De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Het instinct schrijftHet is een voortdurende, harde strijd, de dingen van het oogenblik op afstand te zien, de aanstormende en opwindende indrukken zoover van zich af te houden, dat de onberedeneerde reacties wijken en het oordeel plaats krijgt. In een revolutie overheerscht het instinct den geest, er komen dan zelfs uitlatingen voor die geest en cultuur openlijk verloochenen (Johst, Hinkel). Zoo vergaat het overwinnaars èn overwonnenen. Op het oogenblik beleven we den abnormalen toestand, dat telkens weer niet de geest doch het instinct schrijft, voor en tegen het nieuwe Duitschland. Oordeelen vergt dan verdubbelde waakzaamheid. De uitingen, die alleen op het instinct afgaan, zijn waardeloos. Tot deze behoort het groen van haat ziende boek van Heinrich MannGa naar voetnoot1). Zij zijn buitendien gevaarlijk, daar zij niet enkel een waardeloos oordeel bevatten, maar tegelijkertijd van een ongehoorde demagogische uitwerking kunnen zijn. Gevaarlijk is daarom een boek als Spenglers Jahre der Entscheidung, dat het Duitsche volk tot caesaristische avonturen aanzet, gevaarlijk het boek van Mann dat het nationaal-socialisme als een waanzinnig amok van bloeddorstige en gewetenlooze avonturiers voorstelt. Europa moet wel door en door ziek en getroubleerd zijn, wanneer een philosoof als Spengler een hysterische vloekpsalm tegen het marxisme schrijft, als de strijder voor den vrede Romain Rolland een telegram van bewondering zendt aan het toevallig in een onverdiende impasse geraakte Bulgaarsche bendehoofd Dimitroff, en Heinrich Mann in plaats van een met klem van oordeel en betoog toegeruste aanval niets anders op het Duitsche regime weet te antwoorden dan een van gal en gif druipend pamflet. | |
[pagina 78]
| |
De geest, van nature geroepen tot bezinning en overdenking van het ware en menschelijk waardige, levert zich over aan de wilde en onbeheerschte aandrift der instincten. Zij die van oudsher weinig met den geest uitstaande hadden, de heen en weer geslingerde massa's zijn niet meer de eenigen die in den blinde oordeelen, deze eigenschap hebben ook zij die geest, onderzoek, waarachtigheid en de striktste contrôle over hun uitlatingen tot grondbeginsel van hun arbeid als schrijver hadden gemaakt, meer en meer klakkeloos overgenomen. Het voornaamste kenmerk van wat werkelijk geest is, dat is een waarachtigheid van schier wetenschappelijke conscientieusheid, wordt moedwillig en roekeloos prijsgegeven. Dit schijnt mij het belangrijkste en bedenkelijkste verschijnsel in het geestelijk leven van dezen tijd: de geest verpooiert, de schrijvers kladderen maar op wat hun te binnen schiet en het gericht over eigen woorden, dat ieder schrijver heeft te houden eer zijn werk naar de drukpers gaat, wordt steeds minder in acht genomen. Men ziet dat in het klein (een bijkomstig, onverkwikkelijk symptoom is bijv. in ons land de klakkeloosheid der critiek) en in het groot gebeuren. Heinrich Mann's in een blinde en wilde haat geschreven boek, een van den geest vrijwel gansch verlaten schotschrift, is een der verschijnselen van de snelle verwording der cultuur. De geest is ziek: ziek waar hij zich van onzinnige theorieën van het ras als propagandamiddel bedient, ziek waar hij het Joodsche ras als minderwaardig brandmerkt, ziek ook waar hij, gelijk Spengler doet, tot den massalen zelfmoord van nieuwe oorlogen animeert, en ziek waar hij in schuimbekkende woede, gelijk Heinrich Mann doet, aan het nieuwe Duitschland uitsluitend de gemeenste en laaghartigste motieven toeschrijft. Het moet ver gekomen zijn, eer sterke geesten als Spengler en Mann dermate door den chaos ontwricht kunnen worden. De geest is murw geworden, door nood en tweespalt, anders zou het intellectueele Duitschland de dwaasheden van de rassentheorie niet grif en glad slikken, anders zouden ook de intellectueelen buiten Duitschland duidelijker onderscheid maken tusschen een exacte en wetenschappelijke oppositie en demagogische aanvallen. Het was te allen tijde goed, dat een aantal geesten in flagrante tegenstelling tegenover de heerschende meeningen in hun land stonden en een scherp en ernstig correctief erop vormden. | |
[pagina 79]
| |
Nietzsche, Hugo, Zola, Dostojewsky, Tolstoj hebben dat gedaan en het was voor hun volk een scherp maar actief medicijn. Aan de uitgewekenen uit Duitschland was thans de taak een centrum van onafhankelijken, vrijen geest te vormen, dat zich critisch en waarachtig op den staat van zaken te bezinnen had. De eerste uitingen van de uitgeweken schrijvers waren echter beneden het peil van een scherpe maar zakelijke oordeelskracht. Alleen Döblin uitte zich zeer waardig en constructief, Wassermann smartelijk en sympathiek. Voor de rest verscheen weinig meer dan de verbitterde uitingen van opgejaagden, die niet sterker vermochten te zijn dan de macht die hen verdreef. Zelfs al was eens alles waar, wat Mann hier schreef, dan nog was het een onwaardig boek, omdat het minder bezield is door hartstochtelijke verontwaardiging dan gedreven door een boosaardigen en wraakzuchtigen geest. Van het verweer tegen het nationaal-socialisme is tot nu toe onbegrijpelijk weinig terecht gekomen. Het Bruinboek, waarvan men een duidelijk en betrouwbaar feitenmateriaal over wat gebeurd is, verwacht had, bleek bij zijn verschijning aanstonds door verkeerde handen bewerkt te zijn en verloor met zijn geloofwaardigheid dadelijk alle prestige. Heinrich Mann heeft in dit boek, dat hij ‘Deutsche Zeitgeschichte’ noemt en dat hij aan zijn vaderland opdroeg, niets beters weten te doen dan van over de grenzen mateloos te schelden. Van zijn boek zijn alleen de eerste 60 bladzijden leesbaar, de rest is smaadschrift (dat er onder de beschuldigingen ook gegronde voorkomen, doet daaraan niets af). Mann doet hier niets dan beweren, terwijl alleen onderzoek, geargumenteerd feitenmateriaal en met klem van redenen versterkt betoog waarde had kunnen hebben. Men kan dit boek van den haat over den haat niet beschouwen buiten het feit om dat Heinrich Mann door de tegenwoordige regeering als Duitscher geroyeerd is. Die bittere, onverteerde ervaring heeft hem den mannelijken ernst en moed ontnomen tot een gedocumenteerd en waardig verweer, heeft hem integendeel opgejaagd tot een wild en toomeloos schotschrift. De eerste zestig bladzijden bevatten een voor discussie vatbaar essay over het ‘Uebernationale’, waarin Mann zich tegen de volgens hem ten eenenmale verouderde en alleen met gewelddadige middelen weer tot een tijdelijke opleving gebrachte | |
[pagina 80]
| |
nationale gedachte keert. In dat betoog vindt men enkele waardevolle uitspraken over de Duitsche republiek. Nu men dagelijks kan hooren, dat Duitschland vijftien jaren lang door misdadigers geregeerd werd, kan het geen kwaad eraan te herinneren, dat die verachtelijke republiek van volksbedriegers in die vijftien jaren enkele dingen tot stand gebracht heeft, waar het Duitsche volk, dankbaar of ondankbaar, in elk geval zeer mee gebaat is geweest: de vervroegde ontruiming van het bezette gebied, de schrapping der schulden, de toenadering tot de vroegere geallieerden (nu weer verder dan ooit!), de nauwere aaneensluiting met Oostenrijk (nu weer verder dan ooit!), het zijn bij de vele fouten der republiek enkele niet geheel te verwaarloozen activa. De republiek is een halfslachtig wezen geweest, dat altijd compromissen beproefde tusschen de arbeidersklasse, waarvan zij afstamde, en de industrieelen en grootgrondbezitters waarmee zij niet breken wilde of kon. Zij keek naar twee kanten en moest daarom eeuwig schipperen (haar ambtenaren deden het zelfs te eigen bate). Maar zij had op zich genomen het werk der verzoening der volkeren ter hand te nemen en zij heeft met haar zwakke, halve kracht in haar sterkste vertegenwoordigers, Rathenau en Stresemann iets van die grootsche taak verwezenlijkt, dat sindsdien lang weer teniet gegaan is en pas met de grootste moeite en na verloochening van een voor de vredesgedachte ongunstig verleden door de nationaal-socialistische leiders weer hersteld kan worden, wanneer zij den moed zullen hebben naar dàt deel van het volk te luisteren dat hun thans, sinds kort eerst, aanhangt uit behoefte aan vrede, en het andere deel teleur te stellen, dat hen van begin af aan met ‘kriegerische’ ideeën heeft gesteund. Mann's critiek op de republiek is kort en juist: ‘Die Republik hat nur wenige Tage ihres Lebens anders gehandelt als das vorige, kriegerische Reich gehandelt haben würde nach einer unfreiwilligen Verkürzung seiner Machtmittel; und den Versuch, anders zu handeln machte ein einzelner, Stresemann. Die endgültige Einigung mit Frankreich war in erreichbare Nähe geholt worden von diesem einzelnen Mann. Aber nichts folgte’. Aan die thans diep weggestopte feiten moet inderdaad nu en dan weer herinnerd worden. De republiek heeft door zijn beste vertegenwoordigers een beroep gedaan op den goeden wil der andere volkeren. Die heeft | |
[pagina 81]
| |
inderdaad lang op zich laten wachten en bitter geduld van Duitschland gevergd. Maar de resultaten kwamen, naderden, langzaam maar niet te keeren noch te verhinderen. De namen van Stresemann en Briand zijn met die toenadering voor altijd verbonden. De nieuwe buitenlandsche politiek in Duitschland tracht dezelfde resultaten te bereiken, alleen langs den tegenovergestelden weg, door de tactiek van het ongeduld. Haar voorgangers appelleerden aan den goeden wil der andere volkeren, zijzelf appelleeren aan het zelfbewustzijn van het eigen volk, een methode die het langzaam sinds den oorlog verdwijnend wantrouwen opeens weer op den voorgrond heeft gebracht. Te lang gewacht eenerzijds, te vroeg er den brui aan gegeven anderzijds, sterker wantrouwen eenerzijds, grooter ongeduld anderzijds, in dien vicieusen cirkel draait de Europeesche politiek nu om de spil van het Fransch-Duitsche verzoeningsprobleem rond. Een van de bedenkelijkste hindernissen, die de ontsnapping uit dien noodlottigen cirkel belemmeren, is het boek van den leider, Mein Kampf. De herroeping van de ‘kriegerische’ uitspraken in het boek, dat de staatkundige bijbel van het Duitsche volk geworden is, is de eerste voorwaarde om het vertrouwen te scheppen in Hitlers oprechten wil tot den vrede. Zoolang dat niet is geschied, blijft aan zijn redevoeringen, die thans den vrede bezweren, de vaste grondslag ontbreken. De nationaal-socialistische beweging heeft een verleden, dat in tegenspraak is met de huidige politiek van den leider als verantwoordelijk staatsman. Die tegenspraak moet duidelijk opgehelderd worden, doch daartoe behoort moed, de moed te bekennen dat men niet bij vroegere denkbeelden is blijven stilstaan, de moed de evolutie der beweging, die onmiskenbaar is, te proclameeren, de moed (dat is het precairste punt) de extremistische elementen in de beweging te trotseeren en hun ‘kriegerische’ verwachtingen en wenschen, die het grootste deel van het Duitsche volk niet deelt, vierkant voor onuitvoerbaar en ongewenscht te verklaren. De vraag is alleen, of de beweging zich dan soms in een slagader snijdt. Doch die beslissing is niet te ontgaan, nog minder nadat veertig millioen zich achter de beweging hebben geschaard. Oorlogszuchtige boeken van professoren in de krijgsweten- | |
[pagina 82]
| |
schap verbieden, baat niets, zegt niets, zoolang in den politieken volksbijbel dezelfde geest gehandhaafd blijft. Op het oogenblik, waarop Hitler, uit zichzelve of door de meerderheid van den volkswil gedwongen, dezen beslissenden stap zijner thans nog altijd betwijfelbare bekeering doet, zal de buitenlandsche politiek van het nieuwe Duitschland weer op de effectieve buitenlandsche politiek der republiek aansluiten, en bovendien veel méér kunnen bereiken, omdat zij in het rijk volledige volmacht en bijna volledige eenheid als grondslag bezit. Behalve een op sommige punten aannemelijke apologie van een niet malsche critiek op de republiek bevat het eerste gedeelte van Mann's boek een bestrijding van het nationalisme als idee. Dit moet volgens hem overwonnen worden en hij ziet een zonderlinge utopistische oplossing voor het Europeesche probleem in een komende Fransch-Duitsche staatkundige eenheid, waar haast mee gemaakt moet worden, anders neemt het proletariaat (Mann gaat hier als Spengler profeteeren) den staatslieden het werk uit de handen. Het nationalisme ziekt enkel nog na, meent Mann. ‘Der geltende Begriff des Vaterlandes ist überholt und im Absterben’. Er is tegenwoordig genoeg bekrompen en gevaarlijk ontbrandbaar nationalisme, ook in ons land, om voorzichtig te zijn met een pleidooi voor de nationale gedachte. Doch deze is anderzijds ook weer niet uitgevonden door en allerminst het monopolie van extremistische partijen; niet iedere goede vaderlander heeft een zwart hemd. Wie de relatieve waarde der nationale gedachte inziet, verwerpt daarmede nog niet den voor zijn vorming en wezen in vele opzichten beslissenden invloed van de natie waartoe hij behoort, en de moreele en cultureele waarden die hem meer dan hij gewoonlijk zelf beseft daarmee verbinden; een onloochenbare wortelband die men zich vooral bewust wordt, wanneer men in het buitenland leeft. Mann ziet het nationalisme enkel als een gevaarlijk irrationalisme, dat, hoewel verouderd, toch weer vat op de massa krijgt in tijden van nood, waarin altijd irrationalistische stroomingen hun kans krijgen. Hij erkent niet dat tenslotte de eenige juiste en natuurlijke vorm van nationalisme een zuiver evenwicht is van nationale en internationale gedachte, dwz. van eigen volksbesef en een moreel en economisch georganiseerde verstandhouding der volkeren onderling: een in weinige woorden geformuleerd op | |
[pagina 83]
| |
het oog zeer eenvoudig ideaal, dat den volkeren onoverkomelijke moeilijkheden biedt, daar de strijd om het bestaan der massa's en de machts- en geldzucht der enkelen altijd weer nieuwe complicaties veroorzaken. Geheel afgezien van alle politiek is de ideeëncombinatie nationaal-socialisme een gelukkige verbinding van twee elkaar aanvullende gedachten. De practijk is anders door verbroken evenwicht in het accent, dat op deze beide gedachten valt. Het denkbeeld van den goeden Europeaan kan dat van natie, volk en Heimat niet opheffen of uitschakelen; evenmin is het omgekeerde mogelijk. Een vormloos humanitair internationalisme is even onwezenlijk en onaantrekkelijk als het Esperanto als algemeene moedertaal. De naties hebben hun onmisbare zin en waarde ook in een toekomstig organisatorisch Pan-Europa, zij zijn bij een gezonde verwezenlijking van hun aard en historische en cultureele roeping geen machtsformaties maar levensvormen van eigen karakter en stijl, en als zoodanig de beste en reëelste kans tot realiseering van een concreet humanisme. De goede, evenwichtige vorm van het nationalisme, dat voor nationalistische kastevorming, economische inkapseling, rassenwaan, staatsvergoding en verdere thans opgeld doende dwaasheden ontoegankelijk is, is een levensvoorwaarde voor een concrete verwerkelijking van de gedachte der Vereenigde Staten van Europa. Zonder deze natuurlijke nunanceeringen der naties als volkspersoonlijkheid, blijft Pan-Europa een levenlooze, fictieve abstractie. Heinrich Manns loochening van het nationale is even irreëel als de nationale verafgoding. Buiten de discussie over de Duitsche republiek en over het nationalisme is met Heinrich Mann geen gedachtenwisseling mogelijk. In de rest van het boek wordt alleen gescholden. Zeer smakeloos is het ook, dat Mann aan het eind van zijn boek het nog altijd niet tot klaarheid gebrachte vraagstuk van den omvang der terreurdaden bij het begin van de revolutie behandelt in den vorm van een stuk of wat ordinaire dramatiseeringen (in gefingeerde dialogen) van terreurdaden uit de ‘Unterwelt’ der beweging, die tot een karakteristiek der geheele beweging gegeneraliseerd worden. De zaak is tock waarlijk te ernstig om in een paar boosaardige dialoogjes afgedaan te worden in plaats van in een scherp en conscientieus onderzoek en betoog. | |
[pagina 84]
| |
Volgens Mann is de nationaal-socialistische beweging niets dan een product van den haat en uitsluitend den haat. Hij noemt haar een wild, laaghartig avontuur van bloeddorstige avonturiers, die geen ander doel kennen dan het volk op de meest perfide wijze te kwellen, den geest te vernietigen en zichzelf te vergoden, hij scheldt Hitler uit voor een leeglooper en spion, een ‘eingefleischter Arbeitslose’ die nooit behoorlijk gewerkt heeft, een hysterische comediant, een eerzuchtig en gemakzuchtig volksbedrieger, een lafaard die niets kan en niets weet en nooit iets presteeren zal, de aanvoerder van een bende van een nieuw soort menscheneters, die van het land een lijkenhoop willen maken, een keur van minderwaardigen, bestiën en gekken enz. - het is waarlijk niet interessant nog meer van dit schuimbekkende schelden op te sommen. Ook vindt men hier nogeens weer de langzamerhand toch wel onhoudbaar geworden bewering, dat Goering den Rijksdag aangestoken heeft (een beschuldiging even ongegrond als die tegen de communisten), voorts een kwaadaardige aanval op het karakter van het Oostenrijksche volk, enkel om Hitler verdacht te maken, een engelachtige voorstelling van de Fransche mentaliteit die bezijden de waarheid en tendentieus is (tendentieuser nog dan Spenglers karikatuur van Frankrijk) en o.a. de bewering, dat bij een vrije verkiezing de nationaalsocialisten niet meer dan 20% van de stemmen zouden verwerven. Het geheele ‘betoog’ is gebaseerd op de stelling, dat het nationaal-socialisme geen anderen inhoud heeft dan den haat, tegen marxisten, tegen Joden, tegen intellectueelen en tegen Frankrijk. De groote en haast onherstelbare fout van het nationaalsocialisme is geweest, dat het den haat in de beweging heeft toegelaten niet alleen, maar ook gekweekt en als stuwkracht gebruikt. Alle weerleggingen van de ‘Greuelpropaganda’ kunnen dit feit niet wegwerken. De wijze waarop het Jodenvraagstuk is aangepakt, de mentaliteit bovenal waarmee dat geschiedde is beneden den geest en beneden het Christendom, die de verachting van den medemensch als slecht veroordeelen. In vele opzichten zijn de maatregelen en de mentaliteit, die vooral in het begin van de revolutie aan den dag kwamen onvoorwaardelijk te veroordeelen en de wereld had geen Greuelpropaganda noodig om dat te doen. | |
[pagina 85]
| |
Deze feiten weerleggen echter niet, dat het nationaal-socialisme in de afgeloopen negen maanden begonnen is zijn bruikbaarheid in de practijk, tot bestrijding van den nood en van de wanhoop van een volk, te bewijzen. De beweging evolueert onmiskenbaar, vooral in de buitenlandsche politiek. Op dit oogenblik is de beweging niet meer dezelfde als op het moment waarop zij, met den stormloop der instincten, aan de regeering kwam, en zeker niet meer dezelfde als toen zij een extremistische oppositiepartij was. Ook het feit, dat ongeveer het geheele volk zich achter de beweging geschaard heeft, en grootendeels werkelijk uit overtuiging (daaraan valt niet meer te twijfelen), blijft niet zonder invloed. De veertig millioen die voor de Hitlerregeering hebben gestemd, deden dit voor een zeer groot deel uit werkelijke behoefte aan een uitspraak voor den vrede, men moge het in het buitenland gelooven of niet, doch het is zoo (de regeering wist trouwens wat zij deed, toen zij de vraag over de instemming met de Hitlerregeering nadrukkelijk verbond met die van den vrede, een vurig desideratum van ongeveer alle politiek niet op den voorgrond tredende Duitschers, en er de andere kwesties der regeeringspolitiek, de Jodenkwestie, de ‘Gleichschaltung’ ‘de concentratiekampen, de rassenleer e.d. buiten liet). Er is in den loop van het laatste halve jaar, afgezien van de onverkwikkelijke ‘Gleichschaltung’, onloochenbaar een zeer groot aantal ernstige en verantwoordelijke en met een onverdacht idealisme bezielde menschen tot de nationaal-socialistische beweging overgegaan. Zeer, zeer velen uit dat verpauperde en ontmoedigde volk hebben zich, door het lot hunner landgenooten aangegrepen, thans achter deze beweging geschaard en ik kan uit onmiddellijke ervaring verzekeren, dat thans een percentsgewijze groot element aan deze beweging met een vurige toekomstverwachting en een tot persoonlijke offers bereid idealisme meewerkt. Men kan in geen geval den enormen toevloed van nieuwe geestverwanten tot de beweging uitsluitend uit de ‘Gleichschaltung’ of uit psychose verklaren: er heeft ontegenzeglijk vooral bij vele intellectueelen een langzame omkeer plaatsgegrepen die hen eindelijk met overtuiging en vertrouwen de zijde heeft doen kiezen derzelfde beweging, die ze langen tijd met wantrouwen hebben gadegeslagen en voor welker fouten zij niet blind zijn. Ook dat kan niet zonder uitwerking op de | |
[pagina 86]
| |
beweging blijven. De aaneensluiting van een volk, dat zich uit den nood moet redden en dat het miserabel gehad heeft en nog heeft, die gedachte die van een onbetwijfelbaar moreel gehalte is, bezielt op dit oogenblik een zeer groot deel van het Duitsche volk. Ik ben geen bewonderaar van Hitler, wiens fanatieke overtuiging niet door een geniale staatsmansgeest geschraagd lijkt, noch van Goebbels, die even slim is als de leider fanatiek, en allerminst van Goering, in wien wij waarschijnlijk terecht het slechtste deel der beweging verpersoonlijkt zien, maar de feiten en indrukken wijzen er mij overtuigend op, dat de nationaalsocialistische beweging een evolutie doormaakt, die het rechtvaardigt dat men haar ondanks haar verleden en begane fouten, de kans geeft en dat men haar niet meer bestrijden kan, zonder zich dan ook consequent anti-Duitsch te noemen. Aan dit alternatief ontkomt men thans niet meer. En al begeeren wij voor ons allerminst een dictatuur (men roept daar zoo lang om tot men in het wrange genot ervan is!), dit kan ons niet verhinderen te erkennen, dat als geheel beschouwd de huidige gang van zaken voor Duitschland toch nog het beste is. Intusschen zal de tijd nog veel uit moeten wijzen: wie sterker zijn, de fanatieke nationalisten of het verstandiger deel van het Duitsche volk, dat tegenwoordig evengoed de nationaal-socialistische beweging is toegedaan; in hoeverre de nooit zonder schade tot nul te reduceeren democratie mettertijd weer in de voor het behoud der schakeeringen van geest en cultuur noodzakelijke mate hersteld zal kunnen worden (men vergeet tegenwoordig dat een dictatuur altijd een noodtoestand is); en bovenal wat het tweede lid van het begrip nationaal-socialisme in de practijk zal blijken te beteekenen, hoe de regeering de heterogene elementen die haar thans steunen (proletariaat en groot-industrieelen en grootgrondbezitters) beide zal willen tevredenstellen. Interessant is de vraag naar de machtsverhouding van officieele machthebbers en industrieelen en grootgrondbezitters die tot nu toe op den achtergrond steeds de eigenlijke machthebbers waren, interessant de vraag naar het zwaartepunt van den zgn. totalen staat. Zullen zij de socialistische punten van hun programma verwezenlijken en zullen de grootmachten van het kapitaal dat dulden, zullen zij hun eigen financiers aandurven? Zullen zij | |
[pagina 87]
| |
blijken inderdaad de machthebbers te zijn? Het nationaalsocialisme levert nog ontelbare vragen op, en terwijl het meent er te zijn, moeten de eigenlijke beslissingen nog vallen. Doch de ontwikkeling, die het sinds het aan de regeering kwam doormaakte, de uitbreiding ervan tot een vrijwel algeheele volksbeweging, de werken die het vooreerst ondernam, de winterhulp, de werkverschaffing, de nieuwe moed die het aan het volk heeft gegeven en het plichtsgevoel, vertrouwen en de eensgezindheid, die in zeer groote lagen van het volk gewekt zijn, maken het noodzakelijk het als een, bedenkelijke onderdeelen en theorieën ten spijt, als geheel toch positieve beweging ten dienste van Duitschland te beschouwen. Indachtig aan deze feiten hoore men van verre nog het verwoed en door haat vergiftigd tekeergaan van Heinrich Mann. Men moet dan vaststellen, dat hij zijn werk als opponent van het nieuwe Duitschland slecht gedaan heeft, dat hij aan zijn ballingschap geen spoor van waardigheid heeft kunnen verleenen. Zijn boek is een bijdrage tot vermeerdering van den haat in Europa. Daarmee is het gevonnisd. Anthonie Donker |
|