaam, o.a. Edmond de Bruyn, Elskamp en Mr. Ch. Dumercy) en nog hetzelfde jaar stichtte de Stad Antwerpen het Museum voor Folklore, nog steeds gehuisvest in zijn thans veel te klein geworden eerste woning, naast het Museum Plantin.
Wij hoeven hier niet te wijzen op de bekende uitbreiding die de studie der volkskunst sindsdien genomen heeft. Men heeft haar cultuurwaarde leeren begrijpen en de noodzakelijkheid ingezien om haar zoo mogelijk nog te redden. Door toedoen van den Volkenbond werden reeds twee congressen gehouden, te Praag in 1928 en te Antwerpen- | |
| |
Luik-Brussei in het Jubeljaar 1930. Laat ons hopen dat zij mogen worden voortgezet. Wij zullen het evenmin wagen om hier in te gaan op de kwestie van de inwijding der arbeiders in de volkskunst. Schr. bespreekt deze vraag in zijn inleiding en wijst o.m. op het misverstand dat nog heerscht over het moeilijk te omschrijven begrip der volkskunst. De meest beslagen folkloristen schijnen er nog niet in gelukt te zijn om het eens te worden, en de heldere uiteenzettingen van de Meyere kunnen den indruk nog niet wegnemen dat op dat gebied eigenlijk nog Babelsche verwarring heerscht.
Het vraagstuk lijkt mij van te theoretisch belang om zich daar bijzonder druk over te maken, en wij kunnen het veilig overlaten aan de scholastiek der geleerden. Wat van aard is om ons voorloopig meer te verheugen en diepe voldoening te geven, dat is het boek van De Meyere die de eerste groote poging heeft volbracht om het meest wetenswaardige over de Vlaamsche volkskunst te stempelen, te rangschikken en te beschrijven. Geen voortbrengsel van oude en jongere volkskunst of het wordt hier bestudeerd, van de meubelen tot de snuisterijen. Zeer uitgebreide stof wordt in overzicht genomen: plateelwerk en porcelein, ijzer-, koper-, en tinwerk, glazen en vlechtwerk, ook al wat het volk heeft geschilderd, gesneden, geboetseerd, de volksprenten, het knipwerk, de huiselijke werken, de juweelen enz. Door den aard der stof en dank zij ook den gemoedelijken toon van De Meyere (die een meester is in de moeilijke vertelkunst, en onder ons gezegd op dit gebied veel knapper dan Pol de Mont) gaat er van zijn boek een eigenaardige gezelligheid uit, zoodat gij onder den stemmigen indruk komt u te bevinden in een oud binnenhuis op den buiten, vol van typische voorwerpen uit het verleden. Geboende tafels, keuken kasten geschilderd met varkensbloed, dikbuikige kommoden, kandelaars met hun heimelijk licht, klokken met grappige uurplaten, potsierlijke tuinpostuurkens, karaffen beschilderd met symbolen van trouw en liefde, tooverachtige glaskogels met hun stille landschappen, beeldjes van klokkenmakers, schipbreuken achter glas geschilderd, driemasters in flesschen, vaantjes van Scherpenheuvel, nieuwjaarswenschen van lantaarnontstekers en stadstrompetters, de onovertroffen mannekensbladen met het leven van Duimken of Jan de Wasscher, - al het cultuurwerk van de nederigen wordt door De Meyere zakelijk en met devote amoureusheid besproken.
Dit prachtig boek, met de gewone toewijding en smaak bezorgd door De Sikkel, bevat een schat van illustraties die een niet onaanzienlijk deel zullen hebben in het succes van het werk. De 175 blz. tekst zijn verlucht door houtsneden uit het oude Fonds Brepols van Turnhout, en die behooren aan het Museum van Folklore. Deze plaatjes zijn ten getalle van 268, waaronder kostelijke voorstellingen van ambachten, volksvermaken, huiselijke bezigheden, groteske muzikantjes, episoden uit vertelsels soldaten en heiligen.
Het tweede gedeelte van het boek bevat keurige photo's van voorwerpen uit publieke en private verzamelingen, die den tekst ten overvloede toelichten. Dat schr. ook de zeer goede portretten van de drie Vlaamsch-Antwerpsche folkloristen in zijn werk heeft ingelascht bewijst zijn piëteit tegenover de baanbrekers die van zeer verschillenden aard waren: Max Elskamp was degene die de folklore met de diepste intuïtie voelde, en de eenige die haar in zijn gedichten en in zijn houtsneden heeft weten om te zetten tot eigen en onnavolgbare kunst;
| |
| |
Alfons de Cock was de geleerde bij uitnemendheid, de speurder en de man der documenten, een soort Taine van de folklore; en Pol de Mont was haar ridder, steeds bereid om zijne dame te dienen en voor haar een lans te breken.
Wij missen nochtans twee portretten die ons dunkens hier op hun plaats hooren: ten eerste Isidoor Teirlinck, die dicht stond bij Alfons de Cock, en door zijn talrijke geschriften (Volksgeneeskunde, Flora diabolica, Flora magica) een eereplaats in de Vlaamsche folklore heeft ingenomen. Ten tweede, de goeie oude Emile van Heurck die door zijn uiterlijk al iets folkloristisch had (hij deed denken aan Mayeux!), wiens geheele leven in zijn vak opging, schrijver van o.m. (samen met Dr. G.J. Boekenogen), l'Imagerie populaire des Pays-Bas, en daarbij een fanaticus van belang, en een onverbeterlijk verzamelaar, wiens prachtige collectie naar alle winden verstrooid is geworden.
De Vlaamsche Volkskunst is wat men noemt een boek voor jong en oud: de jongeren zullen er in leeren dat in den ouden tijd de volksverbedeling verrukkelijke dingen heeft voortgebracht, en de ouderen zullen het boek met weemoed doorbladeren en heel hun jeugd zien opfleuren.
Wij mogen Victor de Meyere dankbaar zijn dat hij ons zooveel genot en wetenschap heeft geschonken.
A.C.
| |
Sir William Bragg, Het Wonder van het Licht. Geautoriseerde bewerking van Yge Foppema. XI en 204 blz. Met 24 platen buiten den tekst benevens 110 figuren. N.V. Leopold's U.M., Den Haag. 1934.
De Royal Institution te Londen pleegt jaarlijks een reeks van Kerstlezingen te organiseeren, waarin onderzoekers van naam voor een voornamelijk uit jongeren samengesteld auditorium op eenvoudige wijze een natuurwetenschappelijk onderwerp behandelen. Michael Faraday, zelf steeds dankbaar indachtig aan het zaad, door Davy onder soortgelijke omstandigheden in zijn geest gestrooid, is er de insteller van geweest en negentien malen heeft zijn eigen vereeniging van onderzoek- en doceertalent den in zijn uitwerking onafzienbaren invloed uitgeoefend, die de ontvankelijkheid der jeugd zoo gaarne ondergaat, wanneer haar zonder dwang iets waarlijk goeds geboden wordt. Sindsdien is de even schoone als nuttige traditie gehandhaafd en dat ze nog steeds haar functie op uitnemende wijze vervult, kan duidelijk blijken uit het boven aangekondigde boek, dat de uitwerking van de voordrachten bevat, die in 1931 door Sir William Henry Bragg (bekend om baanbrekend werk op het gebied van Röntgenstralen en kristalstructuur) in het oude milieu zijn gehouden.
De spreker heeft het goede denkbeeld gehad, de waardeering en het begrip van de moderne theorieën van het licht te bevorderen door een overzicht te geven van de oudere onderzoekingen, waarin de huidige ontwikkeling haar oorsprong vindt. Hij gaat uit van den ouden strijd tusschen de emissietheorie van Newton en de door Huygens ingevoerde, door Young en Fresnel verder uitgewerkte undulatietheorie. Het is vooral de laatste, die hem in staat stelt, om aan de hand van tal van interessante (in het boek photographisch weergegeven) proeven en in dien bondigen, pakkenden stijl, dien de Engelsche physici, voor leeken
| |
| |
schrijvende, vaak zoo goed weten te treffen, een vrij volledig elementair overzicht van de leer van het licht te geven, dat door lezers van zeer uiteenloopende wetenschappelijke ontwikkeling gelijkelijk zal kunnen worden gewaardeerd. Na de behandeling van de meest noodzakelijke grondslagen wordt vooral aandacht gewijd aan het zien en de kleuren; de persoonlijkheid van den schrijver verleent een aparte bekoring aan het hoofdstuk over Röntgenstralen.
De samensteller der Nederlandsche uitgave (die door latere aanvullingen van den schrijver vollediger heet dan de Engelsche) zorgde voor een leesbare vertaling; dat hij verschillende voorbeelden aan Nederlandsche toestanden aanpaste, is te aanvaarden; dat hij Bragg echter laat spreken van ‘ons natte landje’ is voor wie nog niet in den waan verkeert, dat hij Foppema leest, wat wonderlijk. En dat hij op blz. 123 in een noot meedeelt, dat het Traité de la Lumière voorkomt in de door de Hollandsche Maatschappij van (lees: der) Wetenschappen van 1888 tot 1905 uitgegeven verzamelde werken van Chr. Huygens, is geschikt om ernstigen twijfel aan zijn betrouwbaarheid te wekken. De bedoelde editie zal nl., wel verre van in 1905 te zijn voltooid, in de eerstvolgende tien jaren nog wel niet afgesloten worden en in de zeventien tot dusver verschenen deelen zal men het Traité de la Lumière (dat immers, als dateerend van 1678, een van Huygens' latere werken is) vergeefs zoeken.
E.J. Dijksterhuis
| |
Hans Fallada, Wer einmal aus dem Blechnapf frisst. - Rowohlt, Berlin. 1934.
Hans Fallada (een schuilnaam; denkelijk ontleend aan een sprookje van Grimm) is sinds ‘Kleiner Mann was nun’ een in de gansche wereld beroemd man. Hij is een goed schrijver maar een zeer typisch voorbeeld ervan, hoe men ondanks zulke qualiteiten toch een in geen enkel opzicht groot schrijver, dichter, denker, fantast, behoeft te zijn. Onder de Amerikaansche schrijvers zijn er vele dergelijke gevallen. Fallada's breed, haast glansloos naturalisme doet daar trouwens meermalen aan denken: Dreiser, Lewisohn, Fanny Hurst. Fallada is het voorbeeld van den schrijver wiens horizon de nuchtere werkelijkheid is, er is niets visionairs, niets diepzinnigs, niets dat verborgen samenhang of ongekende perspectieven ontsluit in zijn werk. Maar het is een volkomen evenbeeld van de werkelijkheid die men daardoor dan toch duidelijker te zien krijgt. Zijn gegevens zijn precies die van de massa, het leed, de zorgen van den kleinen man; in dit geval in het bijzonder van den ontslagen gevangene die geen plaats meer vindt in de maatschappij. Fallada's romans registreeren nauwkeurig de maatschappelijke crisis van dezen tijd, de lotgevallen van zijn Pinneberg en zijn Kufalt zijn de lotgevallen van tienduizenden en van duizenden. Daarom heeft zijn werk zulk een grooten opgang gemaakt. Het gaat in niets boven aller niveau uit, maar het is zoo menschelijk en zoo natuurlijk, zoo eenvoudig meegedeeld, dat talloozen er hun eigen nood en lot in weervinden. Ik hoorde over Kleiner Mann was nun eens een Nederlandsch dichter zeggen: dat is nu het boek dat iedereen zou kunnen schrijven, - als hij schrijven kon. Men voelt het verschil met Thomas Mann, Lawrence, Gide en andere grooten.
| |
| |
‘Wer einmal aus dem Blechnapf frisst’, lijvig als al Fallada's boeken, is de roman van een mislukte reclasseering. Willi Kufalt heeft vijf jaar gezeten, hij wil een nieuw leven beginnen, hij doet zijn best, maar de vicieuse cirkel is machtiger dan hij: terwijl hij meent van zijn uitgangspunt, de gevangenis, weg te komen, loopt hij haar in een noodlottigen boog weer precies tegemoet. Het laatste hoofdstuk draagt het bittere opschrift: Oost - West, thuis best. Fallada doet zijn verhaal uitvoerig, boeiend en omstandig. Het is gemakkelijk geschreven en wordt even gemakkelijk gelezen. Hij concentreert nergens, zijn stijl is nooitopvallend plastisch, maar hij zegt wat hij te zeggen heeft en, tenslotte, heeft men eigenlijk altijd gezien en begrepen wat hij bedoelt. Hij bereikt dus zijn doel, zonder dat men echter ooit het gevoel krijgt meegesleept (tenzij door het spannende zijner geschiedenis) of vervoerd te worden. Wat hij schrijft is sterk en waar, en toch betrekkelijk egaal en vlak. Dat ligt niet enkel aan zijn stof, die vooral in dit boek grauw en troosteloos is. Het ligt, ook, aan den geest van den schrijver, die de ideale vertegenwoordiger van een gemiddelde, niet uitzonderlijk oorspronkelijke mentaliteit is. Geen genie maar een beperkt en precies talent, dat het geluk heeft zonder groote verbeeldingen te scheppen, zonder ooit grandioos, demonisch, verheven, verrassend of ook maar voor een vleug shakesperiaansch beeldend te zijn, toch door zijn voeling met de globaal menschelijke nooden een waarheid, een werkelijkheid episch te kunnen belichamen. Die werkelijkheid verdiept zich in zijn visie slechts weinig, zij verheldert zich niet, zij verdonkert niet, zij ontleent glans noch befloerstheid aan den persoonlijken kijk van den schrijver, zij wordt enkel, samenvattend, verduidelijkt.
Fallada maakt vooral gebruik van den naturalistischen dialoog. Lange gesprekken van boeven en burgers, over de dagelijksche dingen en belangen, eischen een groote plaats in het boek op. Als men het uit heeft, heeft men een spannenden roman gelezen, met veel actie (een lustmoord, nog een moord, een brandstichting, straatroof, juweelendiefstal, ed.), veel bargoensch gehoord en geleerd, de praktijken der ‘gannefen’ leeren kennen, hun beroepseer, hun bijgeloof, hun solidariteit. Men is eenigermate bekend met de karakters der hoofdpersonen, die echter slechts in groote trekken geteekend zijn: hoofdzaak is de handeling, hoofdzaak de noodlottige gedachte, dat wie eens.... enz. Dat heeft de schrijver willen aantoonen.
Er is inderdaad iets noodlottigs, iets onontkoombaars in Kufalts weg van de gevangenis door een lange reeks van ontmoedigende ervaringen (deels met humor en jeu, en met den zin voor een pakkende intrigue verhaald) naar de gevangenis terug. Fallada demonstreert er overtuigend mee, dat de maatschappij ten eenenmale in gebreke blijft den ontslagen gevangene weer in het maatschappelijk verband op te nemen. Zijn boek bevat een harde critiek op de hedendaagsche maatschappij. In een eenigszins zonderlinge voorrede maakt hij ahw. zijn excuus daarover en deelt mee, dat ook dat ‘Stück der deutschen Wirklichkeit’ intusschen veranderd is. Ik weet niet, wat er inmiddels in Duitschland aan de reclasseering verbeterd is, wij hopen er het beste van - maar wij begrijpen het verband niet tusschen Fallada's schrijnend en ontmoedigend verhaal, dat niet minder dan een aanklacht is, en de mededeeling: kein Geschwätz von Humanität für Strafgefangene, sondern Arbeit für Strafentlassene; alleen het tweede lid van dezen
| |
| |
zin stemt met den geest van zijn boek overeen. Het eerste lid, dat min of meer de verscherping en verharding van het gevangeniswezen in het nieuwe Duitschland onderschrijft, is juist lijnrecht in strijd met Fallada's humaan begrip van den gevangene, die in de eerste plaats een gederailleerd mensch is. Fallada schijnt hier zelf niet duidelijk meer te weten, welk strafstelsel volgens zijn eigen inzicht en gevoel het noodigst en doelmatigst is. Hoe onvergelijkelijk dieper heeft Fuchs zich in ‘Wir Zuchthäusler’ in dat probleem ingedacht en zich tegen de mechanische strafmaat en het onmenschkundige strafstelsel verzet.
Wat Fallada trouwens hier van de Duitsche gevangenissen en reclasseering van voor korten tijd laat zien, heeft bitter weinig weg van ‘humaner Strafvollzug’: in de gevangenis hooren we vrijwel uitsluitend van chicanes en bureaucratie, bij de reclasseering van vrome hypocrisie en vooze vernedering. Of Fallada hier excessen geschilderd heeft (het is nl. menigmaal grotesk), is niet zeker, maar nog minder duidelijk is, waarom de conclusie van dezen schrijver, den schepper van Pinneberg en Lämmchen en hun liefde, juist naar den anderen kant moest omslaan en voor de hardheid stemmen? De oorzaken daarvan kan men slechts raden. De voorrede is echter gelukkig in strijd met het boek (zooals zoovele voorredes en ‘wrappers’ van hedendaagsche Duitsche boeken): van belang is tenslotte allermeest, dat Fallada een (ook episch, als roman wel geslaagd) warm en overtuigd pleidooi heeft geschreven voor verbeterde kansen voor den ontslagen gevangene. Hij toont de bittere noodwendigheid aan, waarmee de ontslagene zelfkanter, uitgeslotene, ontwortelde blijft; altijd weer, als het hem even goed gaat, plotseling nagewezen en opnieuw onder verdenking. Tot hij er zelf den brui van geeft. Vorbestraft bleibt vorbestraft. Dat is de trieste waarheid, die aan dit boek ten grondslag ligt. In dat opzicht is het meer dan enkel een wat breede maar wel boeiende roman. Het bitterst is die waarheid gedemonstreerd in het lugubere geval van den lustmoordenaar. Het onrecht en de zinloosheid der tegenover den ontslagene door de maatschappij vrijwel en bloc gevolgde gedragslijn wettigen tenvolle het wreed en rauw naturalisme waarmee Fallada hier de gevolgen aantoont. Intusschen kwam Fallada nu alweer met zijn nieuwe boek: Wir hatten mal ein Kind.
Anthonie Donker
|
|