| |
| |
| |
Bibliographie
Herman Robbers, Redding. Een roman. - Elsevier. Amsterdam. 1933.
Een zakenman van middelbaren leeftijd heeft tijdens de crisis een zenuwinstorting. Een vriend leent hem een afgelegen duinhuisje om ver van kantoor en familie herstel te zoeken. Hij komt in het huisje en treft er een jong meisje aan, een vriendin van de dochter des huizes, dat toevallig in denzelfden nacht in hetzelfde optrekje een schuilplaats gezocht heeft. Zij worden vrienden. Zij praten en wandelen. Hij billijkt de motieven die haar het ouderhuis deden verlaten, hij helpt haar den grens over, hij begeleidt haar tot Lugano, waar een schoolvriendin van haar woont. Welke vriendin een broer heeft. Welke broer, tusschen haakjes, als het kind terstond open kaart had gespeeld, het erkend doelwit van haar escapade zou geweest zijn. De zakenman heeft ‘een pijntje’, hij komt thuis, hij blijkt door de gemoedsbewegingen der ‘mooi-gebleven’ liefde zoodanig verfrischt, gered, zooals de schrijver het noemen wil, dat hij niet alleen zijn argwanende vrouw en kinderen op hun nummer zet, maar tevens met veerkracht zijn dagelijksch werk hervat.
Iets meer dan de inhoud is van het boek niet te vermelden. Als ik goed luister, verneem ik een ondertoon van haat en wrok tegen de jongere generatie. Verontwaardiging over de koude verdorvenheid eener hedendaagsche jeugd gloeit in tal van gesprekken tusschen den man en het meisje. Maar noch hij, de ‘verloren vader’, dupe eener kalverliefde, noch hij, de schrijver zelf van deze geprikkelde beschouwingen, beseffen, tot het einde toe, dat hun aanbeden uitzondering een valsch heiligenbeeldje was. Men bemerkt het terstond, wanneer een schrijver zijn eigen personen niet door heeft: de gesprekken zijn onnatuurlijk.
N.
| |
Frits Hopman, De proeftijd. Een roman. - Wereldbibliotheek. Amsterdam. 1933.
Wie een voortreffelijke karakterschets lezen wil van de figuur en het werk van Frits Hopman, zij verwezen naar het levenbericht dat Van Pesch schreef in de Handelingen der Maatschappij van Letterkunde 1932. Frits Hopman was een fijn en sterk prozaïst. Zijn natuurgetrouwheid is van een betooverende nauwkeurigheid. Hij was echter geen romanschrijver. Het eenige wat van hem zal voortleven, is, het klinkt vreemd, ‘In het voorbijgaan’, zijn eerste bundel korte verhalen. De wereldbibliotheek had
| |
| |
beter gedaan dezen bundel, vermeerderd met eenige mobilisatie-schetsen, waarvan de laatste, zoover ik weet, in ‘Erts’ 1926 verscheen, nogmaals uit te geven, dan ons de roman ‘De proeftijd’ weder onder oogen te brengen. Deze bestaat uit het dagboek van een eenzaam worstelend schilder, eerst genezend in een hutje op de hei, vervolgens verkommerend op een decoratie-atelier in het hartje van Londen. De dagboekbladen zijn danig vergeeld, de zuchten naief, de edele idealen ouderwetsch geworden. Maar de eerste veertig bladzijden zijn niet zonder ontroering te herlezen, de jeugdherinneringen, de natuurbeschrijvingen, treffend vooral door de beheerschte bewogenheid van het meesterlijk Nederlandsch. Er is een bestorven rust in, een weemoedig zich neerleggen bij ontgoochelingen. Iets dat doet denken aan sneeuwlicht en aan de eieren van Floris Verster. Hoe de uitgever en mevrouw Hopman er toe kwamen, juist in dit gedeelte verkortingen aan te brengen, moet maar liever een raadsel blijven.
N.
| |
E. du Perron, Uren met Dirk Coster. - P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam. 1933.
Ik ben, wegens de namen op het omslag, begonnen aan Du Perron's ‘Uren met Dirk Coster’. Maar het is, met de onwaardige strekking, zulk een pretentieus en langdradig gekrakeel, dat ik de lectuur heb moeten staken. Ik kan het dus ontraden, ik kan het niet bespreken.
N.
| |
Jozef Muls, Cornelis de Vos, schilder van Hulst. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen.
Men vraagt zich af hoe het komt dat in dezen tijd waarin zoo lustig gewoekerd wordt met monographieën over kunstenaars, nog geen enkel doctorandus in de kunstwetenschap gedacht heeft aan Cornelis de Vos? Dit is waarschijnlijk minder toe te schrijven aan het gebrek aan materiaal, - dit moet immers een prikkel zijn voor een monographist - dan wel aan des meesters kunst zelf. Dat Cornelis de Vos een grootheid geweest is in de Vlaamsche school is onbetwistbaar. Als schilder van portretten in groep en van afzonderlijke figuren, mag hem een eere-plaats worden ingeruimd onder de meesters. Doch hij is nu niet precies een van die kunstenaars die imponeeren door heel uitzonderlijke eigenaardigheden. Hij heeft noch de kloekte van Rubens, noch den superieuren zwier van Van Dijck. Hij was een braaf burgerlijk artist en een gewetensvol stielman, die heel veel gewerkt heeft op bestelling, en die zich niet zonder grootheid van zijn taak gekweten heeft. Mijn collega in het Koninklijk Museum van Antwerpen, Dr. Jozef Muls, heeft nu het ijs der bibliographie gebroken en van zijn hand is deze eerste vrij volledige studie die ons inlicht over den persoon en de kunst van den Vlaamschen meester. Schr. bekent dat Cornelis de Vos zich weinig leent tot literaire en aesthetische uitweiding, dat zijn werk eentonig is, en als schilder van godsdienstige en mythologische onderwerpen noemt Muls hem terecht ‘een provinciaal epigoon van Rubens’. Wij vereenigen ons graag met de opvatting van den schrijver waar hij zegt dat Cornelis de Vos de voor-rubeniaansche traditie voortzette, en dat hij nauwer verwant is met Quinten Matsys, Joost van Cleve, Moro,
| |
| |
Pieter Pourbus de Oude, Scorel en vooral Frans Floris, Adriaen Key en Hieronymus Francken dan met de portretschilders van den Baroktijd. Daarop moeten wij echter dit voorbehoud maken dat Cornelis de Vos de psychologische diepte van Joost van Cleve en ook van Scorel (ik denk hier aan de Leden der Broederschap van Jerusalem te Utrecht, aan het Portret van Cornelis Van der Dussen, en ook aan het wondermooi portret van den Man met den handschoen in het Museum van Antwerpen) slechts zelden bereikt heeft; hij blijkt ons inderdaad, zooals Muls schijnt te bedoelen, meer verwant met Frans Floris en Adriaen Key. De schr. besluit zijn studie met de opmerking dat Cornelis de Vos beteekent ‘de definitieve verburgerlijking van de kunst’. Wij kunnen ons echter niet voorstellen dat schr. deze karakteristiek heeft willen voorstellen als een teeken van minderwaardigheid. ‘De Vos,’ zegt hij, ‘geeft ons op enkele uitzonderingen na, alledaagsche menschen te zien. Zoo krijgt hij vaag iets klein-steeds van uitgebakken gezondheid en gezapige rust’.... Niet in de onderwerpen zelf, niet in de typen die voor hem geposeerd hebben, is de oorzaak te zoeken dat de Vos niet kan gerekend worden tot de groote portretschilders. Uit de geschiedenis blijkt immers ten overvloede dat de burgerlijke typen onvergetelijk worden, wanneer hun ziel door een groot ziener wordt vastgelegd, - men denke slechts aan de mannenkoppen van J. van Eyck.
Dr. J. Muls heeft met zijn keurig gesteld boek een groote leemte gevuld. Over Cornelis de Vos bestond zoo goed als niets: enkele besprekingen in tijdschriften, en vermeldingen, meest van bondigen aard, in lexika. Zijn poging om de figuur van Cornelis de Vos te omlijnen is ten volle geslaagd, en hij heeft meer in zijn bescheiden opgevatte taak gedaan dan de baan vereffend voor een lateren schrijver van ‘het definitieve boek’, dat misschien lang niet zoo leesbaar zal zijn als zijn aangenaam en vaak schitterend opgesteld geschrift.
Aan de kunstgeleerden zal de proeve van catalogus, alphabetischplaatselijk aangelegd, hoogst welkom zijn, Daarvoor alleen mogen de geleerden hem al dankbaar zijn. Een tiental keurige photos verluchten deze mooie monographie.
A.C.
| |
Uitgaven van ‘De Sikkel’, Antwerpen.
Allereerst wil ik het nieuwe maandschrift signaleeren van de uitgeverij De Sikkel: De Boekenkast, maandschrift voor ‘boekenliefhebbers of die het willen worden’. Dat de redactie toevertrouwd is aan Marnix Gijsen, is al een waarborg voor de degelijkheid en de geestigheid van deze nieuwe periodiek, die wel mercantiel bedoeld is, maar die toch van in het eerste nummer een aantal bijdragen bevat, die bijna den omvang hebben van gewone tijdschrift-artikels. Het voornaamste stuk is Marnix Gijsen's Kroniek van de ‘geëmancipeerde’ Boekenkast. Ofschoon die kroniek de productie van enkele maanden moet bestrijken, en het overzicht nogal summier is, weet Marnix Gijsen in enkele kolommen de substantie van eenige laatst verschenen boeken te omlijnen. Nu vinden wij in hetzelfde nummer de bepaling door Paul van Ostayen van de beroepsliteraat ‘die met het vouwbeen alle boeken leest die hij ter recensie ontvangt, en uit- | |
| |
sluitend met het vouwbeen.’ Deze bepaling schijnt mij nog niet te slaan op Marnix Gijsen. Welke methode hij gevolgd heeft in het kiezen van zijn te bespreken werken kan ik niet gissen. Waarschijnlijk geen; maar er zijn wel meer recente boeken waarover wij hem hadden willen hooren. Dit is natuurlijk ook een kwestie van persoonlijke voorkeur. Zoo had ik hem het bijzonder mooie boek van Hausenstein, Europaische Hauptstädte (ik kan er niet genoeg nadruk op leggen hoe sterk ik het vind) aan eigen ervaring willen zien toetsen. Doch misschien is dat uitgesteld tot na de Italiaansche reis waar de Belgische Regeering hem toe aangemoedigd heeft. Ik weet niet of Henrich Hauser's Die letzten Segelschiffe in zijn smaak valt? Met een bespreking van zulk soort werken zou zijn kroniek nog aan frischheid gewonnen hebben. Het doet mij in elk geval plezier dat die gewichtige rubriek in Marnix Gijsen's handen ligt, al ware het slechts om nu en
dan met hem over onze zeer geliefde boeken te converseeren en te controverseeren. Hij weet dat ik hem slechts schoorvoetend volg in zijn oordeel over Lode Zielens, zooals hij Van Ostayen's Bende van den Stronk slechts matigjes vindt naast de Diergaarde voor kinderen van nu. Uit Self-defense haalt hij Van Ostayen's credo: ‘Weg met de idee, weg met de ontroering, weg met alles wat niet klank en geruisch is’: het ware interessant deze opvatting van den dichter te toetsen aan die van Stravinsky.
De Boekenkast bevat verder een kort artikel van Franz de Backer over Galsworthy, een Spaansche Boekenkroniek van Albert Helman, een kort opstel van Maurits Sabbe, en een curieuse nota van Van Eeghem over veilingsprijzen. Men ziet dat het niet aan stof ontbreekt, en wij wenschen De Boekenkast een lang bestaan toe.
Goede portretten verhoogen nog het charme van deze uitgave.
Onder de laatste uitgaven van De Sikkel vestig ik de aandacht op den herdruk van eenige werken van Virginie Loveling. Niets kon ons meer welkom zijn. Menschen van mijn geslacht grijpen naar de oude uitgave van Loveling's werk die rond de jaren '85 bezorgd werd door Hoste, en waarvan sommige deeltjes geïllustreerd zijn door Emile Claus. Maar deze editie is zoo goed als onvindbaar. En het is een heel gelukkig initiatief van De Sikkel te hebben gedacht aan een nieuwe uitgave van een tiental werken die ook voor de lezers van dezen dag nog niets van hun bekoring hebben ingeboet. Ik weet niet of zij die thans voor het eerst Virginie Loveling lezen een zoo diep genot zullen kennen als zij die haar hèr-lezen. Ik geloof dat zij minder indruk maakt als openbaring dan als herinnering. In den eersten bundel der Sikkel-uitgave, Idonia, zijn wij weer getroffen geweest door de hooge kwaliteiten der romanschrijfster en o.a. door hare atmospheer. Zij weet stemming te verwekken, het is zelfs een der geheimen van haar kunst, waarop ik later hoop terug te komen. De eenen hebben stemming en de anderen hebben er geen. Er is stemming bij Stijns, Baekelmans, Timmermans, Loveling, Buysse, Streuvels, Zielens. Er is er geen bij Elschot, Walschap. Loveling bezit in de hoogste mate het genie der atmospheer. Door den toon van haar verhalen, door den rhythmus van haren zinsbouw, door de kleur en de preciesheid van haar detailkunst, weet zij de burgerlijke lucht van de Vlaamsche provinciestad der jaren '80 op intense wijze te suggereeren.
Om de twee maanden zal een boek verschijnen. De omvangrijke roman Sophie, die twee deelen zal beslaan, staat buiten de reeks, als zijnde een uitgesproken politieke tendenz-roman uit den schooloorlog van de jaren
| |
| |
'80; ook dit werk zullen vele Virginie Loveling's vereerders niet willen missen.
Een volgende maal over de posthume boekjes van Paul van Ostayen Brieven uit Miavoye, Diergaarde voor Kinderen van nu, en Self-defense, alle laatste uitgaven van De Sikkel.
A.C.
| |
J.L. Garvin, The Life of Joseph Chamberlain. - Volume one, 1836-1885. - London, Macmillan, 1932.
Men zal geneigd zijn, in het leven van den ‘radicaal’ Chamberlain (want voor niets anders stond hij tot 1885 te boek) naar teekenen uit te zien, die den lateren ‘imperialist’ doen voorgevoelen, en ze in dit rijk gedocumenteerd boek bij menigte aantreffen. Reeds omstreeks 1860 wordt hij zich verschil bewust tusschen hemzelven en John Bright, apostel eener principieele vredespolitiek; het beginsel van ‘non-interventie’, zegt hij dan, sluit niet in dat men zich niet zou behoeven te wapenen. Wanneer hij in 1869 te Birmingham de eerste algemeene vergadering der door hem gestichte National Education League toespreekt (het lichaam dat verplicht kosteloos neutraal onderwijs propageert, en waaruit eenige jaren later zijn vermaarde ‘caucus’ zal voortkomen), luidt zijne peroratie aldus: ‘This Imperial realm, while the exacts allegiance, will admit the obligation on her part tot teach those who are born to serve her.’ Geen volksonderwijspropagandist van het gewone type zou het zóó geformuleerd hebben. In de rede van 5 Januari 1885, waarmede hij den veldtocht opent voor het ‘unauthorised programme’ dat hem van de gehate contrôle der Whigs voorgoed bevrijden moet, krijgt de ‘democratische’ leus een zeer strijdvaardige inkleeding: ‘If the occasion should come to assert the authority of England, a democratic Government, resting on the confidence and support of the whole nation, and not on the favour of any limited class, would be very strong....’
Na in de schroevenproductie, waarmede hij op 18-jarigen leeftijd is begonnen, en die hij nagenoeg heeft kunnen monopoliseeren, fortuin te hebben gemaakt, geeft hij zich tusschen de dertig en de veertig geheel aan de municipale politiek over en behaalt in de jaren 1873-'76, als mayor van Birmingham, op de machten van onverschilligheid, sleur en onkunde overwinningen, die hem in heel Engeland (en daarbuiten) bekend, en de stad tot den stevigen ondergrond zijner politieke fortuin maken. Gladstone neemt hem in 1880 in zijn kabinet op zonder eenige persoonlijke ingenomenheid, maar omdat het onveilig lijkt, het na te laten. Dit ‘Government of all the talents (and all the discords)’ is in zijn onophoudelijk geschokt vijfjarig bestaan hier van maand tot maand, en zijne vele perioden van hevige spanning zijn van dag tot dag, beschreven. Chamberlain is Home-Ruler vóór Gladstone geweest, maar niet in denzelfden zin: de verleening van ruime administratieve zelfstandigheid zou (is zijn ijdele waan geweest) de vraag naar politieke zelfstandigheid doen verstommen. Zijne door een tusschenpersoon aangehouden betrekkingen met Parnell maken eerder den indruk dat Parnell hem, dan dat hij Parnell gebruikt. Den Ier heeft hij niet verstaan; evenmin als later den Boer.
Chamberlain, die, als alle radicalen, tijdens de electorale campagne van 1880 Disraeli, onder meer, ook de inlijving van Transvaal verweten
| |
| |
had, heeft er, vóór Majuba, bij Gladstone op aangedrongen dien maatregel ongedaan te maken. ‘I doubt’, schrijft hij hem 9 Juni 1880, ‘the wisdom and the permanence of the annexation. Unless some unforeseen circumstances lead to a large immigration of Englishmen into the Transvaal, I believe the Boers will, sooner or later, worry this country into granting their independence.’ Maar Gladstone verzekerde dat men het ter wille der naturellen laten moest, ‘to whom, by the establishment of the Queen's supremacy, we hold ourselves to have given a pledge.’ Eerst wanneer Boeren de grenzen hun bij de Pretoria-conventie aangewezen, overschrijden (geheel ten onrechte zegt Garvin, dat de republiekjes Stellaland en Goosen gesticht werden ‘on British ground’: het protectoraat was nog niet geproclameerd), en zoodoende de handelsweg van de Kaap naar het Noorden gevaar loopt buiten Britsche contrôle te raken, neemt Chamberlain het initiatief tot de expeditie-Warren. - Af en toe geeft Garvin blijk, dat hij van de gebeurtenissen op dit afgelegen terrein geen scherpe voorstelling heeft. Veel hindert dit niet, want de auteur stelt zichzelven niet op den voorgrond en bepaalt er zich in hoofdzaak toe Chamberlain te laten spreken, vooral uit zijn vertrouwelijke brieven aan Dilke en Morley, die eerlijk en pittig zijn. De mogelijkheid eener latere breuk met Morley kondigt zich in dit deel nog maar flauwtjes aan.
Niet ongeschikt kenschetst Garvin Chamberlain's welsprekendheid als ‘controlled passion’. Die uitdrukking is ook op 's mans staat van dienst alsm ayor van Birmingham, en als President of the Board of Trade, van toepassing. De strijd tegen vuil, ziekte en sterfte onder de arbeidersbevolking wier zwoegen hem heeft rijk gemaakt, de aanslag op de onge voeligheid van reeders die winst beuren uit te hooge verzekering van drijvende doodkisten, zijn uit nobele aandrift ondernomen en vol eervolle bijzonderheden. En toch staat deze voorvechter van de stoffelijke welvaart der massa in indrukwekkendheid van geestelijken bouw ver bij Gladstone (met wien hij een stroef epistolair verkeer, nooit een gesprek van man tot man had) achter. In rechte lijn stamt hij van de ‘utilitarians’ af: ‘the aim and end of all Liberal policy is the greatest happiness of the greatest number’ (programrede te Birmingham, 5 Januari 1885). Een leus, waarmede men den socialen vrede niet bereikt: door welke middelen toch moet in de practijk die geluksmaat worden bepaald? In dezelfde rede spreekt Chamberlain van een losprijs, door de bezitters te betalen: ‘what ransom will property pay for the security which it enjoys?’ Een beeld dat de gedachte oproept aan een als struikrooverij gezienen klassenstrijd. Chamberlain is doodgraver geweest van een Engeland dat ondanks, ja misschien om reden van het insulaire zijner beschaving, het irrationeele van vele zijner instellingen, de afzichtelijkheid zelfs van sommige zijner verschijnselen, vermoedelijk in hooger mate de aandacht der wereld zal blijven trekken dan de bijgeveegde, gestandardiseerde democratie der twintigste eeuw.
C.
|
|