De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Vier voordrachten over den huidigen stand der geschiedeniswetenschapII
| |
[pagina 234]
| |
Ernest Lavisse in Frankrijk, Henri Pirenne in België, Eduard Meyer in Duitschland. De geleidelijke gedaanteverandering der historische productie voltrekt zich in een tijdperk, dat van het laatste kwart der 19e eeuw tot in den tegenwoordigen tijd doorloopt. Onder de trekken, die het beeld veranderd hebben, springt het meest in het oog een, die schijnbaar louter een uitwendig kenmerk betreft. Het is het toenemen van de wetenschappelijke coöperatie. Samenwerking van velen aan één taak van geschiedschrijving was er reeds lang geweest. In de 17e en 18e eeuw hadden in het bijzonder de geestelijke orden het voorbeeld gegeven van zulk een vruchtbare historische collaboratie: de Jezuïeten die onder leiding van Johannes Bollandus de Acta Sanctorum bewerkten, de Fransche Benedictijnen, die bijna het geheele veld van kerkgeschiedenis en nationale geschiedenis in wetenschappelijke bewerking namen. Vervolgens hadden veelal Academiën of andere geleerde genootschappen het werk der orden overgenomen of nagevolgd. Soms ook hadden individueele vorschers zulk een onderneming van historische samenwerking gesticht, zooals de Duitsche historicus Heeren, die in 1829 het groote verzamelwerk Geschichte der Europäischen Staaten begon, dat nog altijd niet is afgesloten. In den regel bestonden deze oudere verzamelwerken uit in zichzelf complete werken van individueele bewerkers, tenzij verschillenden elkander opvolgden, eer het werk voltooid was, gelijk bijvoorbeeld het geval is met de geschiedenis van Spanje in de zooeven genoemde serie, die niet minder dan vier namen draagt. Ook de bekende serie van Oncken, Allgemeine Geschichte in Einzeldarstellungen droeg nog dit karakter. Daartegenover kwam nu tegen het eind der 19e eeuw het type van historische coöperatie op, waarbij een werk evenveel medewerkers als hoofdstukken telde, althans in beginsel. Het voorbeeld van een wereldgeschiedenis op dien grondslag gaf in de jaren 1893-1901 de bekende Histoire générale du quatrième siècle à nos jours onder leiding van Lavisse en Rambaud, in menig opzicht nog niet overtroffen en betrekkelijk weinig verouderd. Op veel grooter schaal vond vervolgens deze werkwijze toepassing in de talrijke werken uitgegaan van de universiteit van Cambridge: geschiedenis van den Nieuweren tijd, van de Oudheid, van de Middeleeuwen, van de Engelsche letterkunde enz. | |
[pagina 235]
| |
De bezwaren tegen een te ver gaande verdeeling van de stof over verschillende bewerkers liggen voor de hand. Soms wordt eenzelfde onderwerp verschillende malen en in afwijkenden zin behandeld, soms raakt een belangrijke figuur of gebeurtenis zoek. Zoo heeft bij voorbeeld in ‘Lavisse et Rambaud’ de figuur van Dante nergens de plaats gevonden, die haar toekwam. Een zekere verbrokkeling van den samenhang en gebrek aan verband der onderdeelen kunnen bijna niet uitblijven. Vandaar dat de coöperatieve geschiedwerken van nog jongeren datum in den regel weer grootere onderdeelen aan één bewerker opdragen, zooals de voortreffelijke Histoire de France, die onder leiding van Lavisse op de algemeene geschiedenis volgde, en de talrijke wereldgeschiedenissen, die tegenwoordig in verschillende landen aan het verschijnen zijn. De oorzaak van die behoefte aan wetenschappelijke coöperatie is niet ver te zoeken. Het is het natuurlijk gevolg eensdeels van de steeds voortgeschreden specialiseering der onderzoekers, anderdeels van den eisch van het historisch publiek naar steeds veelzijdiger en vollediger voorlichting. In den tijd dat men nog in hoofdzaak vroeg naar politieke geschiedenis in den ouden zin van het woord, kon dikwijls een enkel beschrijver, een Ranke, een Macaulay, een Thiers, de behoeften van het geletterde publiek, dat de klankbodem blijft van alle gezonde geschiedbeoefening, het best bevredigen. Gaandeweg echter, - en dit, kan men zeggen, was omstreeks 1900 volkomen doorgedrongen -, was het historische publiek naast de politieke geschiedenis ook de economische, de sociale, de constitutioneele, de cultureele gaan vragen. Ja het scheen dikwijls, alsof het belang der politieke geschiedenis op den achtergrond raakte; de vraag was naar geschiedenis van handel en bedrijf, van kunst en gedachtenleven, kortom van beschaving. Als een gevolg van dit proces van specialiseering en differentieering der gebieden kan men opmerken, hoe voor den jongeren tijd de namen der groote historische denkers veelvuldiger te vinden zijn op eenig speciaal terrein dan op het gebied der geschiedenis in het algemeen. Het zijn de onderzoekers van de zeer bepaalde, welomlijnde velden, die de moderne historiewetenschap vooruitbrengen: rechtshistorici als F.W. Maitland en Heinrich Brunner, constitutioneele historici als Georg von Below, econo- | |
[pagina 236]
| |
mische als Alphons Dopsch, kunsthistorici als Heinrich Wölfflin, om maar enkele namen uit vele te noemen. Zelfs een veelzijdig historicus als Rostowtzeff kan dat in zekeren zin slechts zijn door een vereeniging van kundigheden op tal van speciale gebieden. Op de verscherping en verheldering van het inzicht in de groote cultuurverschijnselen van bepaalden aard komt het aan. Om van een zekere periode zich een algemeen beeld te kunnen vormen is het noodig te weten, hoe destijds de staatsorganen functioneerden en veranderden, hoe het bedrijfsleven zich voltrok, onder welke voorwaarden en uit welke aspiraties de kunst geproduceerd werd, welke banen de gedachte volgde. Dit alles leeren ons slechts de speciaal gerichte, vakmatig geschoolde studiën van al de betrokken gebieden van samenleving. Daardoor is de werkzaamheid van den modernen algemeenen historicus, die het gansche leven van een zekere periode uit het verleden zoekt te verstaan, min of meer geworden als het leiden van een centrale, waar de resultaten van tal van afzonderlijke werkplaatsen binnenkomen. Wel mag hij waken, dat met die ontwikkeling zijner wetenschap in den zin van arbeidsverdeeling en technische arbeidsverfijning niet een element van mechanische verwerking der gegevens zijn denkarbeid binnensluipe! Het bespreken van die technische verfijning van het historisch onderzoek brengt ons op een eigenaardigheid, die wellicht ook in andere wetenschappen niet ontbreekt, maar voor de historische bijzonder karakteristiek is, en waarbij ik een oogenblik wil stilstaan. Om duidelijk te maken, wat ik bedoel, doe ik een beroep op uw eigen ervaring op het gebied der historie. Ge hebt een historisch verschijnsel, van welken aard ook, hetzij strikt feitelijk of meer van abstracten aard, in een handboek of een monografie bestudeerd, en daarmee een zekere schematische voorstelling van het onderwerp in u opgenomen. Nu gaat ge tot de bronnen zelf, om uit de kennis van deze uw voorstelling eerst echt te laten leven. Uw aanvankelijke bevinding zal wellicht niet vrij zijn van een zekere teleurstelling en desoriënteering. Ge vindt niet alleen in de bronnen uw schema niet terug, ge ontmoet er tal van gegevens, die daarmee volstrekt niet schijnen te strooken. In plaats van het verschijnsel scherp te zien afgeteekend, ziet ge het als 't ware schuil gaan in een nevel van onduidelijke en verwarde beelden. Ge herkent in de bronnen uw vorige geschied- | |
[pagina 237]
| |
kennis ternauwernood. Wat was nu ware geschiedenis: uw welomlijnde schematische voorstelling uit het handboek, of de diffuse en gecompliceerde beelden, die de directe overlevering u meedeelt? Om die vraag goed te beantwoorden moeten wij straks teruggaan tot de theorie der historische kennis. Voorloopig dient het stellen van die vraag enkel tot het constateeren van de volgende feiten. In iedere beknopte voorstelling van een zeker geschiedverloop is een mate van verkorting en vereenvoudiging toegepast, die het bonte beeld van het levend verleden eigenlijk niet verdraagt. Ieder historisch schema is een onbevredigend schema. De wetenschappelijk geschoolde onderzoeker ondervindt voortdurend hetzelfde, wat ik daareven van den nog weinig ervaren beoefenaar veronderstelde. Elk uitvoeriger onderzoek schijnt hem de uitkomsten van voorafgaande studie in meerdere of mindere mate te logenstraffen. Geeft hij daarom zijn streven om het historisch verschijnsel in een zekere figuur te beschrijven op? Geenszins. Hij zal steeds weer beproeven om het oudere, te sterk vereenvoudigde schema te corrigeeren, door er vroeger verwaarloosde trekken in te verwerken. Het resultaat zal dikwijls zijn, dat inderdaad het wetenschappelijk beeld van een bepaald stuk historie veel minder klaar en sprekend wordt dan het zich te voren aanbood. Verhoudingen, samenhangen, toestanden, die de historicus vroeger voor zich zag zoo scherp en eenvoudig als een primitieve houtsnee, zal hij voortaan veeleer zien als een impressionistische ets of aquarel. Een paar voorbeelden. Een dertig jaar geleden opereerde de historische wetenschap nog grifweg met de tegenstelling Naturalwirtschaft en Geldwirtschaft, en typeerde de gansche middeleeuwen tot in de 15e eeuw als een periode van onkapitalistisch en credietloos bedrijf, waarin de groote handel een onbeduidende rol speelde. Wat is er van die voorstelling nu overgebleven? Men heeft geleerd, dat in tal van streken de kapitalistische bedrijfsvormen en het credietsysteem reeds in de 12e eeuw opkomen, veel vroeger en vollediger dan vroeger werd aangenomen. De scherpe tegenstelling van middeleeuwsche onkapitalistische huishouding en moderne kapitalistische is uitgewischt. Of laat ons denken aan verschijnselen als leenstelsel en grond- | |
[pagina 238]
| |
heerlijkheid. Hoe klaar en sluitend scheen de oorsprong en het wezen van het leenstelsel in de verbinding van vassaliteit en beneficiaat sedert Roth en Brunner omschreven! De Spaansche historicus moest altijd wel opmerken, dat de behetría, die toch reeds door haar naam op samenhang met het Frankische beneficium wees, in dat schema volstrekt niet paste. Veel van de oude begrippen over den oorsprong der feodaliteit staan nu weer op losse schroeven. Hoe eenvoudig en streng scheen de rangorde der verschillende graden van adeldom, vrijheid en onvrijheid in de eerdere Middeleeuwen, zooals men die vroeger algemeen aannam! En nu leze men de uitvoerige studie over vrijheid en onvrijheid, die de Fransche historicus Marc Bloch kort geleden publiceerde in het Anuario de Historia del Derecho Español. Een onoverzichtelijke reeks van nuanceeringen treedt in de plaats van het eenvoudige schema. Men zou deze voorbeelden van het voortdurend corrigeeren en verfijnen der schematische constructies, die de historie nu eenmaal nimmer missen kan, met tal van andere kunnen vermeerderen. Deze wetenschap heeft steeds weer behoefte aan die grondige afbrekers, die zij aanvankelijk met weerzin ziet optreden, omdat zij gecompliceerde en onoverzichtelijke voorstellingen in de plaats stellen van hetgeen zoo begrijpelijk en eenvoudig omschreven scheen. Maar op den duur krijgen dezen meestal, ook al moge hun destructieve arbeid in bijzonderheden al eens te ver zijn gegaan, gelijk. De geschiedenis is, bij nadere beschouwing, altijd veel ingewikkelder dan tevoren werd aangenomen. Het is een voor de hand liggende waarheid, die in den aard der historische kennis zelve ligt opgesloten. Herhaaldelijk blijkt het verleden veel gelijksoortiger aan het heden dan men gewaand had. Men denke aan hetgeen wij tegenwoordig weten omtrent giroverkeer in het oude Egypte, huurkazernes en warenhuizen in het keizerlijke Rome. De historische wetenschap moet altijd weer werken met revisies van een eenmaal gevestigd oordeel. Zij ziet telkens weer haar helden van het voetstuk getrokken, en somtijds haar boozen in eere hersteld. Haar resultaten kunnen, zoodra het om iets meer te doen is dan het vaststellen van een bloote feitelijkheid, zoodra het een beoordeeling van een samenhang geldt, zelden of nooit definitief heeten. | |
[pagina 239]
| |
Een conclusie als deze kan voor den liefhebber van historische kennis ontmoedigend klinken. Hoe? zal hij zeggen: is dan het wetenschappelijke fundament van de geschiedenis zoo zwak, dat het geen oogenblik een bouw voor eeuwen toelaat, dat men er altijd slechts tijdelijke behuizingen voor den geest op kan optrekken, die een volgend geslacht weer verbouwen, ja wellicht afbreken zal? Om te begrijpen, dat zulk een erkentenis geen vertwijfelend scepticisme, geen ontkenning van de wetenschappelijke waarde der geschiedenis inhoudt, moeten wij terugkeeren tot de beschouwingen over de beginselen der historische wetenschap, die reeds aan het slot van het inleidend gedeelte werden aangeroerd. Voor den oppervlakkigen beschouwer schijnt het object der geschiedenis eenvoudig en duidelijk bepaaldGa naar voetnoot1). De geschiedenis, zal hij zeggen, tracht te komen tot de kennis van het verleden der menschelijke samenleving. Zij is daarbij afhankelijk van den rijkdom der overlevering. Gesteld echter, dat deze voor het tijdperk in quaestie overvloedig is, dan zal, schijnt het, de historicus eenvoudig uit de elementen van die overlevering het beeld van dat verleden hebben op te bouwen. Eenig nadenken leert terstond, dat het proces van historische kennisvorming zoo eenvoudig niet verloopen kan. Het kan weliswaar zijn, dat de overlevering den vorscher de stof reeds biedt in den vorm van geredigeerde historiekennis, waarop hij enkel meer zijn kritische methode heeft toe te passen, ten einde de betrouwbaarheid van die kennis te bepalen. In dat geval echter heeft de eigenlijke historievorming reeds vroeger plaats gehad, en wordt dus de vraag: hoe ontstaat historie? enkel naar achteren verschoven. De vraag blijft: hoe resulteert uit de overlevering van een verleden toestand van samenleving een historiebeeld? Een stuk menschelijk verleden zal zich primair aan ons voordoen als een voorraad van weliswaar fragmentair overgeleverde, maar niettemin oneindig gevarieerde en volstrekt indigeste physische, biologische en geestelijke data. Als zoodanig is dit complex voor directe historische waarneming en herleiding ontoegankelijk. Eerst doordat de historische denker aan de overlevering zekere | |
[pagina 240]
| |
vragen stelt, doordat hij bepaalde gegevens, die op zulk een vraag betrekking hebben, afzondert en rangschikt, vormt hij historische kennis van dat verleden. Het is altijd een werkzaamheid van keuze en interpretatie. Nooit en nimmer is de kennis van alles wat omtrent dat verleden kenbaar zou zijn, zijn doel of ideaal. Hij wil het verleden zien leven, ja, maar in de geestelijke vormen, die hij zelf stelt. Hij vraagt naar staatsvormen, bedrijfsvormen, godsdienstvormen, gedachtevormen, waarvan hij zelf de categorieën en normen in zijn geest bereid heeft. Geen van deze is in de stof van het verleden onmiddellijk gegeven op de wijze, waarop de feiten der natuur in den kosmos gegeven of bewaard zijn. Ook wanneer de vraag uitgaat naar een bloote opeenvolging van gebeurtenissen, naar het leven van personen of het ontstaan en vergaan van steden of staten, dan is de vraag, welke personen of gemeenschappen het betreft, en welke van hun daden en lotgevallen men begeert te kennen, altijd reeds bepaald door een maatstaf van wetenswaardigheid, dien de historicus a priori aanlegt. Terwijl de natuurwetenschappen alle tezamen in den grond rekenschap trachten te geven van elk natuurfeit dat zich kan voordoen, is de geschiedenis er nimmer op uit, elk kenbaar feit uit het verleden in haar stelsel van kennis te betrekken. Het totale gebeuren van een vroegeren tijd is nimmer haar object. De vragen, die de historie stelt, zijn afhankelijk van de geestelijke occupatie, van de cultuurhouding, waarmee een tijd of een volk het verleden tegemoet treedt. In primitieve tijdperken zullen de historische vragen overvloeien in de cosmogonische en mythische sfeer. Hoe zijn de menschen en dieren ontstaan? Wie heeft ons den akkerbouw geleerd? enz. In de enge gemeenschappen van een archaïsche beschaving zullen zij gericht zijn op den roem van vorstengeslachten, op den oorsprong van eigen wetten en instellingen, op de heldendaden der voorouders. Iedere verwijding of verdieping der cultuur zal ook het historisch inzicht en den historischen wetensdrang verwijden en verdiepen. Ziedaar eenigermate aangeduid, waarom voor iederen tijd opnieuw het historisch weten onvermijdelijkerwijs betrekkelijk, voorloopig moet zijn. Die voorloopigheid berust op den aard en het wezen der geschiedkennis zelve. De verhouding van de geschiedenis tot het verleden is nooit die van een mechanisch teruggekaatst spiegelbeeld. Het betreft altijd een zeker inzicht in het | |
[pagina 241]
| |
verleden, een interpretatie van wat vroeger was, een verstaan van zin en samenhang ten opzichte van een denkbeeldig geheel van geestelijken aard. Om kort te gaan, de historische wetenschap heeft bij de bezinning over haar beginsel het naïeve realisme, waarmee vroegere perioden meenden, het verleden, dat hun aanging, in de historie te reproduceeren, volkomen prijs te geven. Door zich klaar bewust te worden van deze noodzakelijkheid is haar positie als wetenschap, haar bescherming tegen scepticisme volstrekt niet, zooals een oppervlakkige beschouwer wellicht meenen zou, zwakker, doch integendeel sterker geworden. Het betoog van deze laatste bewering zal ons met menige twistvraag van de hedendaagsche historische wetenschap in aanraking brengen. Wij zullen daarbij telkens uitgaan van een stelling, die op het eerste gezicht de gebrekkige kenniswaarde der geschiedenis schijnt te bevestigen. De eerste dier stellingen luidt aldus, dat de geschiedenis de bij uitstek inexacte wetenschap moet heetenGa naar voetnoot1). Haar noties blijven steeds in hooge mate onbepaald en vaag. De reden daarvan is, dat elke historische verhouding, afgezien van de allereenvoudigste feitelijkheden als dateering van geboorte en dood, vaststelling van afstamming en dergelijke facta, steeds oneindig complex en onoplosbaar blijkt. Elk historisch geval berust op gedragingen van menschen tegenover elkander. Elk menschelijk gedrag berust niet alleen op een altijd onkenbare veelheid van biologische en psychologische condities, maar bovendien op de storende werking van een samentreffen van omstandigheden, dat van deze gedetermineerde condities onafhankelijk is, kortom van het lot, dat dien mensch treft. Het ligt voor de hand, dat de historicus niet tot zijn kennis geraakt door ontwarring van het onontwarbare, dat hij geenszins alle inderdaad gewerkt hebbende factoren in zijn conclusie betrekt. Hij vat door een interpretatie, die voortdurend werkt met honderdduizend onbekenden, groote onopgeloste complexen samen, niet krachtens experiment en berekening, maar op grond van zijn persoonlijke levenswijsheid, inzicht en menschenkennis. Niet zonder reden heeft Lord Bryce historische wetenschap verfijnd gezond verstand genoemd. Die samenvatting | |
[pagina 242]
| |
van historische gegevens loopt niet uit op een formule, maar op de beschrijving van een toestand of een geval, waarbij de overtuigendheid der voorstelling mede afhangt van de levendigheid van het beeld. Die samenvatting is altijd een samenvatting in los verband, vatbaar voor elke aanvulling met nieuwe détails, die de gewonnen voorstelling wijzigenGa naar voetnoot1). Een physisch begrip is in beginsel hetzelfde in het hoofd van een groot natuurkundige en in dat van een schooljongen, mits de schooljongen het begrepen heeft. Een historische voorstelling daarentegen varieert in elken geest, die haar draagt. De leerling verbindt er maar enkele zeer vage noties aan, voor den geschoolden historicus is zij gevuld met allerlei bijzonderheden, die weer verschillen, al naar zijn geest meer statistisch of meer fantastisch gericht is. Hierbij sluit nog deze opmerking aan: de duidelijkheid van een historische voorstelling heeft haar enge grenzen tusschen te groote beknoptheid en overmatige uitvoerigheid. Wie kent niet de weerbarstige dorheid van het ‘kort overzicht’ en de slaapverwekkende onoverzichtelijkheid van een al te uitgebreide monografie? Het tweede punt, waarvan ik uitgaan wil, is dit: het historische geval is, afgezien alweer van de allereenvoudigste feitelijkheid, nooit te isoleeren uit den wijderen samenhang van gegevens, waarin het voor ons kenbaar wordtGa naar voetnoot2). Welke feiten hooren tot de Renaissance, tot de Fransche Revolutie, tot den wereldoorlog? - Er is niet zulk een ‘behooren’. Evenzoovele zullen het zijn, als ik in verband tot het verschijnsel vermag te zien. Er zijn geen grenzen gesteld aan den omvang en den inhoud van een historisch geheel, om het even, of het een verschijnsel geldt, dat eerst gedaante aanneemt, doordien de historicus het als begrip, als samenhang concipieert, zooals Renaissance, Revolutie, of een door biologische werkelijkheid bepaald en gegeven voorwerp, als Huis Habsburg, Rijk Aragon. In deze onbegrensdheid van het historisch onderwerp ligt een buitengewoon belangrijke consequentie opgesloten, die ik als derde punt wil stellen, namelijk de onkenbaarheid, ja de onbestaanbaarheid van historische wetten. Hierover is zeer veel geredetwist. Telkens weer is aan de historie voorgehouden: indien gij werkelijk wetenschap wilt heeten, | |
[pagina 243]
| |
dan moet gij u in staat toonen, om uit de regelmaat van het vroeger geschiede het komende te berekenen, of althans die wetmatige regelmaat in het verleden aan te wijzen. Ik moet mij in de bespreking van dezen eisch tot het uiterste beperken. Ik wil daarbij in het midden laten, dat in de natuurwetenschap zelf, sedert die strijd over de wetten der historie het eerst werd aangebonden, de opvatting van wettelijkheid heel wat minder streng is geworden, dan zij nog omstreeks 1900 algemeen gold. Laat ons vasthouden aan het schema: een wetenschappelijke wettelijkheid wordt geconstateerd in dezen vorm: als A en B intreden, moet ook C intreden. Kan de historie zich tot dergelijke uitspraken verheffen? Daartoe zou noodig zijn, dat allereerst A en B, maar ook C, volkomen bepaalde en nauwkeurig omschreven historische grootheden vertegenwoordigden, zoodat men met de termen A, B, C aan een reeks van onderling volkomen gelijke gevallen de constante samenstelling van een zekere historische verhouding kon demonstreeren. Zoo iets nu is onmogelijk, zooals aan ieder duidelijk zal zijn, die zich den aard van algemeene historische voorstellingen als de hier bedoelde realiseert. Laat het zijn een staatsvorm, een volksbeweging of wat ook, altijd zal de samenhang, waarin het verschijnsel begrepen wordt, er een zijn van lossen en open aard. Herleiding van het verschijnsel tot een welomschreven reeks van factoren in het gebeuren is volstrekt uitgesloten. Hierbij wordt nog niet eens in aanmerking genomen het feit, dat in het historisch gebeuren ook de grootste en algemeenste veranderingen van toestand voortdurend mee bepaald worden door gebeurtenissen, die met het verschijnsel waarin men een wettelijk verloop tracht te onderkennen, in geen oorzakelijk verband staan, zooals b.v. het onverwacht sterven van de handelende personen, of een zuiver natuurkundige invloed, zooals de plasregen, die het einde van Robespierre's bewind in den nacht van 8 op 9 thermidor mede conditioneerde. Men kan een verschijnsel van menschelijke samenleving enkel op zijn wetmatigheid beproeven, inzooverre men het licht uit het historisch verband, waarin het zich voltrok, om het als economisch of sociologisch geval te waardeeren, dat wil zeggen ontdaan van al de levende bijzonderheid, waarin de historie het ziet. De geest van den modernen tijd staat echter zoo sterk in den ban van de exacte wetenschap, dat het hem moeite kost te erken- | |
[pagina 244]
| |
nen, dat niet alle domeinen van het weten te benaderen zijn met berekening en formule, dat er vormen van intellectueel doorgronden bestaan, waarbij zonder volledige analyse van geïsoleerde en nauwkeurig bepaalde gegevens de conclusies getrokken worden. Telkens weer hoort men, óok door wetenschappelijke historici, den eisch en de verwachting uitspreken, dat de historie eindelijk tot het opstellen van wetten zal geraken. ‘La véritable façon, - zegt de Fransche historicus Lucien Febvre in 1920Ga naar voetnoot1) - de hâter l'heure, où, de la masse des faits historiques scientifiquement établis, méthodiquement analysés, groupés en séries constituées et pour ainsi dire organiques, des lois se dégageront peu à peu.... c'est, patiemment, méthodiquement, lentement, de procéder à un travail de dissection rigoureux.’ - ‘As the outlook broadens, - meent H.G.Wells in zijn Outline of History -, the clustering multitude of details dissolves into general laws.’ - Onverdroten blijft de Duitsche historicus Kurt Breysig de geldigheid van historische wetten verdedigen. IJdele illusie! Beziet men de uitspraken, die voor en na voor vondsten van historische wetten zijn uitgegeven, dan wordt men herinnerd aan het sprookjesmotief van den man, die van de fee schitterend goud krijgt, dat bij thuiskomst enkel dorre bladeren blijkt. Bij voorbeeld: een volk, dat niet zooveel levensmiddelen voortbrengt, als het behoeft, zal zich of in inwendige oorlogen te gronde richten, of beproeven ze te winnen door verovering, of door handel en nijverheid. Of wel: de geschiedenis van een politiek geheel begint met de vrijheid van enkelen, schrijdt voort over die van velen tot de vrijheid van allen, om daarna weer den tegengestelden gang te nemen. - Noemt men dat wetten? Mijns inziens staan zulke regels nader tot het spreekwoord. ‘Strenge meesters regeeren niet lang’ kon evengoed een historische wet heeten, daargelaten of de uitspraak juist is. Het zijn slechts vage constateeringen van vermoedelijke regelmaat, geobserveerd aan heel weinige gevallen, voor geen proef op de som vatbaar en voor geen enkelen toekomstigen samenhang ook maar halfweg te voorspellen of te berekenen. Neen, de wijsheid der historie ligt elders dan in het opstellen van algemeene regels, die op zijn best klinken als de slotnoten van een symphonie, zwaar maar onbelangrijk. | |
[pagina 245]
| |
Het geloof in de kenbaarheid van historische wetten is niet te rijmen met een juiste opvatting van den graad van causaal kennen, die aan de historie veroorloofd is. Daarmee komen wij tot een vierde punt: het historische causaliteitsbegrip is van slechts zeer beperkte geldingGa naar voetnoot1). Ik laat opnieuw in het midden, dat ook de natuurwetenschap in de laatste jaren van de rigoureuze gestrengheid van haar causaliteitsbegrip heel wat heeft moeten afdoen. Waar de physica zelf enkel meer waagt te zeggen, dat een gevolg hoogstwaarschijnlijk zal intreden, aangezien men geen afwijkingen kent, en getuigt, dat geen der ijzeren natuurwetten meer streng geldig kan heeten, daar kan men van de historie geen absoluut bepaalde aanwijzing van oorzaken verwachten. Gegeven het complexe, ongeanalyseerde, nergens statisch te fixeeren karakter van den stroom van het gebeuren, waarin de historie haar objecten beschouwt, kan er van streng gesloten reeksen van oorzaak en gevolg nimmer sprake zijn. Meent men in de historie te kunnen zeggen: A veroorzaakt B, dan dient nooit te worden vergeten, dat A en B beide steeds oneindig complexe grootheden zijn, en wel in dier voege, dat B oneindig veel elementen bevat, die niet met een element van A correspondeeren. Wat men als betrekking van B tot A vaststelt, is hoogstens een verhouding van algemeene afhankelijkheid. Het beeld der historische causaliteit mag nooit zijn dat van schakels die een keten vormen. Wie een historische oorzakelijkheid stelt, bindt veeleer (om een beeld te herhalen dat ik reeds vroegerGa naar voetnoot2) gebruikte) een bos bloemen losjes samen. Elke nieuw toegevoegde notie wijzigt het aanzien van den geheelen bos. Met andere woorden: het erkennen van historische oorzakelijkheid is zelden meer dan het verstaan van samenhang, een zich rekenschap geven van zekere, niet volledig te beseffen geconditioneerdheid. De historicus ziet in het verleden zekere vormen. Om die ook voor anderen zichtbaar te maken, tracht hij feitelijkheden zinrijk te rangschikken. De conceptie van dien zin zelf, dien hij in het gebeuren erkent, vloeit regelrecht voort uit zijn wereldbeschouwing, en wordt beheerscht door zijn waarheidsbesef. Wij zullen op dit laatste nog moeten terugkomen. Indien nu vast staat, dat het vaststellen van strikte oorzakelijk- | |
[pagina 246]
| |
heid aan de historie slechts in beperkte mate mogelijk is, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de historische processen slechts ten koste van een stoute beeldspraak als ontwikkeling zijn te verstaan. Ziedaar het vijfde punt, dat wij reeds in het inleidend gedeelte even aanroerden: het begrip Ontwikkeling is voor de historische wetenschap van beperkte bruikbaarheid, en werkt bij wijlen storendGa naar voetnoot1). De voorstelling Evolutie is ons door een eeuw van wetenschap zoozeer in het bloed gegaan, dat wij veelal verzuimen, ons er rekenschap van te geven, wat eigenlijk in de beeldspraak, die de term behelst, ligt opgesloten. Ontwikkeling, ontplooiing, dat wil zeggen, dat al de natuurlijke strekkingen van een gegeven object in zijn kiemvorm liggen opgesloten. Reeds wanneer men dat beeld overdraagt van den wasdom van éen enkele plant op de reeks van individuen in een samenhang van generatie en erfelijkheid, ondergaat de metaphora feitelijk een ongehoorde uitrekking. Brengt men het vervolgens over van het terrein der biologische samenhangen op dat van de historische, dus op instellingen, staten, volken, beschavingen, dan is er van den directen zin van het beeld, dien van een kiem, die zich ontplooit, eigenlijk niet veel meer overGa naar voetnoot2). En toch eischt ons denkvermogen haast gebiedend het gebruik van dat beeld tot het verstaan van de wereld rondom ons. Trachten wij met een enkelen blik te overzien, in hoeverre een voorstelling van historische evolutie met die van biologische evolutie correspondeert. De bioloog laat in het phylogenetisch proces naast de inhaerente strekkingen van het organisme, dat zich door voortplanting reproduceert, de invloeden der buitenwereld, der omgeving, ten volle gelden, maar hij beschouwt ze als permanent, constant, normaal. De inwendige ontwikkelingstendentie en de modificeerende voorwaarden der omgeving vormen voor hem samen een soort van harmonie. De mogelijkheid, | |
[pagina 247]
| |
dat die invloed van buiten storend, ja vernietigend kan zijn, wordt door hem verwaarloosd, omdat hij een denkbeeldig normaal type, waaraan zich de ontwikkeling op normale wijze voltrekt, uit het werkelijke proces kan isoleeren. Brengt men nu deze methode over op het historisch terrein, dan laat zij bijna geheel in den steek. In het historisch proces ís er geen normaal type van ontwikkeling aan te wijzen, en indien het te stellen ware, kon men het niet uit den stroom van het gebeuren isoleeren ter observatie en analyse. In het historisch proces kán men de invloeden van buiten niet als constante rekenen of verwaarloozen. Hun niet enkel wijzigende maar voortdurend storende en omwendende werking is juist het essentieele, wat het historisch proces uitmaakt. Men kan van het historisch gegeven de plaats in de omgeving niet bepalen, men kent de inhaerente erfmassa's van het gegeven niet, ja, men kan het gegeven zelf noch afgrenzen noch volledig qualificeeren. Alle exacte waarneming, elk vervolgen van bepaalde strekkingen, elke herleiding tot determineerende grondslagen is hier volkomen onmogelijk. Historische evolutie is, als men den term streng neemt, een waandenkbeeld. En toch, - moet de tegenwerping volgen -, heeft de historische wetenschap buitengewoon in kennis waarde en overtuigende kracht gewonnen, sedert men de groote verschijnselen onder het aspect van een ontwikkelingsproces is gaan zien. Staatsvormen, instellingen, recht en wet, bedrijfsvormen, wetenschap, beschavingen, ze zijn ons eerst begrijpelijk geworden onder die voorstelling van ontwikkeling. Zoudt ge dan terug willen, zal men mij vragen, tot de verouderde voorstelling van den wijzen wetgever, die een staat bouwde of den listigen priester, die een godsdienst verzon? In geenen deele. Ik erken niet alleen de onmisbaarheid en nuttigheid van de voorstelling ontwikkeling in de geschiedenis - mits zeer doordacht gebruikt -, ik ga nog verder. Ik herinner er aan, dat het hegrip Ontwikkeling als wetenschappelijk kenmiddel eerder is opgekomen en vroeger is toegepast in het historisch denken dan in de natuurwetenschap. Wanneer in de achttiende eeuw de rijk opgebloeide natuurwetenschappen het panorama van 's werelds wonderen in volle praal uitbreiden voor den met een nieuwe geestdriftige weetgierigheid bezielden geest, dan ontbreekt | |
[pagina 248]
| |
daarin eigenlijk nog de evolutiegedachte, hetzij een Deïstische overtuiging pro memoria een goddelijke scheppingsdaad boekt, of een dieper godsdienstig bewustzijn de schepping in de oude volheid van geloof aanvaardt. Terzelfdertijd komt juist in het denken over de groote verschijnselen der menschelijke geschiedenis langzamerhand de gedachte op, die voor de voorstelling van een bewuste inzetting van staten en instellingen die van geleidelijken overgang, voortdurende verandering, groei en vooruitgang in de plaats stelde. Die voorstelling krijgt dieperen zin en voller inhoud in den geest van Herder; van hem neemt het moderne bewustzijn van historische ontwikkeling zijn voortgang. Om deze gedachte te concipieeren was het noodig, dat men een in zich zelf disparate groep van historische verschijnselen opvatte als een eenheid van wezen en van zin. Enkel door aan zulk een eenheid een zekere finaliteit toe te kennen, dien zin van het verschijnsel te begrijpen als een bestemd-zijn tot hooger, kon men op het historisch proces het begrip ontwikkeling toepassen. Het historisch geheel, dat men wenschte te kennen, moest daartoe gezien worden als een ‘organisme’. In dit begrip ‘organisme’ lag evenwel opnieuw een stoute beeldspraak opgesloten. Het was geenszins ontleend aan de jonge natuurwetenschap. Het stamde veeleer uit overoude mythische verbeeldingen. In de staatsleer was de vergelijking met een menschelijk organisme reeds van de Oudheid af gangbaar geweest. De geest van het verlichte rationalisme en van de opkomende romantiek behoefde slechts bij die primitieve gedachte aan te knoopen, om zich den onmisbaren term voor historische eenheden van abstracten aard te verzekeren. De voorstelling van een historisch organisme is de noodzakelijke voorwaarde, niet alleen om het begrip ontwikkeling te kunnen toepassen, maar in het algemeen, om vormen van samenleving, hetzij in heden of verleden, te verstaan. Met de vraag, in hoeverre zulk een voorstelling van historische geheelheden of abstracte eenheden gerechtvaardigd is, zullen wij op het derde gedeelte van onze beschouwingen overgaan.
J. Huizinga (Wordt vervolgd) |
|