| |
| |
| |
Bibliographie
J.L. Garvin, The Life of Joseph Chamberlain. - Volume two, 1885-1895. - London, Macmillan, 1933.
Niet de strijd tegen Home Rule zal in dit deel het mest de aandacht trekken, maar de bewustwording van den Imperialist.
Reeds tijdens zijn kortstondig deelhebberschap aan het kabinet-Gladstone van 1886 tracht hij bij zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken, Lord Rosebery, belangstelling te wekken voor een reusachtige leening aan China tot spoorwegaanleg in dat land. In November van dat jaar biedt hij Abdoel Hamid een plan aan tot spoorwegaanleg in Klein-Azië. In December 1887 zegt hij te Toronto: ‘It may yet be that the federation of Canada may be the lamp lighting our path tot the federation of the British Empire.’ In Mei 1888, tot de kamer van koophandel te Londen: ‘Is there any man in his senses who believes that the crowded population of these islands could exist for a single day if we were to cut adrift from the great dependencies which now look to us for protection and which are the natural markets for our trade?’ - In Januari 1889, te Birmingham: ‘Although I have never seen my way to any practical scheme of Imperial Federation, yet I do not deem that idea to be altogether beyond the reach of statesmanship... I am convinced that the perfection of our means of mutual defence stands in the foreground.’ - In December 1889 Egypte bezoekende, tegen welks occupatie hij zich in '82 had verzet, is hij diep onder den indruk van wat Engeland daar verricht heeft en verwerpt hij alle denkbeeld dat het zich ooit uit het land zal terug trekken. ‘I have almost forgotten that there is such a person as Gladstone.’ - In Mei 1890 zoekt een Canadeesch Staatsman hem op om hem tot imperiale preferentie te bekeeren. Antwoord: ‘I shall study the whole question thoroughly for myself, and if after full consideration I come to the conclusion that this policy will be in the interests of the country and the Empire, I shall take it up and advocate it.’ Maar hij voegt er bij: ‘Do not tell a soul that I ever said I would think of such a thing. In the present condition of opinion in England it would never do.’ Zonder
aarzeling bespreekt hij dan ook, bij Rosebery's val in 1895, bij Lord Salisbury voor zich het ministerie van koloniën. Gladstone, in 1886, had het hem niet willen geven. De verkiezingen van '95 vervullen de stoutste verwachtingen der nieuw opgetreden regeering: ‘we have a chance now,’ roept Chamberlain uit, ‘of doing something which will make this Government memorable.’
Veel ruimte wordt in dit deel natuurlijk door de Home Rule-debatten ingenomen; het meeste daarvan was bekend. Maar er worden uit particuliere bron aan dat bekende veel bijzonderheden toegevoegd. Met name ook over den val van Dilke en den val van Parnell.
| |
| |
Garvin's hoofdstuk over Chamberlain's karaktereigenschappen is de lezing waard. ‘The abnormal personal hostility he partly drew on his head by his own faults.... He was blameable in his bitterness, in his habit of acid derision, in his travesties of sentiments he had formerly shared.... This vein was not balanced by those happy lapses into generosity which may soften from time to time the habitual asperities of party.... He could not express at all the sense of tears in mortal things... The witty lines of English verse he quotes freely; the majestic lines of its poetry never.... To interpret spiritual imagination he had no faculty. Devoid of the melting gift, he lacked the power of soothing by incidental magnanimities the animosity he roused. Yet all the while he had a deep fund of human feeling that he could not utter.’
Er zijn in dit deel brieven aan Dilke in zijn rampspoed, aan Morley na scherpen woordentwist, die dit laatste bevestigen. Eveneens doen het de brieven aan haar die zijn derde vrouw is geworden, en die aan zijne kinderen.
C.
| |
Ruth Schaumann. Der Krippenweg. - Verlag Kösel u. Pustet, München.
In München, dreunende stad van feesten, politiek en processie, leeft afzijds van het gewoel een jonge vrouw, vierendertig jaar oud, gebrekkig door een ziekte uit haar kinderjaren, doof en in het spreken belemmerd: Ruth Schaumann. Zij, van wie ook in München maar weinigen afweten, is wellicht het beste dat deze stad bevat. Haar licht brandt er als het verborgen stallicht bij de kribbe, ver van het onrustig menschengewemel. Haar sfeer: legenden en gelijkenissen, engelen en heiligen, hemelsche muziek en kinderherinneringen, geloof en deemoed. Haar werk: gedichten, kinderboeken, beeldhouwen en houtsnijwerk. Haar poëzie heeft de stille en sobere weelde van een landelijke bidkapel: kleur en diepte, en rijke eenvoud. Onder de jonge Duitsche dichters nam de laatste jaren de neiging tot mystiek toe: rijker, inniger en sterker mystiek en muziek dan de verzen van Ruth Schaumann bezit de jonge Katholieke poëzie in Duitschland nauwelijks - zelden hoorde ik zoo duidelijk de diepe ruischende stilte, die om verzen leeft, dan in deze gedichten, dit stille beeld van Maria bij voorbeeld:
Standen so still im Grase,
Im Kraut begann ein Hase,
Wie ooit een ‘zingende stilte’ voor dichterfantasie heeft gehouden, kan haar hier als werkelijkheid ervaren. Natuurlijker, minder diepzinnig maar daarom juist dieper zijn deze verzen dan de geraffineerde pracht van Rilkes poëzie. Het is een mystiek zoo puur, dat ze niet van dezen tijd schijnt en men zich verwondert over haar aanwezigheid in dezen tijd - liever nog: over de kracht dezer afwezigheid in een alles opzuigend heden -
| |
| |
Das irgend einer gesprochen hat.
Gehe ich um in der stillen Stadt.
Haar jongste bundel is het kleine, prachtige boekje Der Krippenweg. Zij heeft er zelf de houtsneden bij geteekend en men weet niet, wat haar gelukkiger uit de hand ging: verzen of teekening. Beide zijn van een ongeëvenaarde eenvoud. Zij verhalen niets dan de geschiedenis van Christus' geboorte: na twee duizend jaren en misschien nog eens zooveel herscheppingen door dichters en schilders - nogmaals, opnieuw deze geschiedenis, van herberg, stal en kribbe, van os en ezel, van engelen, herders en drie koningen. En toch volkomen nieuw en van een eenvoud, die aan het evangelie nergens geweld doet. Stilte ook hier in de woorden en in de prenten: ik vraag u het prentje te bezien van den slapenden wachter bij de poort en de haan, die, in zijner vederen diadeem, gegroet Maria! riep. De prent van Maria's zwaren gang door de sneeuw, voorbij de herberg, de duisternis tegemoet, en de onbarmhartige waardin haar naziend en naroepend:
‘Ich habe nicht für solche Raum,
Für zwei, die dreie schier.’
Da wandte selbst der tote Baum
Het stille toezien der dieren bij Maria's lied: ‘O Sonn', nun kommst Du bald’, de geboorte waarvan hier alleen geschreven staat
Es kam ein Rauschen nur von Stroh
Und dann ein zarter Schrei.
Daar ligt het kindje, ligt zonder woord het Woord. En kinderlijk wordt dan de komst der drie koningen verhaald:
Und auf dem schaukelnden Kamel
Schwankt still ein Fürst der Zeit:
‘O müde Hufe, geh nicht fehl
Die Grenze ist ein Krippenrand,
Die Tiefe ist aus Stroh.’
Wer so die Ewigkeit erkannt,
Dit kleine boekje is een der smalle wegen, waarlangs, buiten den tijd om, de geest zijn onverdwaalde tocht gaat.
In 1931 werd aan Ruth Schaumann de Münchener Dichterpreis verleend.
Anthonie Donker
| |
Arthur van Schendel, Jan Compagnie. Een roman. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam. 1932.
Een roman is het eigenlijk niet, dit laatste boek van Van Schendel, dit verhaal uit de jaren der O.I. Compagnie omstreeks de stichting van
| |
| |
Batavia. Een verhaal is het eigenlijk ook niet. Het geeft van een groep personen het verslag van een 17-de eeuwsche reis naar Indië, zooals ‘Im Westen nichts Neues’ in groepsverband het leven in de loopgraven beschrijft. Een gezelschap vertrekt uit Amsterdam, de een als koopman, de ander als soldaat, weer anderen als dominee, schipper of ambtenaar, en na twintig jaar keeren zij gezamenlijk terug naar het door hun toedoen intusschen enorm veranderd en grootgeworden Amsterdam. Het boek geeft hun lotgevallen, eenigszins gegroepeerd om de figuur van Jan de Brasser, die uitkomt als soldaat, die achtereenvolgens planter wordt en speculant. Maar Jan is evenmin een hoofdpersoon van een roman als Paul dit is in het boek van Remarque. Het is jammer, dat de eerste 33 bladzijden dit even doen denken. Zij geven een omstandig en voor het boek overbodig relaas van Jan de Brasser's jeugdjaren. Men onthoudt er alleen de kleurrijke beschrijving der pakhuizen van, waar Jan in zijn bootje voorbijroeit, de pakhuizen die het verlangen naar verre reizen en uitheemsche goederen oproepen. Verder is deze aanvang braaf en taai, en dit is waarschijnlijk de reden waarom het boek met zooveel minder warmte ontvangen werd dan ‘Het fregatschip Johanna Maria’. Want we raken dien De Brasser pas weer goed kwijt als hijzelf in het Indische leven verdwenen raakt. Dan begint pas het eigenlijke boek. Dan wordt het als een kaart, als een groote gekleurde prent, waarop men uren kan zitten kijken naar de preciese teekening en de weemoedige tinten. De papegaaien, de Chineezen, de eilanden, de zich in alle staten van verwildering en paradijstoestand bevindende uitgebluschte Westerlingen, daarnaast de lijntrekkers, winstjagers en dienstkloppers, het is een bont en boeiend tafreel, niet boeiend als bijvoorbeeld Conrad's ‘Lord Jim’, waar men toch soms aan denkt als aan een tegenstelling, maar boeiend gelijk de stilte van een duidelijke plaat. Niemand
die het gelezen heeft zal de verloopen Portugeesche familie of de kolonie op Ambon ooit meer vergeten. Hoe archaïsch soms de termen ook aandoen en de overvloed van speciale woorden uit den Compagnie-tijd, hoezeer schrijver ook moeite gedaan heeft zijn relaas in den toon te houden van Linschoten of Bontekoe, de drooge teekening is gevuld met groote vakken van vervloeiende kleuren als een schetsboek van Gauguin. Wie in boekvorm verwacht ‘Een gezicht op den Archipel Anno 1620’, zal niet teleurgesteld uitkomen.
N.
| |
H. Roland Holst-van der Schalk, Der vrouwen weg. Een spreekkoor. Brusse N.V., Rotterdam. 1933.
Dit is, naar mijn meening, het beste leekenspel dat H. Roland Holst tot nu toe gemaakt heeft. Het overtreft het bekend geworden ‘Kinderen van dezen tijd’, het overtreft, steeds naar mijn inzicht, alles wat zij sinds ‘De vrouw in het woud’ geschreven heeft, behalve misschien de inleiding van ‘Heldensage’. Er was reden genoeg om te vreezen, dat H. Roland Holst tot het geslacht der droomdichters was gaan behooren, de begoochelden, die meenen dat deze wereld waarde verkrijgt door een van buiten komende verbeelding, en wier poëzie soms ontroert door een superieure teleurstelling. Maar het is niet zoo. Het is nog steeds de uit het binnenst der werkelijkheid losgeraakte en dank zij de grootste nauwlettendheid en eerlijkheid eindelijk tot kracht gekomen uitspraak, die haar, als
| |
| |
eertijds in ‘Gebroken kleuren’, ook thans nog, in dit spel, een machtige stem verleent. Het eerste deel van ‘Der vrouwen weg’ geeft, zooals de dichteres het noemt, ‘de overwinning der vrouwen op slaafsche lijdelijkheid en op het opgaan in het persoonlijke en gezinsleven’; het tweede deel ‘de overwinning op moedeloosheid’, moedeloosheid ontstaan door het zien van den oorlog en door den behoudzuchtigen onwil van de menschheid om aan werkloosheid en armoede een einde te maken; en tenslotte ‘de triomf van de socialistische verworvenheden’, in de voornaamste plaats bestaande uit ‘de nieuwe zede van makkerschap’, de vrouwen als zusters voor elkaar en voor de mannen. De tekst bestaat uit een gezamenlijk antwoorden van ‘de vrouwen’ op hetgeen een ‘vragende stem’ hun voorlegt; er maken zich van tijd tot tijd afzonderlijke stemmen uit het koor los om beslommeringen van het persoonlijk leven naar voren te brengen, en het geheel wordt voorwaarts gedrongen en tot rekenschap genoopt door een tegenkoor dat de dichteres niet oneigenaardig de ‘wekvrouwen’ noemt. Het geheel wordt opgenomen in één groot rythmisch verband van een periodenvers dat in onze taal zelden zoo meesterlijk gehanteerd is. Wat overblijft is een breed gebundeld geluid, welks bezielde zeggingskracht zich gemakkelijk over de talrijke zwakke plekken, meestal waar het rijm te nadrukkelijk en gebrekkig optreedt, zegevierend voortbeweegt. Het valt op dat het verzet tegen de gezins-slavernij zooveel realistischer geteekend is dan de nieuwe verworvenheden, die door hun ideëele kant iets onwerkelijks behouden. Wij hooren hier meer begeerte dan ervaring. H. Roland Holst schijnt nog steeds meer op de toekomst dan op de menschelijke natuur te bouwen.
N.
| |
Anthonie Donker, Maar wij....? Een spel van jeugd en arbeid in vier tooneelen. Uitgave der V.C.J.C. te Utrecht. 1933.
Al lezend voelt men voortdurend tal van bezwaren tegen de tekst van Anthonie Donker's openluchtspel, door de V.C.J.C. op de prachtige Pinksteravonden van dit jaar op de heide nabij Soesterberg uitgevoerd en thans in druk verkrijgbaar gesteld; - al lezend kan men zich niet vrijmaken van critische gestemdheid tegenover de ten aanzien van zulke ernstige problemen als werkloosheid en verkeken kansen der opgroeiende jeugd pathetisch te noemen blijmoedigheid, waarmede Anthonie Donker het gegeven van zijn spel in verzen heeft gebracht. Maar deze gestemdheid zal geen standhouden. Wie, zooals ik, gehurkt op de heide, in de verrukkelijke avondstilte, dit spel heeft zien vertoonen op een door dennen omringd tooneel van planken en rietmatten, heeft menige bedenking prijs moeten geven. Daar is den regisseur, Abraham van der Vies, daar is den spelers, die uitnemende praestaties hebben verricht, mede dank voor verschuldigd. En zij mogen wel, als Goethe deed, een gedenkteeken oprichten voor den genius loci, die op deze avonden zulk een plek met zulk een onbetrokken hemel zegende.
De inhoud van het stuk geeft achtereenvolgens een beeld van onbezorgde jeugd, ontwaken van arbeidslust, bekwaming, hoopvol optrekken naar de werkplaatsen, uitgestooten worden, in staat van ontzenuwende werkloosheid verkeeren, een toevlucht zoeken in het zielsbewust worden
| |
| |
der persoonlijkheid, of, zooals de hoofdfiguur Harald te zien geeft, ontkomen naar het eigen innerlijk.
Wat de verzen betreft, Anthonie Donker heeft stellig voor dit stuk het meest te danken gehad aan zijn eigen Faust-vertaling. Ook van de Faustverzen is de deugd, of, als men van een ander plan kijkt, de tekortkoming, dat zij menschelijke spraak spreken en de taal in een passieven toestand laten van zelf niet werkzame bouwstof. Voor de momenten van bezinning gebruikt Donker dan, en ook dit kan hij reeds bij Goethe hebben gezien, een koor, dat misschien uit volk misschien uit engelen bestaat, gelijktijdig sprekend, in een door strakker strofen-vorm versnelde, nadrukkelijker klinkende taal. Dit invallen van de ‘rei’, in het begin, bij het geen werk vinden der jonge arbeiders, later, bij het ontwaken der jeugdherinneringen in den versleten ploegbaas Désiré, aan het slot bij het vertrek van Harald, vormde telkens een hoogtepunt dat de lengte van het tusschenliggende op slag deed vergeten.
Zooals de dichter gelukkig is geweest met het vinden van zulke uitvoerenden, heeft de V.C.J.C. geluk gehad met haar keuze van dezen dichter. Men houdt zijn hart vast, dat, zooals Bouber inplaats van ‘Zeemansvrouwen’ een stuk van Gorki ging opvoeren, de V.C.J.C. naar een spel als ‘Josef in Dothan’ zal grijpen. Voor de zooveelste maal zou blijken dat op het tooneel spraak meer waard is dan poëzie, en welk een uitzonderlijk wonder Shakespeare was, beide te kunnen vereenigen. Spraak op het tooneel is meer waard dan wat ook, en de tegenwoordige weerzin tegen tooneel is geheel te wijten aan het slecht Nederlandsch dat men zoowel in gezwollen voordracht als in onbeholpen vertalingen op onze planken hoort. Donker's tirades waren soms lang, maar zij bleven boeien, zelfs met de geringe actie, omdat men voortdurend Nederlandsch hoorde spreken.
N.
| |
Joannes Reddingius, Tusschen twee werelden. Een gedicht. De Tijdstroom. Lochem. 1933.
Ter gelegenheid van den zestigsten verjaardag van Joannes Reddingius hebben vrienden van den dichter, onder aanvoering van Kloos, Van Deyssel, Hélène Swarth, Antoon Coolen en J.G. Spaan, tot de uitgave aangedrongen van dit lyrisch-episch gedicht in 4 zangen met voorzang en epiloog. Ik meen dat men beter gedaan had een bloemlezing samen te stellen uit het werk waarmede Reddingius indertijd terecht naam gemaakt heeft. Vele van deze zangerige stukjes en met bevangen ontroering vloeiend geschreven natuurliedjes van vroeger zouden ook thans nog niet nalaten te treffen. Het wijsgeerig gedicht echter, dat men hier publiceert, is, en dat mag voor sommigen iets bekoorlijks hebben, geheel in tegenstelling tot zijn jeugd-werk, eer de smachtende ontboezeming van een twintigjarige dan de gerijpte bezinning van iemand die het zesde kruisje zet. Reddingius, om het beste te geven dat hij in zich heeft, moet inderdaad zich in een toestand bevinden van ‘lichter en stil en innerlijk bevrijd’, zooals hij zoo treffend van Novalis zegt.
Op enkele plekken waar de beschouwingen over Dood en Leven, Aartsengelen en Duisternissen, plaats maken voor eenvoudige landschapsbeschrijvingen, verneemt men terstond het geluid van hart en ziel in het
| |
| |
beeld betrekkende poëzie. Ik geef daarvan gaarne een voorbeeld. (Blz. 35 en 36).
Een dubbel-span van rustig stappende ossen
kwam aan in 't avondtij, drie sterke beesten,
één voor, twee volgend naast den wagenboom.
Ik zag de koppen met de horens hoog,
den val der kettingen, die licht zij dragen,
in onweerstaanbaar gaan van stuwend dier,
de bekken niet omwonden, vrij het oog.
Ik hoorde 't mompel-deunen van de mannen
achter den wagen, woord na wederwoord
en zag de blauwe rook bij het gebaren
uit steenen pijp opkring'len in de lucht.
Zij gingen door den avond, vierkant zwaar,
in schommelend bewegen, zij aan zij,
achter elkander, zooals menschen gaan
van werken moe, verlangende naar rust.
N.
| |
Maurice Gilliams, Oefentocht in het luchtledige. - Drukkerij F. Gilliams, Antwerpen.
Dat Rousseau weinig inzicht in de toekomst had toen hij zijn Confessions begon: ‘Je forme une entreprise qui n'eut jamais d'exemple et dont l'exécution n'aura point d'imitateur’, blijkt dagelijks uit het dankbaar en veel beoefende genre der zelf-biographie en vooral uit de jeugdherinneringen en -stemmingen die ook bij anderen altijd iets verraden van de zelfingenomenheid van den auteur der Confessions. Bij Gilliams zou ik nog andere Rousseau-trekjes kunnen signaleeren, - overigens hij bepaalt ze zelf: ‘van mijn moeder heb ik het onverdedigbaar(?) gevoel voor stemmingen; zij heeft buiten haar weet, een ontrafelaar en een zelfkweller van mij gemaakt’. Ook spreekt hij van zijn ‘vurige, geniepige verbeelding’ en van zijn ‘donkere angsten’. Kinderen hebben hun diep geheimzinnig, ondeugend en desperaat leven en Gilliams heeft er enkele heel typische episoden van onthouden en verteld in acht kleine schetsen die niet alle even goed zijn, maar soms uitstekende bladzijden bevatten. In de nuances, in de details legt hij heel zijn ziel en is op zijn best wanneer hij bv. spreekt van kleurige handschoenen die vochtig zijn en dan ‘onecht en vrees-aanjagend om zien’, of van het sleepend liedje der meid ‘om de muren te doen schreien’, of zelfs van de ‘doosachtige vormen’ der traptreden.... Het ongeluk voor zoo'n persoonlijk, nukkig jongetje is dat het gemakkelijk de situaties forceert en òf gaat overdrijven om aan het geval iets gewildpathetieks te geven, òf mysterieus doet en onbegrijpelijk wordt. Ik geloof er niets van dat het jongetje àl zijn speelgoed (poppen, trommel, fluit, houten paardje, bouwdoos en kleurpotloodjes, trein enz....) met moeite op een hooge trap sleurt en alles met geweld naar beneden dondert.... en dan (hoort, hoort!): ‘met trotsche zekerte daalde ik plechtig, over het puin van mijn
verleden, een nieuwe teleurstelling tegemoet’. De beste
| |
| |
schets lijkt mij Flora diabolica, herinnering aan kinderstemming in den Kruidtuin van Antwerpen, met hier en daar toch nog ‘litteraire’ gewaarwordingen. Als schr. zegt: ‘ik ontdekte daar de poezie van doorgerookte meerschuimen pijpen en ouderwetsche juweelen; de levensgeschiedenissen die er, omzichtig maar toch zoo volledig mogelijk werden verteld, deden me ineenkrimpen van geniepige nieuwsgierigheid’, dan zeg ik hem dat ik daar niets van geloof, dat een bengel van zes jaar geen ‘poezie ontdekt van ouderwetsche juweelen’ en niet weet of die levensgeschiedenissen ‘toch zoo volledig mogelijk’ werden verteld. In Mijnheer Alberic komt een prachtige beschrijving van kostschooljongens die verrast worden door een onweer, - drie bladzijden die mij lang zullen bij blijven. Van het laatste stukje In Memoriam begrijp ik geen steek, en ikzal ook niet probeeren het te verklaren. Het boek wordt besloten met deze inlichting: ‘De stukjes uit onze Oefentocht hebben tot voorstudie gediend van de roman Elias, of het gevecht met de nachtegalen’. Wij zien dien Elias nieuwsgierig tegemoet.
A.C. |
|