De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
BibliographieAndré M. Pols, Peter Benoit's leertijd. Honderd brieven aan zijn ouders uit de jaren 1851-1862. - De Sikkel, Antwerpen.Peter Benoit was een zeldzame, ja raadselachtige persoonlijkheid, een ware temptatie voor den psycholoog! Tot mijn twintigste jaar heb ik den grooten Vlaamschen Meester meermaals in ons ouderlijk huis mogen ontmoeten. Wij naderden hem met schroom, en leerden hem van kindsbeen aanspreken als ‘Meester’, wat al niet van aard was om onze verlegenheid te overwinnen. Hij was dan ook het genie in levenden lijve, zooals de jeugd het zich leert (of leerde) voorstellen in boeken en door prenten: zelfs in intiemen kring verscheen hij als dirigent, in orthodoxen zwarte jas met witte das; het machtige hoofd, de imponeerende gestalte gaven den indruk dat Jupyn nu van den Olymp was gedaald. Daarbij was hij van een hijgende hoofschheid met de dames, en vaderlijk-beminnelijk met kinderen. Wij waren onthutst door zijn bloemige beeldspraak en konden ons niet voorstellen dat ons vader, zijn ‘trouwe ridderlijke vriend’, zoo intiem met hem verkeerde. Hij had iets onwezenlijks en stond reeds in een legendarische aureool.... De onsterfelijkheid was in onze huiskamer en zat gewoon op een stoel. De honderd brieven verzameld door A.M. Pols hebben deze oude herinneringen weer levendig naar voren gehaald. Deze brieven aan zijn ouders bestrijken de jaren 1851-1862, gaan dus van zijn zeventiende tot zijn acht-en-twintigste jaar en bevatten zijn ontboezemingen over zijn studeertijd te Brussel, in Duitschland, Bohemen en te Parijs. Niets kon ons op dit oogenblik meer welkom zijn om de vorming en de ontwikkeling van den jongen toondichter te leeren begrijpen. Misschien is A.M. Pols wat ver gegaan wanneer hij verzekert dat deze brieven een getrouw en volledig beeld geven van den incubatietijd des toondichters. Van werkelijke incubatie is daar niet zoo heel veel te bemerken, daarvoor zijn de belijdenissen over zijn scheppingen eigenlijk te schaarsch. Zij getuigen meer van strijd, van smart, van onzekerheid, van tasten en zoeken en zijn in den grond eigenaardiger om den algemeenen levenstoon en het levenstempo dan om positieve inlichtingen. Zij leeren ons dus vooral P.B.'s karakter kennen en zijn in dat opzicht onmisbaar om hem in zijne volledige menschelijkheid te leeren begrijpen. Dat er met het enigmatieke van Benoit's wezen een goed deel erfelijkheid gemoeid was, staat buiten twijfel. Ofschoon hier geen brieven van zijn ouders konden worden meegedeeld, (om de eenvoudige reden dat men ze niet meer bezit), lezen we duidelijk in de antwoorden van den zoon, dat vader en moeder Benoit lang niet gemakkelijk waren | |
[pagina 340]
| |
en dat ze den jongen werkelijk hebben gekweld door hun angst en een achterdochtigheid die des te onredelijker was tegenover een goedhartig en daarbij ongemeen begaafd zoon. De toon van de drie vierden der brieven is die van een dweeper en van een melancholicus. Zoo was hij van huis uit. Het zijn karaktertrekken die wij moeten onthouden en die ik elders heb besproken. Bijna al de brieven uit Brussel bevatten overvloedige beschrijvingen van zijn miserie en opgewonden uitstortingen van eindelooze dankbaarheid voor de reusachtige opofferingen van zijn ouders. Het moet voor den jongen man, haast nog een kind, wel een heel harde tijd geweest zijn: uit Harelbeke was hij overgeplant naar Brussel, zijn ouders ontdekten voor den knaap een logies in een.... gesticht voor doofstommen waar hij toch een zekere vrijheid genoot. Ofschoon hij spoedig werd beschermd, zal de hoofdstad op den zoon van den sluismeester den indruk van een onheilspellende wereldstad (in de jaren '50!) gemaakt hebben en begrijpelijk is het dat hij in zijn verbijstering spreekt van hare ‘éclats trompeurs’. Gedurig maalt hij over zijn sombere, onrustige gedachten, zijne morosité toute particulière. Zijn zelfontleding, die gaat tot kwelling, een typische wellust in het lijden (waarvoor Antwerpen hem later rijkelijk heeft vergoed) zouden haast doen denken aan Rousseau, ware het niet dat die geestelijke toestand bij Rousseau het gevolg was van een rijpe levenservaring, terwijl juist andersom gebrek aan ondervinding de oorzaak was van den zedelijken neerslag van Benoit. Dat hij veel toegaf aan zijn zwaarmoedigheid en tobt over l'avenir si incertain, illusions trompées, chimères, enz. bewijst dat in de jaren '52 het spleen van de romantici nog lang niet van de lucht was, en wanneer hij spreekt, nu eens van de vervolging van zijn ouders, en l'injustice des hommes, dan weer van cet être suprème qui dirige tout avec tant de sagesse, dan hoeven wij die collegetaal niet zoo heel letterlijk op te vatten. Daarbij is hij redeneerzuchtig, ja in dien tijd ontwaren wij al iets van de geestesgesteldheid die veel jaren later zijn ingewikkelde muzikaal-wijsgeerige stelsels heeft geïnspireerd, en die epistels en tracten waarmee hij de openbare besturen onvermoeid kon bestoken. Een enkele maal is hij zelfs sentencieus waar hij, de twintigjarige, aan zijn ouders leert hoe zij het lot moeten opvatten! Ook in latere brieven is hij danig welbespraakt en beleerend (brief 67), maar dan weet hij zich te hervatten en eindigt met uit te roepen: ‘Quel sermon!’ Het schijnt dat zijn vader, een brave sassenier, moeilijkheden moet gehad hebben, vermoedelijk met een overste, en wellicht hebben de oudjes Benoit te lijden gehad van verdenkingen of jaloezie; de toespelingen op het ongeluk en de vervolging van zijn ouders zijn niet duidelijk; toch werpen zij een schijn op het geniepig leven in onze Vlaamsche gewesten dat vertroebeld werd door partijgeest, dorpsgekonkel en allerlei onzalige toestanden, die zoo magnifiek werden gewraakt door Virginie Loveling en Teirlinck-Stijns. Gelukkig beletten de lange klachten over materieele moeilijkheden niet dat we aldoor den grooten scheppingsdrang van den jongen kunstenaar gevoelen, die, haast onafgebroken, het eene werk na het andere de werld inzendt. Wat ook sympathiek aandoet, dat is zijn aanvaarding van het streng wetenschappelijk conservatorium-onderwijs, waar hij zich aan onderwerpt met een geest van tucht, waar veel muzikale bohêmes nog een aardige les kunnen aan nemen. Rond de jaren '58 wordt de toon van zijn brieven heel wat losser, ofschoon sommige epistels nog zwaar | |
[pagina 341]
| |
op de hand zijn. Hij is doorgaans gedemoraliseerd en de groote zorg schijnt altijd te zijn - comment arriver? Hij is in den vreemde, doorkruist Duitschland en de omgang met veel ontwikkelde lieden heeft blijkbaar weldadigen invloed. Nog heeft hij het niet breed, maar hij weet zich reeds gemakkelijker over de geldelijke misères heen te zetten en spreekt ook met minder nadruk van de ellende van zijn ouders. De mooiste bladzijden zijn die waar hij zich ontboezemt over zijn zelfontwikkeling, die hij waarlijk heel hoog opvat. Op zijn vier-en-twintigste jaar is hij kinderlijk verrukt door de openbaring der groote bibliotheken: Quel bonheur pour celui à qui Dieu a réservé la faculté de pouvoir pénétrer tant de screts, tant de mystères! (brief 67 uit Berlijn). Hoe egocentrisch Benoit was, hoe hij alles terugvoerde tot zijn eigen persoonlijkheid, blijkt overvloedig uit zijn bestendigen kommer om zijn eigen werk; men wordt daar gewaar dat men staat voor een persoonlijkheid die overspannen is van scheppingsdrang en die zich niet laat afschrikken door de meest eerzuchtige plannen. Eigenaardig is het dat hij niet alleen droomt van de opera, maar ook zijn eerste proeven doet op dat gebied (Het dorp in het Gebergte is van 1856), wanneer men bedenkt dat zijn opvatting zich later wijzigde en hij zich beslist keerde tot den vorm van het lyrisch drama. Menig lezer zal getroffen zijn door de karigheid van den jongen toondichter met zijn bevindingen op muzikaal gebied, w.t.v. buiten zijn eigen schepping. (Het is niet denkbaar dat A.M. Pols eventueele beschouwingen over de muziek zou gerekend hebben tot het waardelooze dat hij verklaart te hebben geschrapt?) Wij moeten de brieven nemen zooals ze zijn. Doch van een geestdriftig musicus die de meest beroemde muziekcentrums bezoekt, zou men meer muzikale indrukken verwachten. Vooral in Duitschland en te Parijs zal hij wel groote festivals en uitstekende concerten hebben bijgewoond, meer nog dan te Brussel, temeer daar hij ook, naar gelang hij vordert in jaren en in productie, in alle muzikale middens wordt geïntroduceerd. Het is haast ongelooflijk dat we niet eens de namen hooren van de grootmeesters der Duitsche muziek. Geen woord over Bach, Beethoven, Weber enz. Een enkele kleine passus over Beethoven's geboortehuis te Bonn. Bijzonder typisch is het dat hij zich niet meer interesseert voor de jongere Duitsche muziek. Wel bespreekt hij deze in den belangrijken brief 67, doch met het werk van Wagner was hij blijkbaar niet ingenomen, vermits hij daar zegt: L'Allemagne ne possède plus de génies, un vide se fait apercevoir - het klinkt vreemd wanneer men bedenkt dat hij dit schreef in 1858 en dat De Vliegende Hollander bestond sedert 1842, Tannhäuser van '45 en Lohengrin van '47! Wij waren ongeduldig om b.v. zijn impressies te vernemen over Wagner te Parijs. Wie was beter geplaatst om te schrijven over een groote gebeurtenis van dien tijd, de opvoering van Tannhäuser?! Zelfs aan zijn oudjes! Waarom niet? Hij wist ze zoo copieus te bedeelen met levensphilosophie! (In dat opzicht is brief 71 uit Leipzig een der belangrijkste en sympathiekste, vol belijdenissen die de argwaan der strengste ouders hadden moeten uit den weg ruimen, o.a. deze hartstochtelijke passus: je ne sais ce qui me serait advenu si j'avais été obligé de passer deux ans encore avant de remporter une victoire qui me permît enfin de livrer tout mon être à cet élan que toute âme passionnée est avide de se donner, que tout esprit agité désire et cherche comme un aveugle la lumière.) Het Tannhäuser-cabaal greep plaats op 13, | |
[pagina 342]
| |
18 en 24 Maart 1861. Het is voor den lezer een deceptie dat hij er geen spoor van vindt in de brieven uit Parijs, zelfs niet in dien van den 30en Maart, zes dagen na de gebeurtenis!... Hoe zuinig P.B. was met zijn muzikale impressies blijkt ook uit zijn correspondentie met vrienden. Wij hoopten - om een oogenblik bij de Tannhäuser-incidenten te blijven waar toch niet onbelangrijke kunstbeginsels op het spel stonden! - daar iets van te vernemen in de Parijsche brief aan Edmond Lambrechts, doch ook daar werden we teleurgesteld. Ja toch, midden in den Tannhäuser-strijd, den 22en Maart 1861, in een epistel van niet minder dan 14 pagina's met allerlei beschouwingen over zijn leven, zijn vrienden, dienstbewijzen, valsche beloften enz. enz. lezen wij over de gebeurtenis van den dag: ‘Le Tannhäuser s'est enfin produit ici - les journalistes ont fait quelques jeux de mot tels que celui-ci - mais vous le savez aussi bien que moi - et puis c'est tout - voilà ce qu'on appelle juger un homme! ô Athéniens!’ Doch, - waarom er ons over verbaasd? De verklaring is te zoeken in het hyper-egocentrische temperament van Benoit. Uit al de brieven blijkt dat hij vooral bekommerd was om eigen schepping en dat hij, in de zoo beslissende Lehrjahre, terwijl hij ‘duizenden boeken heeft verslonden’ en ‘de muzikale toestand van Duitschland tot in haar kleinste bijzonderheden heeft bestudeerd’ (brief 71) weinig behoefte heeft gevoeld om zijn zuiver aesthetische indrukken mede te deelen. Dat lijkt mij hoogst eigenaardig en dat is juist wat aan de aandacht van den schrijver der inleiding schijnt te zijn ontsnapt. A.M. Pols vraagt zich af of hij niet een slechten dienst aan B.'s nagedachtenis heeft bewezen? Hij stelle zich gerust! Wij kunnen hem niet genoeg dankbaar zijn dat hij ons gelegenheid heeft gegeven P.B. van dichter-bij te leeren kennen. Wij treden volkomen zijn overweging bij dat de mogelijkheid van B.'s verschijning in het cultureel ontredderde Vlaanderen nog steeds een raadsel blijft. Tegenkantingen heeft hij gekend, zijn leven lang, tot en met de stichting van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, waar hij stuitte op de intrigen en kuiperijen van veel franskiljonsch tuig, maar hinderpalen zijn ten slotte geen ongeluk geweest want hij heeft ze niet alleen magnifiek overwonnen, maar ze voldeden zelfs zijn strijdlustig temperament: hadden ze niet bestaan, hij zou ze hebben uitgevonden! Een niet te overschatten phenomeen in onze Vlaamsche kunst blijft het, dat die obscure zoon van een sluismeester, gekweekt in zoo moeilijke tijden, toen het Vlaamsch zelfbewustzijn nauwelijks het eerste gebaar deed om ‘het doodenhulsel af te werpen’ de eerste groote zanger zou worden van Vlaanderen, de beiaardier die tot zelfs de steenen belforten zou doen zingen, de oproerling die door zijn hardnekkig volharden een ouwbakken provinciale muziekschool heeft doen groeien tot een inrichting waar zoo niet alle, dan toch enkele van zijn hooggespannen ideale verzuchtingen zich hebben gerealiseerd. Zoo hij velen heeft verleid tot wat onbekookte doch oprechtgemeende rhetoriek, dan is dat te wijten aan den aard van zijn soms hoog-dravende kunst, maar dan blijft het ook een zijner vele verdiensten dat hij sommige der diepst ingewortelde eigenaardigheden der Vlamingen heeft weten te uiten op een wijze die nog geen van zijn talrijke discipelen heeft kunnen overtreffen. A.C. | |
[pagina 343]
| |
Homerus, Odyssee. Metrische vertaling van Dr. Aegidius W. Timmerman. H.J. Paris, Amsterdam, 1934.In 1931 zag de Iliasvertaling het licht. Met deze Odyssee is nu de geheele Homerus verschenen. De voorrede zegt, dat de schrijver bedoeld heeft, om ‘een beschaafd, niet-gestudeerd publiek in contact te brengen met de werken van Homerus.’ Toch is het m.i. juist gezien van de Redactie, om de bespreking toe te vertrouwen aan een ‘vakman’. Want een vertaling is tweeslachtig van aard: deels nieuw, deels oud; eenerzijds origineele arbeid, anderzijds reproductie van een origineel. Voor de beoordeeling van het tweede is de vakman aangewezen, voor het eerste is hij niet ongeschikt, mits hij weet, dat het zijn plicht is, en ervaart, dat het een genoegen is, om zich zoo nu en dan ook onbevangen te stellen tegenover een nieuwen vorm van wat hij al kent. Ik heb het werk dus op twee manieren trachten te lezen, als Graecus en als algemeen belangstellende, sommige gedeelten derhalve met den Griekschen tekst ter vergelijking ernaast, andere weer in vlugger tempo en met verwaarloozing van détails. Resultaat der eerste werkwijze is, dat wederom gebleken is, dat Dr. T. een voortreffelijk kenner van Homerus is, en dat de beschaafde Nederlander zich volkomen aan zijn leiding kan toevertrouwen: deze Odysseevertaling volgt het origineel op den voet. Intusschen zijn mij ook kleinigheden opgevallen, ten gunste en ten ongunste; enkele daarvan zal ik noemen, enkel en alleen om te toonen, dat ik nauwgezet heb toegezien. Nemen wij b.v. boek VI en VII: het ‘intieme vriendinnetje’ (VI 24) is mij ietwat te kinderlijk; de ‘glanzige olie’ (VI 96) wekt een onaangename associatie met ranzige olie en doet betreuren, dat niet eenvoudigweg van glanzende olie is gesproken; kostelijk is daarentegen het ‘verbeeldt u’ in VI 200; storend en onnoodig is de weglating van het lidwoord in vers VI 296: ‘wacht er een poosje, totdat wij in stad en in 't huis van mijn vader Aan zijn gekomen.’ Men kan toch zeggen: totdat w' in de stad enz.? En vier regels verder stoot ieder lezer op het weinig fraaie: ‘wijzen Zou het een kind, dat niet spreken kan, kunnen,’ en verbetert spontaan: zou het u kunnen een kind dat niet spreekt nog; of hoe men het anders wil. Zeer goed is (VII 117) ‘het ademend Westen’. Aldus zou men alle boeken kunnen doorgaan, hier prijzend, daar lakend een zin of een woord. Maar men beseffe daarbij steeds, dat het boek als geheel, de vertaling als eigen werk dan nog geenszins beoordeeld zijn. En daarom gaat het ten slotte toch. Zoo merk ik dan in de eerste plaats op, dat, wat levendigheid of liever leven aangaat, deze vertaling onovertrefbaar is. Geen andere, noch in het Nederlandsch, noch in een andere taal, is mij bekend, die in dit opzicht de hier besprokene evenaart (de Fransche van Bérard overdrijft naar mijn smaak). Alles is voor den vertaler klare werkelijkheid geweest; alle personen zijn hem wezens van vleesch en bloed. Verdienste van Homerus, zult gij zeggen? Ten deele wel, maar dat de lezer der vertaling ook klare werkelijkheid voor zich ziet en wezens van vleesch en bloed, dat is toch in de eerste plaats Timmermans verdienste. Niet weinig werken hiertoe mede de zoo persoonlijke en suggestieve inleidingen op ieder boek, waarin een overtuigd verdediger van de eenheid van Ilias en Odyssee aan het woord is en zoo vele fijne opmerkingen te lezen staan. Vermelding mag hier b.v. vinden de korte, maar afdoende | |
[pagina 344]
| |
uiteenzetting op bl. 124 en 125 aangaande de episode van Ares en Aphrodite. Ons volk en onze cultuur mogen er trotsch op zijn, dat deze vertaling een auteur, een uitgever en een lezerskring heeft gevonden. Toen de Iliasvertaling verscheen, is er reeds van verschillende zijden op gewezen, dat er verschil van meening kan bestaan over de vraag of de Grieksche hexameter wel de juiste maat is voor een Nederlandsch gedicht. Ik behoor tot degenen die geneigd zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden, maar zal hierover verder niet spreken. Evenmin over eenige eigenaardigheden van spelling. Er is in de laatste maanden reeds teveel over spelling geschreven. Evenwel kan ik niet nalaten nog een opmerking te maken. Veel vaker dan in den Griekschen tekst het geval is, wordt hier de zin over twee verzen verdeeld. In het origineel heeft zulk een enjambement, of hoe men het noemen wil, vrijwel steeds waarde en beteekenis. Hier komt het te vaak voor: in de eerste twintig verzen van boek IX b.v. acht maal. Daardoor krijgt het rhythme een minder vloeiend karakter dan het origineele. Maar Dr. Timmerman zal er zich gemakkelijk over troosten dat men in enkele opzichten Homerus boven hem stelt. Deze bespreking mag en moet ik eindigen met een woord van lof en dankbare hulde aan hem die het geestelijk bezit onzer natie met een zoo kostelijk element heeft verrijkt. Leiden. B.A. van Groningen | |
André Gide, Pages de Journal (1929-1932) - N.R.F., Parijs.Ga naar voetnoot1)Het levenswerk van André Gide is van ouds op de toonhoogte van het dagboek ingesteld, een tweespraak van de ziel. Andere schrijvers mogen zich met de verhoudingen tusschen de menschen bezig houden, Gide laat zich louter aan die met zich zelf en met God, gelijk hij vroeger zeide, gelegen liggen. Zijn oeuvre is een doorloopende zelfonthulling en deze zelfonthulling is zelfbeschuldiging. Bij geen schrijver zijn menschelijkheid en schrijverschap zoo innig doorweven. Wie zich met Gide, den kunstenaar, bezig houdt verdiept zich in diens wezen. Wie zich, bekoord, gewonnen geeft aan de kristallen klaarte, de lenige muzikaliteit van dit proza zonder effectbejag, verdiept zich in de meanders van een boeiend kunstwerk, dat van zijn leven. Het is een banaliteit geworden het woord van Wilde aan te halen, volgens hetwelk hij zijn talent in zijn boeken, zijn genie in zijn leven gelegd had. Voor Gide geldt het met onontkoombare kracht. Tusschen het een en het ander is geen helling en nog is het zijn streven, wat er tusschen de persoonlijkheid en de kunstkracht aan peilverschil en en letterkundig aandrijvingsvermogen kan bestaan te egaliseeren of te overbruggen. De moralist in hem draagt daartoe bouwstof aan. In de lijn van de groote Fransche traditie, van pascal, Rochefoucauld en La Fontaine, is hij vooral als moralist te zien zonder dat hiermee een blaam op den kunstenaar gelegd wordt. Wel zijn de grenzen, die deze in zich zelf draagt, daarmee afgebakend. Tot het scheppen van vrije gestalten | |
[pagina 345]
| |
is hij nooit gekomen. Zijn bewondering voor Dostojefski is een haken naar een verderen en met een fatale onbereikbaarheid geslagen levensstaat. Dieper-in gezien, schuwt hij dien van de creatieve begaafdheid. Het zou mij thans nog mogelijk zijn, zegt hij op blz. 87 van deze dagboekbladen, pathetische zinnen samen te stellen. En hij laat erop volgen: ‘niets is gemakkelijker dan te ontroeren zoodra men zich laat gaan. De begoocheling vergunt de lyriek der kindsheid. Ik heb me altijd ingespannen in mij een geluk te verwezenlijken, dat het buiten de begoocheling kan stellen.’ Later heet het: bijna altijd voegt een element van opsmuk en conventie zich bij de ontroering, die ons volkomen eerlijk dunkt. ‘Toujours un peu le faste entre parmi les pleurs’ heeft La Fontaine geschreven. Die opgelegde ‘faste’ is als de patine op oude of nieuwe-oude meubelen: ze bepaalt er het antieke of ouderwetsche karakter van. Gide vraagt niet anders dan de vraagstukken op het plan der onmiddellijkheid op te lossen. Het oogenblik met menschelijkheid te laden is zijn doel. Van de toppen van elk oogenblik zoekt hij de verte af tot aan een kim, die leeger werd naar mate hij verouderde. Met alle schikkingen en zelfbehaaglijkheden heeft hij afgerekend en de schijnrust van het zelfbedrog vertrouwt zich niet aan hem toe. Te verontrusten heeft hij zich als taak gesteld. Alles, herhaalt hij in deze dagboekbladen, moet opnieuw in twijfel getrokken worden. En met voldoening wordt aangehaald wat Massis in 1923 aan zijn boeken verweet: ‘het begrip van den mensch, volgens hetwelk wij leven, wordt hier in den kring van onderzoek getrokken.’ Dit dynamisme is van edel gehalte. De onrustige geesten, die, door een geheimen eisch gedreven, het gaan boven de rust verkiezen, wijst hij af. Hun bewegelijkheid wordt niet door een bezonken bewogenheid gerechtvaardigd. Het automatische van hun anders-willen stoot hem als elk automatisme af. ‘Niets zal sneller verouderen dan hun modernisme; het heden kan alleen zijn aanloop nemen naar de toekomst als het op het verleden steunt.’ Met dat al heeft Gide alle banden, als boeien ondervonden, geslaakt; aan elk ‘vooroordeel’ heeft hij zich ontworsteld. Op één Leitmotiv werden deze bespiegelingen gespannen, den weerzin tegen godsdienst en gezin. ‘De godsdienst en de familie zijn de twee ergste vijanden van den vooruitgang.’ Gide gelooft in den vooruitgang, in de perfectibilteit van het menschdom. Het sociaal-politieke stelsel, dat in de sowjetrepubliek zijn vorm zoekt, is in zijn oog onvergelijkelijk superieur aan dat in de andere landen. Over de bekeering van Gide tot het communisme is bewonderend of laatdunkend gesproken en warrige heethoofden meenden zich achter dit paradepaard te kunnen laten meetrekken. Ze bewezen er hem een slechte dienst mee. Van conversie wenscht hij niet te hooren spreken: ‘ik ben niet van richting veranderd, ik ben altijd recht vooruit gegaan; ik ga door; het groote verschil was, dat ik langen tijd niets voor me zag dan ruimte en de projectie van mijn eigen gloed. Nu vorder ik, op iets koers zettend; ik weet, dat mijn vage wenschen zich ergens organiseeren en dat mijn droom doende is werkelijkheid te worden!’ Welk een noodlottige bekentenis; - of moet het zijn, dat de moed, ze openlijk af te leggen het te-kort tot iets van hooge orde ten aanzien van de innerlijke verrijking sublimeert? Rusland is voor hem vuurtoren en wegwijzer, een ver beeld, dat ondanks alles de vervulling schijnt van | |
[pagina 346]
| |
een droom: de gelijkheid aan de meet voor den ren bij gelijke kansen. En het atheisme....? ‘Alleen het atheisme kan tegenwoordig de wereld tot rust brengen.’ Hierna is het nauwelijks noodig het volgende uit de losse bladen van het dagboek aan te halen: ‘ik blijf een overtuigd individualist. Ik houd het voor een ernstige dwaling, een tegenstelling te willen vestigen tusschen communisme en individualisme.’ Gide's communisme is een nieuwe uiting van zijn individualisme, welke potentieel in de proteïsche persoonlijkheid van het begin af aanwezig was. De puriteinsche beeldstormer, ketter met protestantschen inslag, kan hiertegenover niet onbewogen blijven. De rijke communist is z.i. niet minder onzinnig of moeilijker verklaarbaar dan de rijke geloovige. Den jongen Gide reeds was de dorst naar het ongekorven christendom eigen. Een strijdbaar geloof dreef hem tot geestes-ascetisme. Schwob, tot Rome gekomen Jood, wil zijn werk als de aesthetische transfiguratie van puriteinsche ketterij zien. De theologie tast Gide aan, niet de leer van Christus. De ‘staat van vreugde’, waar hij naar haakt, dat ‘verblind zijn van azuur’, niet dan een gril van zijn narcissisme...? Kwade trouw alleen kan het volhouden, al leggen deze (laatste?) aanteekeningen getuigenis af van een geknot, ja, schraal bestaan. Het geknot worden is een zelfknotting; de schraalheid moedwillige berooving van alles, wat de uitdrukking der persoonlijkheid naar buiten onderscheidt; de verijdeling een zelfverijdeling. Soms schijnt de kooi van het eigen wezen hem ondragelijk te knellen. Tot voor kort vond hij daartegen in zijn boeken een alibi. Zij waren de afschaduwingen van het leven. ‘Niets krijgt voor mij een wezenlijk bestaan zoo lang ik het niet weerspiegeld zie.’ Het gevaar is dan haast onvermijdelijk, voorwerp en spiegelbeeld te verwarren. Het leven een risico van elk oogenblik, dat alle krachten spant, was zijn boodschap. Daarmee is hij, proselytisme schuwende Socrates, als verderver der jeugd aan de kaak gesteld. De bron waar zijn bestaan zijn oorsprong nam, was vergiftigd, maar in een dosis, welke van de spijs zuurdeesem is. Het vergif, waarvoor hij zelf onvatbaar bleef, dat veeleer aan de uitstraling van zijn persoonlijkheid de bittere en indringende bekoring geeft, kon anderen besmetten. Zijn drift bleef op het begeeren, niet op de vervulling gericht; op het doorgloeien van de dingen, niet op de verduistering ten gevolge van het bezit, in welken vorm ook. Gide is nu oud. De gedachten zetten zich niet meer als vlinders op het papier. Hij heeft wel ongeveer gezegd, wat hij te zeggen had. In deze geprikkelde en gelaten vermoeidheid blijft hij weigerachtig tegenover de bekoringen der traagheid. In deze overgevoeligheid, waarin het wezen, eindelijk werkeloos geworden, aan de eigen grenzen schijnt te ontvloeien, stijgt de afkeer van aan de zijne vijandige stellingen soms tot dwarse woede. Die van wijlen Barrès, blijkend uit zijn Cahiers, zijn hem doorgaans een gruwel. Dit alles zijn aanloopen, praeludiën tot een symphonie, die Gide nooit zal schijrven. Van het kunstambacht heeft hij nu afscheid genomen. ‘De kunst ontstaat door dwang, leeft van strijd, sterft van vrijheid. Het kunstwerk is een werk van den wil. Het vinde in zich zelf zijn volkomenheid, rede en doel.’ Dwang en strijd hebben aan de vrijheid het spel gelaten. Nu de wil verzwakte werd het scheppingsvermogen zelf ondermijnd. H. van Loon |
|