| |
| |
| |
Carnaval
Tweede boek
Vierde hoofdstuk
Op een nachtfeest was hij.... een zomersche villa, in Cannes. Was het de bachelor-villa van John?.... Een wijde, open warande, roze doorlicht... Bloote ruggen van vrouwen, smokings.... Beneden een balustrade glinsterden palmen.... daarachter ruischte de zee.... Ze wilden baden gaan allen te zamen.... Lily was erbij.... Ze keek hem met halfdichte oogen aan, het hoofd achterover.... Toen kwam uit de open salondeuren tante Renza op hem toe, een brief in de hand....
Ardengo werd wakker, maar nog niet geheel.... Hij bleef in l'état de charme.... Vervelende tante Renza.... het werd nu juist zoo goed!
Cannes! Hij glimlachte.... Hoe vaak waren ze niet gaan baden, midden in den nacht, zoo maar, zonder badcostuum.... met slanke Lily naakt in de golven!.... Le nudisme de Cannes.... Jammer, zijn Chryslertje.... Die auto-tocht 's morgens om vier uur.... Lily in 'r pels, John en hij in pyama.... Gelachen!.... Met een fantastische vaart over de wijde wegen.... En de botsing! Z'n mooie karretje in duigen.... Een wonder, dat ze er levend waren afgekomen!.... Beroerde meid eigenlijk, Lily. Een valsche, leege fijnheid, zooals die Engelsche meiden hebben.... Hij haatte ze.
Buiten, met fel-spattende knallen snorde een motorfiets voorbij. Dan hoorde hij, zacht en dringend, de zee: Viareggio!.... Weer een dag Viareggio....
Hij was nu klaar wakker. Hij had hoofdpijn. Te veel ge- | |
| |
dronken op dat onnoozele bal-masqué.... Hoe laat was het wel? Over twaalven!
Gemelijk gleed hij zijn bed uit, stak zijn voeten in de afgetrapte Turksche muilen, liep op het raam toe en keek door een reet der jalouzieën naar buiten. Doelloos. Wat zou er te zien zijn? Hij gooide ze niet open.
Hij dacht, dat hij om warm water moest bellen - een misère, die derde-rangs pensions! - zat dan voorover in den lagen, grijsoverhoesden fauteuil, zag vlak voor zich, over een stoelleuning, zijn avondmantel hangen - gedachtenis aan zwieriger tijden! - strekte loom den arm uit, vond in een der zakken den brief, bekeek de enveloppe met het gedrukte hoofd: Viale della Libertà, Palermo.
Toen hij, bij het uitgaan gisteravond, hem in zijn sleutelhokje vond, had hij hem slechts vluchtig doorgekeken. Het oude liedje natuurlijk.... een weinig opwekkend lied!.... Wie zou 't beter weten dan hijzelf, dat hij in nog geen zes jaar er een vermogen had doorgebrast? - De gevraagde tweeduizend Lire waren verzonden; er stond dus nog vijftienhonderdtwintig Lire en centiemen; de hypotheken op het huis konden onmogelijk meer verhoogd worden; de huur, die de Baronessa Serpieri, zijn tante, betaalde, zestienduizend Lire nu, was maar juist voldoende om er de wettelijke acht % mee te dekken. Hij kon het huis verkoopen, de hypotheken aflossen, en zoo allicht nog een vijftigduizend Lire kapitaal overhouden. En de boekerij, die een ander kapitaal vertegenwoordigde.... Toch, als oud vriend van den huize.... Volgde de gewoonlijke vermaning, getemperd door den gewoonlijken goeden raad.
Ardengo gooide den brief op tafel.
De bibliotheek te gelde maken? Nooit! Nog geen boek zou hij eruit verkoopen! Grootvader mocht er een dozijn of wat voor zijn ‘leeuwerik’ hebben uitgehaald, - hij nooit. De bibliotheek bleef de bibliotheek.
En het huis? Nooit! Waar zou hij anders met de bibliotheek heen?
Hoe het verder moest gaan, de duivel mocht het weten. Een nog goedkooper pension zoeken, om het geld langer te doen duren.... En dan? Een andere duizend Lire laten
| |
| |
komen.... en nog net genoeg overhouden, om een revolver te koopen en zijn begrafenis te betalen.... Hij wist heel goed, dat hij nooit zelfmoord zou plegen. Want wel verachtte hij volkomen het leven en zijn laagheid, doch tegelijkertijd aanbad hij het met een brandende felheid van instinct.
In nog geen zes jaar, meer dan een half millioen erdoor gejaagd! Of, zes jaar.... in de eerste twee, drie eigenlijk.... En hij had er niet eens spijt van. Hij had dan de kat in 't openbaar geknepen, net als zijn vader! Arme papa, met zijn beetje paardrijden, zijn beetje spel, en zijn amours in dat goeie Palermo! Die was in 't verkwisten een kind geweest bij hèm!
Dat eerste jaar, die honger naar genot! Die verdwaasde vreugde der bevrijding, na de jarenlange verdrukking onder grootpapa's ‘ernst’ en grootpapa's ‘rechtschapenheid!’ Tante Renza al net zoo. Na een jaar hertrouwde ze. Hij was er niet voor naar Palermo gereisd; zat in Londen toen....
Ja, dat eerste jaar had hij genoten met een niets-ontziende, wreede volstrektheid. Weg grootvader! Weg Senator Cavallaro! Hij joeg de beelden uit zijn geheugen, zoo vaak ze spoken kwamen, de beelden van grootpapa en Mademoiselle, achter de gesloten deuren der studeerkamer. Weg! Weg! Hij wilde leven, gedachtenloos; grijpen, al wat zijn oogen, zijn handen, zijn lippen, maar grijpen konden!
Al dadelijk, die dagen in Napels. ‘Addio, amuseer je!’ en hij had zich geamuseerd! De feesten bij Zi' Teresa aan het wit en rood fonkelende nachtwater, de feestmalen met drie vrouwen tegelijk, en de ‘klassieke’ orgiën daarna, - ‘het klassieke naakt, versta je!’ - zooals de bacchanten op de antieke vazen het hem maar hadden kunnen voordoen! En Rome daarna! het Keizerlijke Rome! Florence maar één dag. Hij wóu geen kunst; hij wóu geen museums!
Dan de Riviera! De Fransche Riviera! Nice, Monte Carlo! En daar, de eerste Parijsche vrouw in zijn leven, Marcelle! Hij had zich heimelijk linksch gevoeld, maar in haar oogen was hij blijkbaar een non plus ultra geweest. Een mooie jongen van eenentwintig, die rijk was! ‘Mon mari’.... in de luxe-hôtels van Stresa, Macugnaga, Gstaad! Een roes! Aan geld dacht hij nooit, behalve wanneer het op was. Hij
| |
| |
wilde het matelooze in de vrijheid en de vreugde! En Marcelle was lief geweest, wel bijna sympathiek; en zoo weinig berekenend! een van de zeldzame vrouwen, die hij had genoten, zonder ze te haten.
Genoten had hij ook van het hooggebergte. De sterke kleuren, de ijle lucht, de bergweiden als parken, en het grandioze zwembassin van het Gstaad-Palace, midden tusschen de gave sparren, met zijn water zoo klaar als groen kristal! 't Was alles feestelijk geweest, en zinnelijk, en koel. En daartusschen de weelde van Marcelle, en zijn eigen sterke, weelderige lichaam!
Toen, dien herfst, Parijs; en heel dien winter, en heel die lente, Parijs! Een feest, dat nooit ophield, dagen noch nachten. Wat al dwaasheden had hij er beleefd, op Montmartre, op Montparnasse, op de Boulevards, met schilders, met actrices, met Engelsche cocottes. Hij kon nu nog glimlachen bij het denken aan zijn ‘succès fou’ van dien tijd! ‘Le beau Sicilien,’ van wien de vrouwen gèk werden, als hij met zijn hooge stem, die hij kon laten smelten of schallen, al naar hij wou, zijn Napolitaansche liederen zong!
Dien zomer, met een Zweedsch vriendinnetje, toog hij naar Ostende! Dan Londen, Derby, de Schotsche Hooglanden. Tot het verlangen naar Parijs opnieuw te sterk werd.... Daar had hij toen Armande d'Auriac leeren kennen. Arme Sigrid! De grande Parisienne had maar al te gemakkelijk een tournooi gewonnen, dat zij speelde, alsof het haar niet eens schelen kon, een gril, een amusement! Hoe had ze hem beheerscht, juist door die luchtigheid, en door haar verontrustende intimiteiten met bekende Boulevard-figuren en beroemdheden uit de politieke wereld. Dat was niet eens meer genot geweest. Te strak waren zijn zinnen gespitst, zijn zenuwen gespannen. Een wereld van raffinementen ging open die hij zich nooit had kunnen droomen; feesten van de ongehoordste luxe. In dien tijd had hij zijn Chrysler gekocht. Eigenlijk voor haar. Soms wilde ze wel een geschenk aannemen. Een wellust was het geweest, voor die vrouw sieraden te koopen, lichtglanzende avondmantels, ruige, geurige fourrures. Met een glimlach, met een enkel woord van dank soms maar - in dat bloeiende Fransch - had ze hem beloond,
| |
| |
en... betooverd. Een krankzinnigheid was het geweest, een demonische slavernij. Hij wist vaak niet, op hij ze haatte of aanbad.
Toen had hij pas recht aan geen geld gedacht. Wat, brieven naar Palermo om vijf, zesduizend Lire? Twintigduizend, dertigduizend waren er telkens noodig geweest!
En de eerste schaduwen waren gevallen. Dreigende, smeekende brieven van den notaris. Een nieuwe bezweringsbrief van tante Renza, vrij wat scherper dan die van een half jaar geleden, toen zij hem meteen haar aanstaand huwelijk met baron Serpieri aankondigde.
Hij was toen wel wat tot bezinning gekomen, en er was een breuk met Armande gevolgd; doch van haar kant; hij had nooit recht begrepen hoe en waarom. Diep vernederd en ontnuchterd was hij achtergebleven, en in den drang naar vergeten, in een verdwaasd drijven ook om het verspilde weer in te halen, was hij gaan wedden op paarden, bij de courses.... De petits-chevaux van Deauville hadden hem alles weer dubbel doen verliezen.
In de bookmakers-wereld had hij dubbelzinnige kennissen gemaakt. Zijn leven, voor een wijl, was in banen afgedreven, alsof hij zich geheel en al vergooien ging. Hij had ook een ziekte opgeloopen; een ellendige tijd. En veel kou en veel valschheid en veel verraad had hij leeren proeven van vrouwen en van vrienden.
In die maanden was opnieuw een bedelpartij van papa hem komen kwellen. De eerste maal was het een vaag beroep geweest op zijn edelmoedigheid; en gewend aan het smijten met geld, had Ardengo hem tienduizend Lire doen zenden. Nu was het een wanhoopsbrief; dertigduizend Lire had hij noodig, om voor het ergste bewaard te blijven; plechtig beloofde hij binnen een half jaar geheele of bijna geheele terugbetaling.... Ardengo gaf last, twintigduizend Lire naar Tunis te zenden. Hij had er nooit meer over gehoord. Toch wist hij, hoe trotsch en pathetisch papa hem in de hoogte zou hebben gestoken, ondanks de tienduizend, die hij hem beknibbeld had.
Tekort gedaan, dacht hij soms. Arme papa....
Zuivere, stralende maanden in San Moritz hadden hem physiek en moreel er weer bovenop gehaald.
| |
| |
En daar was Lily verschenen. Eerst was hij haar vaag dankbaar geweest, en ook later, in Cannes, had hij haar nog wel gewaardeerd, sportief als ze was, goede tennister, goede zwemster; op den duur was hij haar gaan voelen - ze mocht dan zichzelve ‘very reserved’ vinden - als een klit.
En met de jaren was heel het mondaine leven, zoo arm aan inventie, hem tot de keel gestegen; toch had hij niet de kracht er zich uit los te vechten. Zoo dikwijls hij aan Palermo dacht, aan de Villa Cavallaro met de bibliotheek, of aan het gezin Abbatella, papa aan den drank, en het klamme verbond van ‘mama’ en Edina, was hij teruggevlucht naar den leegen luister van het levensfeest, dat hij haatte: de eeuwige dancings, de eeuwige fox-trots, de eeuwige maaltijden met jasz-muziek, en de eeuwige hôtel-halls, en de eeuwige tearooms, en de eeuwige vrouwen, die je geld begeeren, en ja, jezelf er ook wel bij, omdat je jong bent en mooi.
Zijn eenige uitkomst uit die benauwing: de snelheid, de razende snelheid van den auto, de ijlende vlucht, hij wist zelf niet waarheen.... De afstanden, die verslonden werden; de wereld, die je wreed uiteenscheurde als waardelooze flarden landschap. Zijn spleen-vermoordende ritten waren het einde van zijn Chryslertje geweest. Eenmaal verslingerd aan den auto, had hij nog, tweedehands, een kleinen Ford gekocht; binnen een jaar was het beestje òp geweest. Paarden had hij nooit bezeten. Een wonder nog! Als hij in dien tijd nog weer eens reed, nam hij manège-paarden.... Net als papa.
Hij had toen ook getracht, zijn leven weer wat inhoud te geven; was naar Parijs teruggekeerd. Hij had gelezen, had concerten bijgewoond, had middagen in het Louvre gesleten; doch generlei kunst vermocht hem te pantseren tegen de verleidingen van weelde en genot, zelfs toen hij elken dag feller begon te verlangen er een einde aan te maken. De macht der kunst is gering, als in den ontvanger de ontvankelijkheid niet diep is omgeploegd. Een heel wat sterker macht was meester van hem.
Na een jaar of vier, in een oogenblik van vertwijfeling, had hij met alles willen breken door een radicaal besluit: een groote reis. Een reis naar Amerika, een reis naar het Oosten. De notaris had hem afgebracht van zoo geld-ver- | |
| |
slindende plannen. Hij bleek nog slechts een honderdduizend Lire te bezitten van de tweede hypotheek op zijn huis.
Van toen af was hij zich gaan inkrimpen en was al dezelfde dingen blijven doen op een kleiner schaal, met slechts een kalen schijn van wat hij een paar jaar lang tenminste gehad had: den zwier van een dandy in grooten stijl. Den kleinen stijl, hij verdroeg hem niet. Het was een durende zelfvernedering, die met ieder etmaal keerde.
Een tijd had hij in Nice geleefd. Nice is groot genoeg om er niet op te vallen. Daar had hem het doodsbericht van papa bereikt. Het had enkele maanden hem nagereisd, want 't was maar heel zelden, dat hij schreef naar Tunis, zoodat zij meestal zijn adres niet eens wisten. Mama en Edina, met de kinderen, woonden nu weer in Palermo; ze leefden er zorgelijk. Van Edina's rente natuurlijk. Op een dag had hij een pakje van Edina ontvangen: een klein, kartonnen doosje, met in hemelsblauwe watten papa's gouden breloques....
Later was hij naar Italië teruggegaan, waar het mondaine leven niet zulke uitersten van duurte kent en burgerlijker is. Hij had een winter in San Remo gezeten en daarna in Milaan. Odette! dat was toen nog wel een bijna Parijsch avontuur geweest. Hoe was zij den avond te voren weer opgedoken?
En eindelijk Florence, Florence met z'n obsedeerenden rijkdom aan kunstschatten in museums en kerken en kloosters. Plichtmatig was hij ze ditmaal gaan zien. Het bleef bij een mooi-vinden van buiten af. Een wantrouwen aan den ernst der kunstenaars kon hij niet overwinnen. Hij wantrouwde niet alleen de tragische tranen der achttiend' eeuwsche Madonna's, maar ook de altijd even smartelijke oogen der figuren van Perugino, den geraffineerden glimlach der Madonna's en engelen van Filippo Lippi, en zelfs de extase van menigen heilige van Fra Angelico. Zijn al te prikkelbare zinnen streelde de kunst zeer vaak; verheffen deed ze hem zoo goed als nooit.
En op een zijner eenzame morgenwandelingen langs den Viale dei Colli had hij het plotseling besluit genomen, zijn studie te hervatten. In de Biblioteca Nazionale vond hij verscheidene zijner studieboeken terug; hij zat daar een paar morgens, trachtend er weer in te komen. Tot zijn ontsteltenis
| |
| |
bemerkte hij, dat wel een groot aantal uiterlijkheden hem waren bijgebleven, doch dat het verband daartusschen en al het essentieele was verloren gegaan. Het Griesch had hem goeddeels begeven, en ook het Latijn liet hem vaak in den steek.
't Was duidelijk: men kon niet zoo maar een studie weer opvatten, na zes jaren nietsdoen. Een bange leegte opende zich voor hem.... Die studie was altijd als een reserve geweest, diep in zijn bewustzijn.... iets, dat hij later, zoo hij wilde, op hem wachtende zou vinden. Hij had zich bedrogen. De gewaande reserve was achter zijn leven van uitspattingen verdwenen in het niet. Dat was nu een week of wat geleden... 't Was juist de tijd van Carneval, en uit baloorigheid was hij naar Viareggio gegaan; een oud Pierrot-pak uit Parijs had hij nog op den bodem van een zijner valiezen...
En hier zat hij nu, als een Jeremia in pyama, op de puinhoopen van zijn ‘pret’. Hij walgde van alles.
Hij stond op, draaide de deur van het slot, belde en schoof weer tusschen de lakens, in afwachting van het kamermeisje.
Doch toen hij behagelijk zich strekte tusschen het koel geworden linnen, viel het hem plotseling weer in: - Odette, gek... waar die gebleven was, gisteravond?
En de tartende dwanggedachte liet hem niet meer los: straks zou hij toch nog eens rondspeuren, of hij ze niet opduikelde ergens....
Een week nadien, in de kilte van een druilerigen Februarimiddag, liep Ardengo door de straten van Florence, op zoek naar een kamer. Aan de ‘deftigheid’ van een pension kon hij zelfs niet meer denken; om één uur zou hij wel een bord soep en een portie vleesch in een gaarkeuken nemen, en 's avonds koffie en brood in een melkwinkel; zijn laatste geld moest duren zoo lang het maar eenigszins kon. Dien morgen was hij een aantal hôtels van den Lung' Arno langs geweest, om bij den portier zijn kaartje achter te laten met: ‘Conversation Française. Lezioni d'Italiano.’ Twintig procent had hij beloofd voor de lessen, die ze hem zouden vinden. Zij hadden weinig hoop gegeven.
Hij huurde een kamer op een vierde verdieping in de Via
| |
| |
delle Terme; een holle kamer, waar hij niet stoken kon, maar hij betaalde er ook slechts honderd Lire per maand. Stoken was niet noodig, zei de man; het was altijd ‘mooi warm’ in huis, en als hij zijn deur open liet op de gang.... Ardengo dacht, dat het er niet meer dan tien of twaalf graden Celsius was, en de gang stonk naar een keuken, waar veel kool en uien werden gekookt.
Hij trachtte het vertrek wat op te vroolijken met de zilveren dingen uit zijn reis-necessaire, - klein hoekje belachelijke luxe in deze armoede; met een paar boeken op tafel, een schrijfmap. Hij vroeg, of ze geen tapijtje voor hem hadden; een versleten mat onder zijn voeten was al, wat hij krijgen kon.
Een tijd van diepe ellende brak aan. Op zijn kamer was hij bijna nooit. Hij wandelde, hij liep de museums in, hij zat urenlang in een café voor zijn sinds uren geledigd koffiekopje, las een courant, keek een illustratie door, rookte de eene sigaret na de andere; zoo vaak hij niet rookte, verbeten bitter zijn tanden zijn onderlip. De avonden sleet hij in goedkoope cinema's.
Ergelijke dwaas, die hij geweest was, toch nog weer! In een dancing aan de Zee-boulevard van Viareggio had hij Odette teruggevonden. Den volgenden dag was hij met haar teruggereisd naar Milaan. Eerste klasse! Hij dacht aan zijn vader. Diens beminnelijke dwaasheden waren bij zijn waardigen zoon tot een belachelijken waanzin geworden! Zoo ongeveer zijn laatste geld in één week erdoor te jagen! En wat een vulgaire meid eigenlijk! Hij haatte haar. Hij haatte de Milaneezen.
En nu zat hij in Florence en wist geen uitweg meer.
Als door een wonder nog had de portier van ‘Grande Bretagne’ hem een les gevonden: een oude Engelsche, die tweemaal per week al de hooge trappen naar zijn kamer opklauterde om aan haar onmogelijk ‘Italianau’ zijn Siciliaansch accent te leeren toevoegen; tegen tien Lire de les! Nog niet eens zijn kamerhuur. En het zou daarenboven maar voor twee maanden wezen.
Ardengo geraakte in een toestand van vale vertwijfeling, die binnen in hem tot een volkomen bewegeloosheid werd, alsof zijn geest was bevroren. Hij wist, er was zijn huis, en
| |
| |
er was de bibliotheek. Maar hij wist ook, welk minnebriefje er nog altijd stak in het binnenste vakje van zijn portefeuille. Dan zag hij grootpapa; hij zag het eerwaardig gelaat, gedurende heel zijn jeugd vereerd, en hij zag hoe de adel dier trekken in het verborgen was misvormd geweest door een heimelijken wellust van ouden man. Hij zag het, en het was, of hij het al meer opzettelijk voor zich haalde. Den naam Cavallaro aannemen? dacht hij soms met wrok. In zijn wildste jaren, ondanks al zijn verachting voor grootpapa-en-mademoiselle, had hij intuitief, tot zijn eigen ergernis, er zich onwaardig toe gevoeld. Nu hij tot dit peil van misère was afgedaald, nu, in een steigering van trots, vroeg hij: ‘En waarom nièt?’ Wat hadden een Cavallaro en een Abbatella elkaar te verwijten? ‘En waarom ook wèl?’ smaalde hij met nog smadelijker minachting. Was en bleef hij niet een onvervalschte Abbatella, een verkwister en een erotomaan, als alle Abbatella's? En hij wenschte het te zijn, een zoon van zijn armen papa.
De bibliotheek verafschuwde hij. Hij hoopte er geen voet meer te zetten. Maar ze verkwanselen? - Nooit! Liever beet hij zich zijn tong af. En de villa, de in heel Palermo geëerbiedigde villa Cavallaro? - Merci! En als zijn laatste Lire's zouden zijn uitgegeven? Hij haalde de schouders op.
En toch kon het gebeuren, des nachts, als hij, wakker wordend, leeg was van vooroordeelen, dat hij plotseling met een nijpende innigheid dacht aan grootpapa, aan den lieven grootpapa uit zijn vroege jeugd, die hem streek over zijn haar en zoo zacht en ernstig met hem praten kon. Tot hem opeens weer alles te binnen schoot, en hij fluisterde: waarom, grootpapa, waarom....? ik hield zoo vreeselijk van je.... De tranen brandden hem in de oogen, en de verachting en de haat vonden zulk een nacht geen toegang meer in hem. ‘Stakkerd’, zei hij, ‘jij ook.... een stakkerd als wij allemaal,.. als papa,.. en als ik!’ Maar bij het rulle morgenlicht verhardde hij zich - Wat, stakkerd? Zijn trots verzette zich ijskoud tegen dergelijke weekelijkheden. Papa, die het genot gegrepen had, waar hij kon, vroolijk en ‘sans rancune’; grootvader en mademoiselle, die, wie weet hoe lang, elkaar ‘verwarmd’ hadden en stiekum een best leven
| |
| |
gehad.... wat hadden zij van stakkerds? Zij hadden geleefd, zooals zij wilden; en hij ook, hij had uit eigen vrijen wil ‘genoten van zijn jeugd!’ En nu was hij arm, goed, wat zou dat? Wie doet wat hij wil, is geen stakkerd!
En naarmate de benauwing steeg, daalde hij, willens, al dieper omlaag. Hij toog naar de huizen, waar tegen de avond, als zij vrij zijn, de grijsgroene soldaatjes elkaar verdringen langs de smalle, kille trap. De ziekte van den afgrond, waarvan al zoo vroeg de kiemen in hem gevallen waren, woekerde voort in hem; de ziekte, die onverbiddelijk is als de doodende kwalen van het lichaam, en onverbiddelijker; want in de uren der duizeling-omlaag wordt de aantrekkingskracht van den afgrond zoet en verscherpt zich tot een wrangen wellust aan de zelfvernietiging.
Het laagste soort vrouwen, de luguber beschilderde schepsels met haar rauwe stemmen en haar grove lichamen werden zijn liefjes van het oogenblik. En zelfs onder die verwoeste wezens waren er nog, die hem beschaamd maakten met haar goedigheid. Hij verafschuwde ze uit het diepst van zijn ziel, en tegelijk had hij een vreemd soort ontzag voor ze. Hij, die tegenover vrouwen nooit respect had gekend, tegenover deze verschoppelingen, door anderen behandeld als honden, voelde hij zich schuw. En de vertwijfeling, waarmee hij ze nam, deed hem kreunen van ellende.
In den fatalen ondergang begon hij heel het leven en alles wat er heilig aan heette, te zien met een scherpte en een harde nuchterheid als nooit te voren. Nu al de verleidingen van een weeldeleven waren weggevallen, alle geneuchten van schoone vrouwen en verfijnde spijzen, het zinnenstreelende wiegen van den dans, de roekelooze vernietiging van tijd en ruimte in den auto, al het zelfbedrog en het bedrog der anderen, - nu zag hij, dat zijn leven, sinds jaren al, geen werkelijk leven was. Misschien was het nimmer leven geweest. En hij noemde zich levend-dood. Was heel het leven niet een doodendans, een makaber carnaval, waar elk mensch zijn narrenpak droeg en zijn masker? Hij dacht aan het prachtige masker van grootpapa, het dure masker met den zijig-witten baard; aan het zachtzinnig masker van de lieve leeuwerik; aan het holle masker van de zeventien jaar lang,
| |
| |
naar mondaine vreugde hakende tante Renza! Maskers, maskers, maskers! Al zijn liefjes, met 'r kille, leege zielen, hadden het gehate masker der liefde voorgehad. Gelukkig was hij nooit zóó dwaas geweest, daarin te gelooven! Wie had er geen masker voor? In zijn tijd papa misschien, de goeierd; de vroolijke, trieste vrouwenjager.... een heel klein maskertje maar van ‘l'honneur est sauf,’ en dat was al.
En hijzelf? Had hij jarenlang niet zijn masker gedragen, het ijzeren masker van den ‘echten Cavallaro?’ En nu nog, als hij zat tegenover die oude, Engelsche toot.... de keuriggekleede gentleman-leeraar, die bij toeval in een wat vreemdsoortig milieu was terecht gekomen....! Al gauw zou hij zijn gentleman-kleeren te verkoopen hebben! En dan kon hij ook meteen dit zijn laatste masker zich afrukken.
Als Ardengo tot dit uiterste punt der volstrekte berooidheid gekomen was, schenen zijn hersens saam te ronnen. Hij kon niet doordénken, wat er gebeuren zou, als de dag ging aanbreken, dat hij zijn laatste lire in den zak zou hebben, en de honger, die hij nu soms vaag al voelde kwellen, oppermachtig zou heerschen midden in zijn rampzalig lichaam....
Soms kwam hem de griezelige aanvechting besluipen, toch naar den notaris te schrijven, of naar tante Renza, over den verkoop van het huis, over een voorschot.... Als tante Renza zelve het eens koopen wou.... Maar aanstonds overwon hij die vernederende mogelijkheid. Capituleeren? na zes jaren van eigenzinnigsten trots? Nooit en nooit!
Op zijn vele werktuigelijke wandelingen om den tijd te dooden en warm te worden in de zon langs den Arno, zag hij altijd weer, in het verschiet, op een lagen bergtop, een zwart bosch, door een muur omgeven. Hij vroeg eens, wat het daar was. Men zei: een Franciscaner-klooster.... de Incontro. En iederen dag weer aan, fataal, liep zijn wandeling langs den Arno in de richting van dien bergtop met het klooster.
Op een morgen - maakten zijn onvoldoende maaltijden hem licht in het hoofd? - had hij den zonderlingen inval: als hij eens naar dien Incontro ging? Waarom? vroeg hij zich hoonend af, wou hij soms vroom worden? Of had hij misschien wel eens gehoord, dat de Franciscaners elken hulpbehoevenden bezoeker kosteloos herbergen voor een poos?
| |
| |
Gekheid, dáárom was de gedachte niet bij hem opgekomen... En waarom dan wèl? Omdat hij de booze wereld ontvluchten wilde? Omdat hij rust zocht ‘voor zijn moede ziel’? -
Maar was het niet de dwaasheid aller dwaasheden, dat hij, Ardengo, rust zou zoeken in een klooster? Hij gelóófde niet eens. In grootpapa's huis bestònd het ‘geloof’ niet; daar bestonden alleen maatschappelijke conventie's.... Papa, ja, die had geloofd! Papa kuste, zoo aan de straat, de heilige wonde van San Rocco, met een ernst! een ernst!... Maar er was ook nog wel een ànder geloof....
Even doorduizelde hem de vage, wilde hoop op iets als de genade, waarvan hij alleen de uitdrukking kende in de taal... de genade, die hem van zijn geestelijke pijnen genezen zou... Op hetzelfde oogenblik meesmuilde hij: Jawel, de genade.... juist als je laatste geld opraakte, en een nieuwe maand dreigde met kamerhuur, die je niet betalen kon....
Met zijn snijdendsten zelfspot lachte hij zich uit: Ardengo in een klooster! En als er dan toch geen andere uitkomst bleek te wezen, waarom ook niet: Ardengo Franciscaner?
Hij liep rond met hoog opgetrokken wenkbrauwen en een cynisch vermaakten grijns. En dan kwam hem weer de ijle begeerte, dat daarboven ernst zou worden, wat hij met een spotlach begonnen zou zijn. Was San Francesco zelf ook niet een rijke jongen geweest, een doeniet en een verkwister, die plotseling de genade had gekregen?
Zoo liep hij te denken langs den Arno, en deed natuurlijk niet, wat hij dacht.
Hij verkocht voor een paar honderd Lire aan een opkooper, wiens adres hij in de courant had gevonden, een zijner zomerpakken en zijn rijcostuum. Tien dagen later verkocht hij in een winkeltje op den Ponte Veechio, zijn reisnecessaire voor wat er aan zilver in stak, en zijn mooiste stel gouden overhemdsknoopen.
Toen weer een nieuwe maand ging aanbreken en hij voor zijn kamerhuur slechts achttien Lire meer liggen had - de Engelsche toot, zelfs zonder een zweem van Siciliaansch accent, was uit Florence verdwenen - toen, op een goeden morgen, nam hij toch het wanhoopsbesluit, dat hij een maand tevoren de dwaasheid aller dwaasheden had genoemd: hij
| |
| |
ging naar den Incontro. Zijn twee groote valiezen, bijna al zijn kleeren bevattende, liet hij als onderpand achter; met het kleinste, waarin hij alleen wat lijfgoed had gepakt, verliet hij het huis. Hij informeerde, welke vervoermiddelen er liepen, den kant van dien Incontro uit. Een autobus tot Vallina aan den Arno, hoorde hij; verder diende men te voet te gaan; een drie uur stijgens was het wel.
Eerst tegen twaalven vertrok de bus. Dien ganschen morgen zat hij in het café Orcagna, naast de Loggia dei Lanzi. Hij zat er in het nauwe zaaltje tusschen de twee rijen spiegels, zijn koffertje naast zich. Als een gek, dacht hij; als een zielszieke.
Om half twaalf ging hij op weg naar den Corso dei Tintori, waar de autobus afreed. En in het landelijke Vallina, een uur later, ondernam hij den tocht, eerst naar Villamagna, gelijk men hem gezegd had, en vandaar naar den bergtop.
Het was een warme dag op het eind van Mei. Loom was de lucht. Het stijgen viel hem zwaar. Zijn borst en zijn lendenen waren nat van zweet. Hij was er niet sterker op geworden den laatsten tijd, dat merkte hij maar al te goed. Het koffertje met enkel een paar stukken linnengoed, woog hem als lood. Telkens moest hij rusten. Het was drie uur, voor hij Villamagna bereikte; en de avond begon zijn stilte al neer te zenden, toen hij in de open kloosterpoort twee monniken pratende vond.
De een, een dikkerd met een vlekkerig rood gezicht en rossig haar, die meer naar het koffertje dan naar den bezoeker zelf had gekeken, bleek de broeder-portier te wezen.
Ardengo zei, dat hij graag.... om rust te vinden.... een paar dagen.... De ander had reeds geknikt, dat het goed was. De prior was naar Rome; tot diens terugkeer kon hij in elk geval blijven. Hij nam Ardengo's koffertje op en ging hem voor, lange, witte kloostergangen langs, en een trap op, en weer gangen door, ontsloot hem een deur, zei, dat hij hem om half acht zou komen halen voor het avondeten en sloot zacht de deur weer achter hem dicht.
Ardengo bleef alleen. Hij was in een kleine, helder gewitte kamer met een klein, naakt venster, dat uitzag op het cypressenbosch en de blauw-wazige bergen van de Vallombrosa
| |
| |
daar achter; er hingen nog wat roze pluimen verwaaid langs den Oosterhemel, waar reeds de maan, als een zacht lichtende ouwel helder werd. Niet het zwakste geluid drong tot hem door. In den blanken schemer van de cel zag hij het witbespreide, ijzeren bedje, het wit aarden waschstel op zijn ijzeren voet, en terzijde van het raam de kleine tafel met een crucific en twee in perkament gebonden boeken; een matten stoel stond eronder geschoven.
Wonderlijk was het Ardengo te moede in deze doodstille eenzaamheid. Hij trok den stoel onder de tafel uit, zette zich en liet het hoofd zinken op zijn handen. Een langen tijd zat hij onbewegelijk, welhaast bewusteloos.
Zoo, uit de ongestadige zee, na jaren van zwerven en woelen, spoelt een voorwerp aan het wijde strand, en blijft er roerloos liggen.
Dien avond, bij het licht eener kaars, zat hij alleen in een ongebruikt refectorium, aan het hoofd der hoefijzervormige tafel, onder een vergaan affresco van Christus met zijn discipelen. Hij werd bediend door den broeder, dien hij bij zijn komst had pratende gevonden met den portier, en die hem zei Fra Umile te heeten. Een simpelen, maar overvloedigen maaltijd zette die hem voor en een kruikje donkerrooden wijn. Nauwelijks zat hij te eten, of een rosse kater kwam langs zijn beenen strijken, sprong op tafel en zette zich schuin tegenover hem, doch gaf geen acht op wat hij hem bood. Zijn groene oogen, bij het licht der kaars, blonken als onpeilbare smaragden.
Deze dagen in het klooster leken Ardengo als een droom. Hij verbleef daar, alsof het zoo hoorde. Hij zat in zijn cel en las werktuigelijk de heiligenlevens, die hij er gevonden had. Hij wandelde door de kloostergangen, voor zoover hij ze open vond en door het cypressenbosch, alsof het 't zijne was. Niemand vroeg hem, vanwaar hij kwam, noch wie hij was. Niemand sprak met hem over wat hij geloofde of niet geloofde, en niemand deed verbaasd, dat hij nog niet in de kerk was gezien. Fra Umile, als een bijna moederlijke vriend, en die toch geen betrekking op hem scheen te hebben, verwende hem met altijd weer andere maaltijden. Stil kwam en ging hij, als een zachte automaat. En ook de rosse kater,
| |
| |
regelmatig, zette zich tegenover hem, en zijn smaragden oogen blonken.
Het was een vreemde, vreedzame droom, doch die plotseling bang en spookachtig werd, als om middernacht en in den vroegmorgen een wild klokkengelui alarm maakte, en langs alle gangen en trappen de paters en de broeders naderden met klaterende gebeden, om zich te spoeden naar de kerk.
Na enkele dagen vroeg hem Fra Umile, waarom hij, na den maaltijd, niet wat kwam praten in den hof. 't Was het uur der recreatie, en er waren geleerde paters en predikheeren in het klooster, die dan alle buiten wandelden.
Een zoele rust ademden die Juni-avonden in den welverzorgden bloementuin met het antieke putje, en onder het druivenberceau, dat daar liep van poort tot poort.
Ardengo sprak er met een oud, kromgebogen monnikje, wiens lieve, kinderlijke oogen uitgluurden teweerszijden den rooden hangneus; hij sprak er met den uitgevasten pater Giovanni, wiens fijne, blonde krulbaard uit matte wangen wies, die waren als zachte, bruine was; hij sprak er met den sanguinischen pater Bartolomeo, wiens dichtbegroeide zwarte krullenkop deed denken aan den kop van een ram. Zij waren allen van een groote vriendelijkheid, en hij van zijn kant, vernederd en murw geslagen door het leven, werd in deze droom-sfeer niet weerhouden door zijn trots, om zich te uiten. Hij bekende, hoe hij naar den Incontro was gekomen, door eigen schuld berooid van geld en van geest, en hij vertelde ook, wat hij wel gehoopt had vaag, zonder te kunnen gelooven, dat hij ooit gelooven zou. Zij luisterden met een milde aandacht, en de ascetische monnik zeide, dat de volstrekte armoede van geest het beste zaaiveld was voor de genade, en de volstrekte armoede aan aardsche goederen de eenige lucht, zuiver genoeg om Gods rijpenden zonneschijn door te laten.
Er waren oogenblikken, dat Ardengo ernstig naar die genade verlangde. Toch kon hij niet besluiten, de kloosterkerk te betreden, want zijn hersenen waren niet gevormd naar de wrongen van het Christelijk dogma. Zijn gansche wezen echter was zoo moe en zoo afgestompt, dat hij geen
| |
| |
enkel verzet voelde tegen de ledigheid van zijn dagen, noch tegen de stoorlooze stilte, de uren door.
Na een week zei Fra Umile met een tevreden lachje, dat hij er beter begon uit te zien. De gesprekken in den hof met pater Giovanni en pater Bartolomeo werden theologischer. Soms verzeilden zij in een fijne casuistiek, die Ardengo boeide en vermaakte; andere malen spraken de monniken onderling met opgetogenheid - Ardengo voelde den opzet - over den verlossenden vrede en de diepe, geestelijke vreugden van het kloosterleven. Blijmoedig en geduldig bleven zij steeds tegenover een ongeloof, dat door den ongeloovige zoo oprecht werd beleden. Ardengo bemerkte, dat zij vol hoop waren. Doch hun kinderlijke vervoering zoowel als hun zachtzinnig vertrouwen stootten hem af.
En eens op een nacht, toen het wilde klokkenlawaai en de naderklaterende gebeden hem plotseling klaar wakker hadden doen schrikken, werd hij besprongen door een wurgende benauwenis. Welk een krankzinnige wanhoopsstreek had hem gebracht in dit open graf? Welk een verwilderde hoop op een genade, waaraan hij niet geloofde, - hij, die niets gelooven kón, en nooit iets gelooven zóu!? De gedachte alleen aan het monnik-worden, aan het levenslang versterven in deze stilte, in deze naaktheid, in deze zoete blijgeestigheid, in dit deemoedig geloof, - het verstikte hem.
Hij gooide zijn dek af, sprong het bed uit, zag door zijn open raam het vaag-lichte cypressenbosch en de verre bergen in den zwakken maneschijn. En hij dacht aan dat andere raam op een duisteren of maanlichten tuin, zijn slaapkamerraam van de Villa Cavallaro, en hoe hij daar gestaan had, een jongen van dertien, veertien jaar, met dat vreemde, dringende, dwingende verlangen in zijn hart, hij wist niet naar wat en waarom.... kreunende was hij in bed gekropen, een wanhopig kind. En nu stond hij hier net zoo, een trieste pias in zijn pyama, een man, die het leven kende in al zijn weelde en in al zijn ellende en leelijkheid. En toch was het nog dezelfde schrééuw naar het leven, die uit zijn hart naar buiten joeg.
Het leven! Het leven begeerde hij! Het gevloekte leven, dat hij aanbad!
| |
| |
Hij keek rond zich. Daar stond in den nachtschemer zijn witte krib, en zijn ijzeren waschstel en de stoel, en de kleine tafel met de twee heiligenlevens en het crucifix....
Hij nam het houten kruis in de hand, het Christuslijk, dat hem verlossen moest van zijn zonden en vrede doen vinden. Maar hij wilde dezen vrede niet; hij wilde het leven, met zonden en al, als het moest. Hij wilde niet verlost worden van het leven, of het dan leelijk was of niet. Hij wilde niet worden verlost door een God zonder zonde, die klagelijk stierf aan een kruis.... En toch schreeuwde zijn ziel naar verlossing, naar de ruimte, - naar een ruimte, die hem van de innerlijke leegte genezen kon.
Met het crucifix in de hand stond hij voor het raam. ‘Nee’ zei hij, ‘zóó niet.’ Hij bezag het lijdende, gebroken lichaam. Hij haatte het niet; hij was er schuw van.
Waarom moest hij plotseling denken aan Diletta?.... Diletta, die den witzijden strik met de gouden franje hem om den arm had gebonden, bij zijn eerste communie.... Hij was bang geweest voor den ouwel, die Christus was, Christus, die alles wist. Hij geloofde niet in Christus. Nog altijd niet; en hij was huiverig, nog altijd, voor dit kruisbeeld. Hij wilde het niet langer bij zich, dezen nacht. Omzichtig boog hij uit het venster en liet het zachtjes neerploffen in het gras. In den vagen maneschijn zag hij het liggen, de armen gestrekt, het doode hoofd naar de sterren. Haastig sloot hij het raam. De twee heiligenlevens borg hij weg in het laadje van de tafel.
Zijn besluit stond vast. Morgen aan den dag ging hij naar Florence, en dan wilde hij terug, terug naar zijn land, naar Sicilië, naar Palermo; terug, in den blinde weg!
Verlucht gleed hij opnieuw zijn bed in en sliep rustig tot het eerste morgengloren. Dan pakte hij onverwijld zijn koffertje. Van de veertien Lire, die nog in zijn portemonnaie staken, hield hij er drie terug voor de autobus, tien liet hij er achter op zijn tafeltje, één lei hij stilletjes naast den dommelenden portier aan de poort; en terwijl de nooit aflatende gebeden opklaterden uit de kapel, vluchtte hij in een onredelijken angst, als een dier dat den strik is ontkomen, het pad omlaag.
* * *
| |
| |
Drie avonden later zat hij op het terras aan zee, bij Zi' Paolina. Verder dan tot Napels had de opbrengst van het geen hij in Florence verkocht had, niet gestrekt. Zijn rok, een prachtstuk van elegantie uit zijn Parijschen tijd, had nog het meeste opgeleverd, tweehonderd Lire. Hij had zijn huisbaas betaald, zijn rijtuigje naar het station, zijn reis derde klasse, en hij hield nog een kleinigheid over voor de eerste dagen.
Als een schuwe schoolvos, zoo bekarikatuurde hij zichzelf, was hij dien middag de hôtels en pensions van de Via Caracciolo en van de Via Partenope langs geweest om zijn kaartje af te geven met: Conversation Française. Lezioni d'Italiano. En nu zat hij hier bij Zi' Paolina, op het feestelijk verlicht terras met de rijen wit-bespreide tafeltjes, aan het feestelijk wit en rood doorfonkelde nachtwater. Voor de derde maal. Eens had hij er gezeten in de gelukkige begoocheling van zijn negentien jaar; de tweede maal in een moedwillige driestheid vol innerlijke ellende. En nu? vroeg hij zich af. Hij leek wel een soort verloren zoon, die geen geld meer had om naar een ouderhuis te komen, dat hij trouwens óók niet meer had. Hij constateerde, dat hij een vreemd verschijnsel was. Hij at zoo karig als maar mogelijk, hij was er zich bewust van een laatste dwaasheid te doen met op zoo dure wijze honger te lijden, en hij voelde zich zoo diep tevreden als in geen maanden.
Toch miste hij iets: den zanger, den lachenden volksjongen in zijn smoking met de te korte mouwen, en den vriend, die hem begeleidde op de mandoline. Ardengo wist opeens, het was vooral om hen, dat hij hier zoo graag zat. Hier hingen die liederen nog in de lucht, - de liederen, die hij zelf zoo vaak gezongen had, later, voor zijn vrienden in Parijs.... Gezongen, maar niet zooals zij. Zonder mandoline, en zonder Napels; zonder de ziel van Napels.
Hij herinnerde zich de wonderlijke indrukken van dien avond, dat hij, na grootvaders vertrek, hier had zitten luisteren, alleen. Hij was ontroerd geweest als nooit te voren, en nooit daarna. Wat had hij toen toch gedacht, over de liefde, over het leven? iets, alsof hij plotseling de waarheid zelve binnenkeek en de zoetste geheimen. Waar had in al
| |
| |
deze zes jaren die vage herinnering zich schuil gehouden, om in dit uur hem te komen kwellen?
De waarheid! De zoetste geheimen! Dichterlijke franje! Het verraderlijke leven had hem wel anders geleerd! De geheimen van het leven.... Bah!
Zijn onderlip verbijtend zat Ardengo voor zich uit te staren van achter zijn leege koffiekopje.
En naar hém, vanuit de soort katheder, waarin zij troonde, tuurde Zi' Paolina en zocht in haar geheugen.... Zi' Paolina was een merkwaardige vrouw, en haar geheugen fenomenaal.
Op deze zelfde plek, strand toen nog, het strand van Santa Lucia, was zij, een dertig jaar terug begonnen met een barak, een eetkroeg voor visschers. Nu zat zij, in een bruin zijden japon, met goud behangen en met groote, gouden oorringen, bengelend langs haar tanige oude-vrouwengezicht, waarin gewikst en fel de zwarte oogen alles zagen, - zat zij, in haar katheder, als de kostbare illustratie van haar geslaagde levenswerk: het zeer gezochte restaurant Zi' Paolina. Zij scheen er te zitten bij wijze van ornement; met het decoratieve bijna van een koningin, een zigeuner-koningin. Een jonge vrouw, dochter of nicht, - een paar jonge mannen, zoons of neven, - een paar aankomende meisjes, omgaven haar bij beurten als de leden van een eerbiedige hofhouding; en een paar meter van haar af, aan de andere zijde der dubbele deur naar de keuken, waar de kellners in- en uit-haastten, zag men in een katheder aan den hare gelijk, den chef, die boek hield.
Doch in waarheid zat Zi' Paolina daar als ‘het oog des meesters,’ en men vertelde, dat, met de verwonderlijkscherpe vermogens der lieden, wier geest maagdelijk is gebleven van lezen of schrijven, zij geen gerecht, geen karaf wijn of geen flesch tafelwater vergat, die uit keuken of kelder werden langs gedragen. Op het eind van den avond, wanneer de boekhouder zijn optelsommen nog beginnen moest, had zij zelve, ten naasten bij, de slotrekening reeds opgemaakt, gansch de welvoorziene spijslijst, de verlokkelijke wijnkaart, en al de tafeltjes langs.
Maar dezen avond waren Zi' Paolina's gedachten verdeeld; Meer dan op de deur naar de keuken lette zij op tafel 3, en speurde haar perspectieven-rijk geheugen rond. Tafel 3 was
| |
| |
klaar geweest na één macaroni met vleeschsaus, één portie kaas, één zwarte koffie.... en toch, zij meende zich dit mooie, strakke jongemannengezicht, (zij was daar lang niet ongevoelig voor!) dit fijne gezicht met de groote, grijze oogen en de kleine moedervlek schuin daaronder, van meer dan één keer te herinneren in een verband van rijkdom en royaliteid. Zij zag een bizonder deftigen, ouden heer met een witten baard.... 't kon zijn, dat zij zich dáárin vergistte.... (één lamsbout met spinazie, twee gefruite tong, noteerde onderwijl haar waakzaamheid) - maar als zéker kwam haar een braspartij voor den geest, Graziella en Rosa waren daarbij ....en dien avond had deze aardige jongen gesmeten met het geld.... weken later was er nog over gepraat.... (Twee portie's inktvisch, één oubli's met room) Wat zou er met hem zijn?.... Arm zag hij er niet uit, maar opvallend schriel was zijn maal geweest.... en hij was bleeker dan vroeger.... en weinig vroolijk....
Plotseling keek Ardengo op en zag, voor het eerst, de typische figuur van Zi' Paolina zitten. In hetzelfde oogenblik had hij gezien, dat zij naar hém te kijken zat. Het was een vlindervlugge, maar felle oogen-ontmoeting. Dan, met een ruk van haar gouden oorringen, keek Zi' Paolina een andere richting uit. Doch telkens, tusschen het memoreeren der rondgebrachte gerechten door, ging haar aandacht terug naar den armen klant met zijn rijk verleden, die achter zijn leege koffiekopje zoo somber voor zich heen staarde. In een bijna uitdagende houding, de beenen over elkaar, zat hij, en rookte sigaret na sigaret. Nogmaals, plotseling, zag hij op. En nogmaals, met woest schommelende oorringen, keek Zi' Paolina naar een anderen kant.
Dien avond was zij den tel harer schotels kwijt, en tot drie mandefleschjes Capriwijn waren haar ontgaan.
Een etmaal later, 't was al over negenen, zat Ardengo er opnieuw. Hij logeerde in een hotelletje aan de haven; erg proper was het er niet, doch hij moest al tevreden wezen, hield hij zich voor, er zonder nachtelijke bezoekers te zijn afgekomen. En dien middag, vernederender tocht nog dan het deponeeren zijner naamkaartjes, was hij voor de tweede maal de hotels en pensions der Via Caracciolo en der Via Partenope
| |
| |
langs geweest, om te vragen naar het resultaat. Er was er geen enkel. Toch had hij, zoodra de nacht, viel aan de verlokking van het feestterras en de betooverde zeebocht niet kunnen weerstaan.
Hoewel hij ditmaal verder van de schommelende oorringen kwam af te zitten, - Zi' Paolina had hém, en wat hij at, aanstonds in haar brein geboekt. Nog kariger dan de vorige maal at hij.... één macaroni met vleeschsaus, één sinaasappel, geen koffie.... Zij was er bezorgd over. Zoo'n fijne jongen....
Ook nu was er geen muziek; en toen de tafeltjes zich begonnen te ontvolken, stond plotseling Ardengo op en kwam naar den hoogen toog van Zi' Paolina toe. De oude vrouw geraakte lichtelijk van haar stukken; de hofhouding week terzij.
‘Een paar jaar geleden’, begon Ardengo luchtig, ‘was hier een jongen, die zong....’
‘Dat had ik nou dadelijk gezien, dat u hier meer was geweest’, kwam gretig en zeer voldaan over zichzelf, Zi' Paolina. ‘Maar, een paar jaar?.... een jaar of vijf, zes.... dat was toen Pietro al.... ja, die heeft hier lang gezongen....’
‘Hij zong goed’, prees Ardengo.
‘Niet kwaad’, bevestigde Zi' Paolina; ‘daarom wil ik ook niet dadelijk een van die schreeuwleelijken in zijn plaats nemen.... Maar ze hebben hem zijn hoofd op hol gebracht... sinds verleden week is hij een Variété-nummer!’
Ze scheen daar zeer gebelgd over te wezen.
‘Ik ben verzot op die Napolitaansche liederen’, zei Ardengo; ‘ik zing ze allemaal... voor zoover ik ze hier gehoord heb..’.
Zi' Paolina's zwarte heksenoogen blonken welgevallig. Zij was uitermate gevleid door het onderhoud, want zij zag wel, dat hij een groote meneer moest wezen, al scheen hij dan slecht bij kas te zijn. Haar lederen vingers, waaraan in zwaar goud groote briljanten fonkelden, streelden elkaar, terwijl tersluiks haar vlugge blikken twee schotels volgden, die werden voorbijgedragen.
‘Zoolang er geen ander is, wil ik wel zingen.’ Met een schrik hoorde Ardengo het zich zeggen. ‘Ik heb een goede stem....’
| |
| |
‘U hier zingen?’ Zi' Paolina keek plotseling wantrouwend.
‘Alleen, een mandoline bezit ik niet....’ aarzelde Ardengo.
‘O, wat dat betreft.... we kunnen Gennariello laten komen.... Maar....’
‘Maar?’
‘De Signorino houdt me voor den gek....!’
Ze keek hem onderzoekend aan. Dan begreep ze eensklaps, dat het hem ernst was.
‘Hoeveel maakte die Pietro, zoo'n avond?’ poogde Ardengo luchtig weer te vragen.
En toen zij dus eveneens begreep, dat hij van een goede recette niet afkeerig was, kwam ook bij haar het gewikste zakenmensch onmiddellijk boven.
‘Wat die maakte?.... dat hing er van af,’ ontweek ze ‘Maar u kunt het probeeren. Ik krijg 30%.’
De jonge vrouw, die terzijde van den katheder voor Ardengo was uitgeweken, schoot toe en begon in haar laaiend Napolitaansch een heftig vertoog, dat Ardengo niet verstond, doch waarin hij vele bezwerende waarschuwingen raadde.
Zi' Paolina keek haar met een smalend lachje aan.
- Restaurant-zanger! dacht Ardengo. Maar hij kende hier niemand. Wat kon het hem schelen?
Dan, als een eigenwillige repliek op den raad der andere, zei Zi' Paolina: ‘En je mag hier gratis komen eten, om zeven uur, met de bedienden en met ons.’ Ze scheen zóó uit haar slof geschoten te zijn, dat de jonge vrouw en een der neven elkaar een knipoog gaven van: ze heeft het te pakken!
Ardengo proefde scherp de vernedering van dit rauw contact. Zijn goed humeur was voorbij.
‘Wie haalt het geld op?’ vroeg hij zeer koel.
‘Gennarì natuurlijk,’ zei Zi' Paolina laconiek.
‘En....’ drong Ardengo aan, ‘die Gennarì....’
Zi' Paolina luisterde niet. Haar waaksche blikken poogden nog een schotel in te halen, die al te ver weg was.
‘Drie halve kip’, lichtte de jonge vrouw in.
Ardengo wachtte. De toestand leek hem op eenmaal onverduurbaar. Zi' Paolina keek met een ondoordringbaren glimlach van haar dunne, gladde lippen hem aan.
| |
| |
‘Wat zei u?’ kwam ze langzaam.
‘Die Gennarì, waar heeft die recht op?’
‘Op tien Lire.’ Zi' Paolina vond het niet noodig, zich door haar gevoelens zoozeer te laten meeslepen, dat zij zichzelf of een van haar eigen menschen er om benadeelde. Van Pietro en de anderen had de mandolinist nooit meer dan vijf Lire per avond ontvangen; en zij 10%. - Wat een schat van een jongen, dacht ze; ze wond hem om haar vinger!
Doch toen den volgenden avond Ardengo drie kwartier te laat verscheen, tegen achten eerst, zijn avondmantel over zijn smoking, maakte hij zulk een indruk, dat Zi' Paolina, vol onderscheiding, hem aan een apart tafeltje een volledig maal deed opdienen.
Het leek haar, of ze eer een jongen prins dan een liedjeszanger te gast had. Zij keek naar zijn gouden horloge-armband, naar de gouden breloques, die uit zijn vestzakje hingen. Ze stond versteld.
Gennariello wachtte al, zijn mandoline op schoot; 't was een jonge kerel met rood kroeshaar, bleek en sproetig, en weinig mooier dan een aap. Achterdochtig gluurde hij naar den deftigen vreemdeling, dien hij te begeleiden zou hebben.
Het terras, en de beide veranda's daarachter vulden zich. De kellners draafden. Eindelijk, tegen negenen, moeilijk, nam Ardengo zijn besluit. Hij had alreeds de aandacht getrokken om zijn persoon en niet minder door zijn wachten. Deze jongeman in zijn elegante avondkleeding leek op zijn minst een zanger van beroep; tegelijk was het duidelijk, aan heel zijn optreden, dat hij een amateur moest wezen. Maar zijn stem beviel. Alleen hoorde men aanstonds, dat hij geen Napolitaan was, al zong hij Napolitaansche liederen. Men was geintrigeerd. Zi' Paolina, vanuit haar hoogen katheder, monsterde het effect. Ze had verstand van zingen. Wat een fluweel zat er in die hooge noten! Hij had succes. Toch voldeed het haar niet heelemaal. Maar Gennariello bekwam niet van zijn verbazing, zoo zilverig als het opgevouwen servetje over het bord er, bij elken rondgang meer, begon uit te zien.
Ardengo, bij de eerste drie, vier liederen, had zich voelen zingen als in een glazen leegte. Ontelbare malen dien dag
| |
| |
had hij zich voorgehouden, dat zulk zingen voor een troep onbekende, etende lieden van allerlei slag, hem geen steek schelen kon, - in Parijs had hij wel bij interessanter gelegenheden gezongen! Doch nu hij hier eenmaal stond voor deze wijde, wemelende vlakte, naast den rooden kroeskop, dien plotseling hem opgedrongen broeder en gezel, verloor hij elk dieper bewustzijn van zichzelf. Geheel werktuigelijk zong hij, en dus zong hij, zooals hij in vroeger jaren dat altijd gedaan had, enkel uit een soort ijdelheid, voor vrouwen en vrienden, die hij bekoren wilde met zijn mooi geluid.
Maar allengs dien avond en de avonden daarna, niettegenstaande het schrille van den toestand, die z'n trots bleef knauwen, of misschien juist dóór die geknauwdheid, begon hij in te keeren tot de ziel zelve der liederen, die hij zong. Hij begon terug te vinden, al wat op een verren avond hij daarin verstaan had; een genot werden hem deze wilde bloemen, geplukt op de plek zelve, waar zij waren gebloeid.. Hij zong Napels en zijn zinnelijke schoonheid, den diepen droom van het licht, de tot liefde bedwelmende weelde zijner geuren; hij zong de wonderlijke vroolijkheid, die tegelijk vol donkeren weemoed is, van het land van de zon.
Hij zong ze, die smachtende liederen, en elken keer meer voelde hij, zingende, of hij nader kwam tot iets.... iets, hij wist niet wat.... Als een dolk, die vlijmend zoet zou zijn, zoo gleed het Napolitaansche lied hem in de eigen ziel; zoo stootte hij het in de ziel van wie naar hem luisterden.
Hij zong het lied van den jongen, die naar Amerika wil, naar het verre, verre land, waar hij háár nooit meer ontmoeten kan. Het blauw van zijn hemel wil hij vergeten, en al de liederen, en de zee, en Napels en zijn arme moeder; want vergeten wil hij háár!
In een schrijnenden dissonant krimpt bij het beeld der achterblijvende moeder het lied ineen; bij het beeld van haar, die hem niet lief heeft. staat het stil.
En het tweede couplet zet in met dezelfde onverschilligheid der wanhoop: hij wil geen berichten meer van vrienden noch verwanten, niets wil hij verder weten van wat er in Napels gebeurt. Alles wil hij vergeten van lucht en liederen en zee, en Napels zelf, en zijn eenzame moeder.... Vergeten wil hij háár.
| |
| |
Weer tokkelen, maar zachter, de snaren het mineur-accoord. En geheimzinnig, over deze verbitterde moedeloosheid, rijst het ontwaken van een oneindig droeve verbazing:
Maar wat is Napels mooi vannacht,
Vannacht is het een wonder!
Nooit heb ik het aanschouwd
Zoo wonder-mooi als nu....
En het vertwijfeld willen-vergeten bezint zich tot de kwellende vraag, waarop het antwoord een even vertwijfeld ‘nooit’ moet zijn. Want hoe wil hij vergeten het blauw der lucht, en al zijn liederen, en de zee? hoe wil hij vergeten Napels, dat het leven van zijn leven is? hoe vergeet hij zijn zielig-schreiende moeder, - en hoe vergeet hij háár?
Ardengo ging het lied zoo scherp doorvoelen, zoozeer drong hij dóór in de smartelijke zoetheid dezer liefde-versmachting, dat de Napolitaansche jongen, die hij wàs, zijn troostelooze moeder voor zich zag, en dat hij bij de laatste woorden, die afbraken in een snik, zich verbleeken voelde.
Hij voelde, dat het hem goed deed, dit zingen; 't was, of de uitgezongen vertwijfeling hem van zijn eigen vertwijfeling genas. Een verrukking werd hem dat zingen, iederen avond meer; hij zag niet langer de etende menschen voor zich, hij vergat het heele restaurant, en Zi' Paolina en zichzelf; tot hij op een keer bemerkte, bij het slot van ‘Ik wil naar Amerika,’ dat bijna allen, luisterend, hem aanstaarden, de vork en het mes in stilgebleven handen. En hij ervoer tot zijn verwondering, dat deze ontroerde stilte zijn ijdelheid niet raakte.
Toen hij dien avond in zijn sjofele bed lag, dacht hij terug aan dat lied en aan die liefde voor háár, die een mannenbestaan tot zoo matelooze rampzaligheid brengen kan. Hijzelf had van zulk een liefde, van welke groote liefde ook, nooit iets gevoeld; hatend had hij haar altijd ontkend, als het edelaardig masker van iets, waaraan niets edels was. Literatuur! Nu vroeg hij zich plotseling af, of hij zich niet altijd vergist had; want hoe kon hij dit lied zóó zingen, dat wie naar hem luisterden er stil van werden, als dat gevoel niet
| |
| |
werkelijk bestond, - ook, latent, in hem.... iets, dat wachtte op hem misschien....?
Hij poogde ironisch te glimlachen om zijn onverbeterlijknaieve illusie's; de ontkennende glimlach ging hem niet af.
Verwonderd lag hij met open oogen te staren in den schemerigen nacht van zijn kamerhokje, en toen hij insliep, was over zijn gelaat een glimlach gegleden van een onbekende verteedering.
Heel den volgenden dag verbaasde hij er zich over, hoe Napels ook deze maal hem aan het droomen bracht, en niet tot de daad. De gedachte alleen al was voldoende, om den avond daarop hem zichzelf het bewijs te doen geven, dat hij nog steeds was, die hij was.
Doch de verwonderende twijfel keerde terug, - de twijfel aan het goed recht van zijn cynischen levenskijk....
Op een middag doorbladerde hij, in een muziekhandel van de Strada di Chiaia, stapels zangmuziek, ten einde zijn repertoire wat uit te breiden. Het kon er af; hij maakte recettes, als geen zijner voorgangers, en Zi' Paolina had zoo met hem op, dat zij tot zelfs het maal van één uur gratis had aangeboden.
Zijn gang de hotels langs had hij sinds verscheidene dagen al gestaakt. Wat kon het hem verder nog schelen, of zijn kaartjes wat aanhaakten? Eens kwam een portier hem achteropgeloopen.... Een verluchting te kunnen zeggen, dat het niet meer noodig was! Want hoewel hij zich soms weinig behagelijk voelde bij de bedeelings-maaltijden en de familiariteiten, die hij niet altijd verhoeden kon, van Zi' Paolina en de haren, - zijn gemakzucht en zijn hoogmoed deden hem het vinden zelfs maar van iets zoo miezerigs en lastigs als ‘lessen’ vreezen als een ziekte.
Zijn eergevoel paaide hij, met hetgeen hij dan deed voor de kost, zoo goed mogelijk te doen. Hij diende te zorgen voor variatie, en zoo was hij dien middag op zoek naar nieuwe muziek, die hij, in het magazijn-zelf, aan den vleugel probeerde.
Op eenmaal, tusschen de liederen verdwaald, vond hij een madrigaal van Palestrina. Hij keek het door, las den tekst; en diep greep hem aan de moderne wanhoop van dit zestiend' eeuwsche gedichtje:
| |
| |
‘De schoone bloeme' en de verliefde blaren
't Gras en de lucht geven aan elk verblijden;
De grotten bieden rust, en lust de baren;
Het wapen en de luit verlossen uit het lijden.
De schaduw giet het hart zijn zachtheid in;
De zefier doet de duistere angsten zwinden...
Wee mij! Mijn leve' alleen vindt geen gewin
In bloemen, blaadren, gras, lucht, grotten, golven,
wapens, luit, schaduwen, winden!’
De verstikkende benauwing van dien laatsten, aemechtigen regel vloog hem naar de keel. Bewegingloos stond hij, het muziekblad in de hand. Een inzicht ging hem open. Was zoo niet, de jaren door, ook zijn leven geworden, hoe langer hoe meedoogenloozer, hoe langer hoe killer? Een levende dood, waaraan al het bloeiende leven geen baat meer brengen kon? Was zoo eigenlijk niet altijd zijn leven geweest....?
Geweest? Was het nog zoo? En een nieuw doorzicht opende zich. - Was het niet, of hij de vertwijfeling, in dat vers uitgedrukt, op een afstand zag, als een beeld van zijn verleden? en of hij, nu.... Hoe kon hij dit gedicht meevoelen, als hij niet zelf ook voelde het verblijden aan gras en lucht en verliefde blaren, en de genezende lafenis van zangen en schaduw en wind?
Wat is er met mij gaande? vroeg hij zich af, en zonder ironie meer. Hadden de armoede en de vernedering hem murw gemaakt? Of was het Napels, dat hem opwekte uit zijn vreemden dood?
Welk wonder had deze stad van slechtheid en van goedheid in hem gewerkt, dit Napels vol zon en vol zonde?
Maar opeens herkende hij ook wonderlijke oogenblikken in het verleden, waarin hij met denzelfden geheimzinnigen vinger was aangeraakt.
Hij herinnerde zich, op een schroeienden achtermiddag, een wandeling naar de Villa Abbatella, en hoe daar, voor de krothuisjes tegen hun parkmuur, de aanblik van een man met een klein, spelend kindje en een jonge vrouw, die naar hen keek, als in een tooverkring hem gevangen had gehou- | |
| |
den, - zóó dat hij een paar uur later zich een dwaas schold.
En welke andere momenten dreven er, ongrijpbaar, voorbij achter den nevel van den tijd? Hij zag de oogen van Edina, de groote, bange, smartelijke oogen, die hem verwijtend aanstaarden. Dan zag hij het smalle gezicht van Diletta, hartstochtelijk hunkerend hem tegemoet....
Hij leefde weken lang op een grens, waar nooit vermoede mogelijkheden en verraderlijke gevaren dooreenspeelden.
Soms, als hij laat op den morgen wakker werd, of ergens in een tearoom zat, om de verveling zijner doellooze middagen te verslaan, vroeg hij zich plotseling af: en verder? over een maand? over twee maanden? het volgend jaar? Moest deze inval van met zingen wat geld te verdienen, een beroep worden? Wat, als zijn gang langs de tafeltjes-rijen naar de plaats, waar zijn stoel en de stoel van den rooden kroeskop wachtten, niets kwetsends meer voor hem hebben zou? Hij kon walgen van het behagen, dat hij had aan zichzelf, 's avonds, vóór de armelijkheid van zijn fluweel-omranden spiegel, als hij zijn elegante smoking aanschoot en zich de gouden Abbatella-breloques uit het vestzakje hing. Er doken weer voor hem op, van terwijl hij zong, weeke, aanhalige oogen van vrouwen, schaamtelooze mannenblikken, die eerst hem fel beleedigd hadden, en die nu zijn ijdelheid begonnen te vleien.... Waar gleed hij heen, als hij zoo doorging?
Plotseling kwam hem een droom te binnen uit zijn roekelooste tijden van zinnengenot, - een droom, zoo doordringend, dat die destijds dagenlang hem niet verlaten had. Hij was op een nachtfeest in een Romeinsch paleis; een bal masqué. Hijzelf had zijn slanke beenen in wijnrood tricot, hij had spitse, wijnrood-zijden schoenen aan, en vaag een riddercostuum. Met een goudachtigen sluier golfde hij figuren rond zich heen, en hij zag in een spiegel de sierlijke strekking van een zijner dansende beenen. Toen, de trekken verwrongen van angst, kwam iemand, dien hij zeer goed kende, op hem af, - doch wie het was, wist hij niet - en vernietigend beet die hem de woorden in 't gezicht: ‘Jij lacht, jij danst, en je moeder sterft.’ Daarmee was hij wakker geworden, diep ontsteld.
| |
| |
‘Jij lacht, jij danst, en je moeder sterft....’ En zijn moeder was zoo lang al dood; van zijn vierde jaar af.... Hij had haar eigenlijk nooit gekend. Wat wilde dan die droom? Want het was een droom, die iets wilde, dat had hij toen dadelijk gevoeld, vaag en onontwijkbaar.... Doch wàt die droom wilde, had hij nooit geweten. En evenmin vergat hij hem. Nu dacht hij: wàt had aangeklopt aan zijn hart, gebiedend en onbegrepen? De moeder, de bronne-warmte van je eigen wezen, het beste van jezelf.... Hij dacht het misschien niet met zooveel woorden. Het was een diep hem doorwoelend gevoel, onduidelijk aan de oppervlakte, en dringend als een physieke kwelling.
Dien avond, zingend het lied ‘Ik wil naar Amerika’, zong hij met een nog veel schrijnender accent dan ooit den bitteren regel, dat hij zelfs zijn moeder vergeten wou....
Toen hij bedankte voor het stormachtig applaus, zagen zijn oogen de oogen van Tani binnen.
Ardengo schrok tot in het diepst van zijn wezen. Hij voelde zich betrapt, als bij het begaan van een onteerende handeling. Hij had de gewaarwording, of zelfs zijn pupillen kleurden onder Tani's vernederende ontsteltenis. Maar van zijn gezicht bewoog geen spier.
De zwarte oogen in het olijfkleurig masker staarden, onderzoekend, onzeker, en dan toch weer zeker. De mond ging open.... Tani wilde opstaan van zijn stoel.... Doch daar Ardengo geen enkel teeken van herkenning gaf, bleef hij, gefascineerd als door een geestverschijning, zitten waar hij zat.
't Was Ardengo's wanhopigen wil, dat de ander niet zou weten, wie hij was. Tani, die gehoord zou hebben, met welk een hartstocht hij, Ardengo, had gezongen over zijn moeder, over zijn lief, het was een ondragelijke gedachte. Tani, dat was iets van grootvader. Het was hem, of door Tani heen de senator Cavallaro hem zag. En hij herinnerde zich, hoe hij eens als kind in een kreet van verlangen gevraagd had, of hij zingen mocht leeren, en grootpapa, met een koele minachting, alleen had wedergevraagd: ‘Zingen, een man?’ Daarom schaamde hij zich, en hij haatte die schaamte. Hij werd geheel star van binnen, en de volgende liederen zong
| |
| |
hij zoo fraai en zoo koud, als hij maar kon. Voortdurend waren Tani's oogen naar hem heen; soms, zoo dat het pijn deed, gleden voor een seconde hun hevige blikken in elkander.
‘Dóórzingen’, dacht Ardengo; ‘dóórzingen ....met geen enkele trilling zelfs mij verraden.’
Tani had sinds lang zijn maaltijd beëindigd en nog toefde hij onder de laatste nablijvers. Ardengo pakte zijn muziek bij elkaar, sprak even met Gennarì, lachte.... En bij dat lachen sprong Tani overeind; dat wat voorname lachje, waarmee reeds de jonge Ardengo getracht had belangstelling te toonen, of iemand een plezier te doen, nam elken twijfel weg. Ardengo zag hem op zich toe komen.... haastig draaide hij zich om en ging langs een ander pad tusschen de tafeltjes door het restaurant binnen. Daar bleef hij uitspieden. Door de glazen deuren zag hij, hoe Tani nog aarzelend wachtte. Even later was hij verdwenen.
En toen hij weg was, had Ardengo spijt. Hij voelde, dat er in Tani veel meer dan nieuwsgierigheid, een smartelijke belangstelling was geweest, en dat hijzelf dezen man, dezen echten Siciliaan, zwijgzaam en hartstochtelijk en trouw, oprecht genegen was.
Toch deed hij geen poging, hem nog in te halen, of naar hem te zoeken.
Maar toen den volgenden avond, na zijn maaltijd, Ardengo buiten kwam, was het eerste, wat hij zag: Tani, gezeten aan een tafeltje, een paar meter van de plek waar hij te zingen had. Een oogenblik ging het hem door het hoofd, een plotselinge ongesteldheid te veinzen en weg te gaan. Doch Tani kwam reeds haastig op hem toe, greep zijn hand, schudde die, en zei:
‘Ik wist wel, dat ik mij gisteravond niet vergist had; nu zie ik ook het moedervlekje onder je oog.’
‘Ik herkende jou ook dadelijk,’ antwoordde Ardengo schuw.
‘Je zingt mooi,’ kwam Tani ernstig; ‘het mooiste was dat van Amerika; zing je het vanavond?’
‘Als je wilt....’ Ardengo begreep niet, hoe hij het zou kunnen zingen. Hij dacht, dat het hem onmogelijk zou zijn.
‘Praten wij wat na afloop?’ vroeg de ander.
| |
| |
Ardengo knikte, dat het goed was. Dan wendde hij zich af, ging in zijn muziek zoeken. Plotseling kwam hij weer op Tani toe.
‘Blijf niet hier zitten’, zei hij hem heet aan het oor, ‘neem een tafeltje zoover mogelijk weg.... ik zou geen noot kunnen uitbrengen....’
En den ganschen avond, in den versten hoek van de waranda, zag hij Tani's in gespannen luisteren toegestoken kop.
Een uur later liepen zij samen zwijgend langs de zee. Een niet te overwinnen beklemming verstarde hen beiden.
‘Hoe kom jij zoo hier?’ vroeg ten leste Ardengo.
‘Dat mocht ik jou wel vragen....’ Maar Tani hield zich in, vertelde dat hij sinds een paar jaar professor aan de Universiteit van Napels was, in landbouwkundige economie, - dat hij ook getrouwd was.... twee kinderen had.... Zijn gezin was met de zomermaanden in de bergen.... hijzelf moest zoo nu en dan, voor bibliotheek-werk, een paar dagen in Napels zijn.... dan kwam hij daar in de koelte eten....
‘Maar jij?’ vroeg hij dan zacht.
‘Ik?’ zei Ardengo schamper, ‘ik ben restaurant-zanger, zooals je ziet.’
Hij keek terzij naar dien olijfkleurigen kop met den haviksneus en het zwarte oog in zijn diepe kas, waaronder, strak over het jukbeen getrokken, de wang een nieuwe holte maakte. De mond, door snor noch baard gemaskeerd, was als een bleeke wonde. Ardengo zag, dat hij Tani lijden deed. Een tijdlang zwegen ze weer.
‘Ik begrijp het niet,’ herbegon Tani eindelijk. ‘Wat is er toch gebeurd?’
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ schertste Ardengo - de scherts was het eenig wapen, dat hem restte - ‘mijn geld is op! Voilà tout.’
‘Maar kun je dan niet uit Palermo laten komen?’
Ardengo lachte. ‘Al mijn geld.... dat is het juist!’
Toen had Tani, die met vrouw en kinderen van zijn klein professors-traktement leefde, een uitval, welke Ardengo bijna belachelijk van naieveteit in de ooren klonk.
‘Héél die kolossale erfenis van je grootvader?’
| |
| |
‘En z'n kostbare bibliotheek?’ schrok hij even later. ‘Je grootvader zei me eens, dat hij die voor jou had bestemd?’
‘De bibliotheek is de bibliotheek. Daar raak ik niet aan’, kwam Ardengo star.
Tani bleef staan, getroffen. Wat die jongen dan vergooid mocht hebben, niet de liefde tot zijn grootvader. ‘Je grootvader hield meer van jou dan van wie ook,’ kwam hij warm.
Doch Ardengo ontweek zijn blik. Een smadelijk glimlachje krulde zijn lippen.
‘En jij bent je grootvader blijkbaar ook niet vergeten’, hield Tanivol. Ardengo's terzij-kijken hield hij voor beschaamdheid; zijn glimlach had hij niet opgemerkt.
‘Nee’, zei Ardengo zeer koel, ‘vergeten ben ik hem niet.’
Tani raakte het spoor bijster. Hij kon voor deze hardheid geen verklaring vinden. Moest hij er een trotsche terughouding in zien? een pose?
‘Hij was een groot geleerde, en een groot mensch,’ barstte hij met een vulcanische heftigheid los.
Ardengo zweeg. Ook Tani zweeg. Hij zou geen Siciliaan geweest zijn, indien hij, met welke indiscrete vraag of toespeling ook, was gaan verder polsen, hoe Ardengo zoo aan lager wal geraakte. Hij vroeg zich alleen nog af, wat hij zou kunnen doen voor dezen blijkbaar verongelukten jongeman, die eens de oogappel was van zijn vereerden meester.
Hij zei: ‘In elk geval is het mooi, dat je de nagedachtenis van je grootvader hoog houdt, en dat je voor het oogenblik zelfs dit métier verkiest boven het te gelde maken van iets, dat hij met al zijn liefde en kennis tot stand heeft gebracht. Daarin herken ik den kleinzoon van onzen grooten senator.’
Uit een hoogte, die de ander niet verstaan kon, antwoordde Ardengo: ‘Ik wil niet, Tani, dat je mij gevoelens toeschrijft, die ik niet heb. Je vergist je volkomen. Ik gelijk in niets op mijn grootvader, ik houd zijn nagedachtenis niet hoog, en de bibliotheek kan me niet zooveel schelen... erger, ik haat ze, en daarom juist zal ik mij wel wachten er voordeel uit te trekken. Liever zou ik crepeeren. Denk dus maar, dat ik mijn grootvader geheel en al onwaardig ben.’
En als Tani, verward door de pijnlijkste indrukken, stil
| |
| |
bleef en hem schuw aankeek, als een trouw dier, dat men geslagen heeft, voegde Ardengo er aan toe: ‘Dit alles neemt niet weg, dat ik het prettig vind, je ontmoet te hebben.
Halfweg de Via Caracciolo keerden zij om. Stil plaste beneden hen de zomerzee aan de eenzame nachtkade, en de Vesuvius, wegdeinzend onder een vurige rookkolom, vaagde als een onwezenlijke schim in de rossige duisternis.
‘Ik begrijp volstrekt niet, wat je me daar allemaal verteld hebt,’ zei Tani domp ‘maar dat doet er ook niet toe. Eén ding is duidelijk: er moet een geweldig misverstand bestaan hebben tusschen je grootvader en jou. Al vat ik dan weer niet, hoe iemand als jij een man als je grootvader zou kunnen misverstaan. Hij sprak altijd over je met een teerheid, een zorgzaamheid, die roerend waren in dat groot en sterk karakter. Dat geloof je toch wel?’
Ardengo hoorde het, zooals men muziek hoort, zonder het vermogen te hebben, die in zich op te nemen. Toch bleven die woorden en hun bewogen klank hangen in zijn bewustzijn, als dichte knoppen, die ooit, in een gunstiger seizoen, nog zouden kunnen openbloeien.
Hij zuchtte. ‘Het zal wel zoo zijn,’ zei hij moe; ‘laat ons over iets anders praten.’
‘Is er niets, wat ik voor je doen kan?’ vroeg na een poosje Tani weer, goedvertrouwend.
‘Welnee,’ antwoordde Ardengo bijna ruw; ‘wat zou je voor mij kunnen doen? Je hebt toch gezien, hoeveel ik bij elkaar bedel? En dan mijn twee gratis maaltijden iederen dag! Bij de genade van Zi' Paolina....’
Tani's zwarte oogen begonnen onheilspellend te branden; deze cynische taal werd hem teveel. Striemend werd plotseling zijn toon.
‘Goddank, dat je grootvader deze schande tenminste bespaard is gebleven.’
Ardengo voelde zich verbleeken. Hij kromp ineen. Als bijtend zout in open wonden, zoo vlijmden die woorden door zijn ziel. Hij hield den adem in, als wachtend, weerloos, een nieuwe teistering van dat invretend heilmiddel.
Doch Tani, geschrokken van eigen heftigheid, legde de hand op zijn arm en zei: ‘Vergeef me.’
| |
| |
Ardengo lachte. ‘Je bent een te zachte heelmeester, Tani,’ zei hij spottend. ‘Voor mij is geen kruid bitter genoeg!’
Tani stak zijn fellen kop vooruit, trachtte Ardengo's oogen te ontmoeten, doch de hoovaardigheid van diens ironisch masker verlamde opnieuw elke spontane uiting.
Nog eenmaal keerden zij om, wandelden weer in de richting van den nog van late lichtjes overfonkelden Posilipo.
‘Herinner je je onze reis van tien jaar geleden nog?’ vroeg eindelijk Tani schuchter, weer een toenadering zoekend: ‘ik weet niet, of ze jou evenveel plezier deed als mij.... Misschien niet. Voor mij waren zulke reizen door ons binnenland altijd, of ik een aangrijpend drama zag....’
‘Zeker,’ stemde Ardengo toe, ‘het was een interessante tocht.... Jij zei op een keer - dat heb ik mij nog dikwijls herinnerd - aan de kusten woont een slap en lichtzinnig volk.... Je hadt gelijk!’
Ardengo's toon deed Tani pijn. ‘Wij moeten nooit generaliseeren,’ zei hij. En even later zette hij door:
‘Je was een prettige reisgenoot.... Konden we nog maar eens een keer er zoo samen op uittrekken, daarginder....’
‘Alsjeblieft niet!’ brak Ardengo af, ‘speel toch niet den verleider! Ik heb het hier goed....’
Tani zuchtte op zijn beurt. Hij constateerde voor zichzelf, dat hij blijkbaar niet de kracht had, dit weerbarstig hart te bereiken. Hij wist nog niet, dat in den strijd om een hart niet de woorden tellen, maar het wezen zelf.
Zoolang de terugweg duurde, praatten zij over onverschillige dingen. Tani zei, dat hij den volgenden morgen vroeg vertrok; zijn gezin wachtte hem; maar binnenkort moest hij opnieuw in Napels wezen; hij zou hem dan dadelijk komen opzoeken.
Bij het scheiden verwonderde hij zich over de warmte van Ardengo's handdruk.
En toen met een hel wakker hoofd Ardengo in bed lag en in zijn brandende opgewondenheid niet laten kon, al maar gesprekken uit te spinnen met Tani, dacht hij plotseling: welk verhaal had hij toch ooit gehoord of gelezen, over een man, die den nacht door vocht met een engel?
Den volgenden avond, toen hij met een bitteren spotlach
| |
| |
zichzelf daar in zijn smoking, de gouden breloques van papa bengelend uit zijn vestzakje, ijdel en hautain de dicht bezette terraswijdte zag oversteken, de karikatuur van een kunstenaar, - kwam de jongste kellner hem achterop geloopen met een briefje, dat dien morgen de post voor hem gebracht had. Het was een nog vóór zijn vertrek in der haast gekrabbeld kattebelletje van Tani: ‘Ik vergat je iets te zeggen, gisteravond bij het weerzien. Er is camorra rond je heen. Niet straffeloos neemt een vreemdeling de plaats in van een Napolitaan. Wees op je hoede. Zoo spoedig ik kan, keer ik terug....’
Ardengo begon te lachen. - Goeie Tani! Hij herinnerde zich het rare Fransch van zijn: ‘Ne regardez pas cette femme!’ Toch had hij dien keer gelijk gehad.... Ardengo begreep aanstonds, wie Tani bedoelde: - die twee jongemannen uit het volk, die wel aan een tafeltje schuin achter hem kwamen zitten, later op den avond, en dan met wie daar buiten het witte hek hingen te kijken, in hun onverstaanbaar dialect, opmerkingen wisselden, die soms op hem schenen te slaan.... Zij stonden er nu weer.... praatten met Gennarì....
Eenmaal oplettend gemaakt, merkte hij, dat ze het inderdaad op hem gemunt bleken te hebben. Gedurende een pauze zag hij een van hen bij Zi' Paolina, die zeer onrustig werd, toen zij Ardengo's blik opving. - Waren het de ‘schreeuwleelijken’, waarvan, bij hun eerste gesprek, de oude vrouw had gewaagd? Natuurlijk stak zijn succes hun de oogen uit...
Iederen avond werd het complot duidelijker. De twee werden uitdagend; zij konkelden met de neven, met de dochter, werkten - Ardengo raadde het - met vage dreigementen.
Genariello, verknocht aan Ardengo om zijn ongehoorde winsten, wist niet, hoe zich te houden. Zi' Teresa spiedde uit met felle, maar niet onbevreesde oogen. Was zij bang voor haar restaurant, goeddeels van hout opgetrokken?
Op een avond deed Gennariello weten, dat hij ziek was, en zond een plaatsvervanger, die zoo slecht accompagneerde, dat Ardengo zijn beste effecten miste. Dan lachten de twee aan het tafeltje achter hem. Zi 'Paolina keek op een manier, dat Ardengo voelde: zij bezweek. Het griefde hem. Voor haar
| |
| |
noch voor Gennarì had hij ooit eenige genegenheid gevoeld, maar deze lafheid ervoer hij als een soort verraad.
Toch verzette zich zijn trots, toe te geven. Den avond daarop bracht hij zelf een begeleider mee, hem door den muziekhandel verstrekt, en hij zong zoo meeslepend, dat zijn belagers tot tweemaal toe door het publiek tot zwijgen werden genoopt. Hun houding werd daarop des te verontrustender, en Ardengo, hoewel hij niet zonder persoonlijken moed was, nam dien avond een rijtuig, om naar zijn logement te komen.
De ongure intrige stuitte hem tegen de borst. Vooral Zi' Paolina, - Zi' Paolina, die vaak zoo sentimenteel met hem had gedaan - nam hij het kwalijk; meer dan dien armen duivel van een Gennarì, bang voor zijn hachje.
- Sicilië! dacht hij met heimwee, - Sicilië! Het Siciliaansche karakter was zooveel betrouwbaarder en onbuigzamer. Hij verlangde naar den Spaanschen trots van zijn Palermo.
Het was een intuitief verlangen, dat maar al te veel bitters tegenover zich vond, als hij even nuchter nadacht en zich dien terugkeer in zijn geboortestad realiseerde. Al de rijke vrienden en kennissen, die hij er gehad had, tante Renza en haar man, de notaris, Mademoiselle, en de pijnlijke ontmoetingen met die allen! En toch verlangde hij.
Hij dacht ook vaak aan Edina, en aan zijn halfzusjes en broertje, die nu al zeventien, zestien en veertien jaar moesten zijn. Hij was benieuwd naar ze, die andere kinderen van papa! Het weerzien van zijn stiefmoeder schrikte hem minder af dan het weerzien van tante Renza.
Wat hij eigenlijk in Palermo zou moeten gaan doen, was hem volkomen duister. Zingen zeker niet! Dus toch het verfoeide lesgeven.... aan vreemdelingen natuurlijk.... Als het lukte! Welke Duitschers zouden, precies terwijl ze Sicilië bereisden, les willen hebben in het Italiaansch? Doch het was nu een goede tijd van het jaar; geen van zijn vrienden noch tante Renza zou in Palermo zijn. Hij had er het geld voor liggen. En hij ging! Hij zou dan wel zien, hoe alles liep!
Onverwachts zei hij het Zi' Paolina - dien avond trad hij nog op, en dan niet meer. Toen zijn besluit was gevallen,
| |
| |
bleek het haar geducht te spijten, en zij barstte los in een stroom van verwenschingen tegen het canaille-pak, dat haar den fijnsten zanger, dien zij ooit had, de deur uit dreef. Toch trachtte zij niet, hem tot blijven over te halen. Zij had nog een paar melancholieke blikken en reikte hem, zuchtend, een brief over, evenals die van Tani aan het restaurant bezorgd.
Ardengo ontstelde hevig bij het zien van het handschrift... Hoe wist Mademoiselle dit adres van hem? Een watreling van al de oude gevoelens: minachting, haat, achterdocht, jaloerschheid, bestormde zijn hart. De brieven, die hem, in de eerste jaren, van haar waren toegekomen, had hij steeds ongeopend teruggezonden; tot zij was opgehouden te schrijven.
Met een wreeden scheur opende hij de enveloppe. De lust tot zijn reis naar Palermo was hem eensklaps totaal vergaan. Hij ging lezen, van zins om, gewapend met het scherpste wantrouwen, te loeren achter ieder woord.... Maar de brief, naarmate hij verder las, verwonderde hem onnoemlijk om zijn kalmen, helderen toon.
‘Beste Ardengo,’ schreef Mademoiselle, ‘van professore Tani hoor ik, dat je in Napels verblijft. Ik ben er blij om, want nu hebben we een kans, je spoedig in Palermo te zien. De professore schrijft mij, dat je geen behoefte zoudt hebben aan reisgeld; anders zou ik het je gaarne zenden.’
Ardengo fronste de wenkbrauwen. Hij nam het Tani kwalijk, geschreven te hebben. Wat had hij zich te bemoeien met zijn zaken? Maar dan verhelderde zijn blik.
‘Morgen komt Edina bij me; we zien elkaar veel; in tijden had ze niet van je gehoord. Ik weet zeker, dat ze gelukkig zou zijn, je terug te zien. Ik vind haar mooier geworden, nu ze wat ouder is, en ze heeft zoo iets liefs en moederlijks tegenover haar zusjes en haar broertje. Die kinderen houden dol van haar. Ze hebben ook alles aan haar te danken. Je stiefmoeder, de arme vrouw, schijnt er weinig goed aan toe.
Je hebt zeker gehoord, dat Clementina verleden jaar getrouwd is met Ruggero Amari, je kent hem nog wel. De baronessa Serpieri is jonger dan ooit, maar ik, och arme, ben in deze zes jaar een echte oude begijn geworden.’
Die ‘oude begijn’ was het eenige, dat Ardengo niet beviel.
| |
| |
Hij hield niet van grapjes, en zeker niet van Zwitsersche.
‘Ik ben ook al eenenvijftig,’ vervolgde het briefje, ‘'t zal mooi zijn, als je ‘Mademoiselle’ nog herkent! Kom maar eens gauw kijken, al was het alleen maar om goed te maken, dat je voor je vertrek, jaren geleden, in 't geheel geen afscheid bent komen nemen. Dat heeft me toen wel verdriet gedaan, zooals het mij verdriet deed indertijd, mijn briefjes ongeopend terug te ontvangen. Dat had ik toch niet aan je verdiend!
Een hartelijke handdruk van
Mademoiselle.
Op de achterzijde was er nog een post-scriptum. Ardengo verschoot, toen hij het las.
‘Ik schrijf dezen op het graf van je grootvader. Hij hield zooveel van je. Daarom heb ik mijn bloc-note meegenomen. Ik ga er iedere veertien dagen een middag heen, om de bloemen te verzorgen. Het is hier zoo vredig en mooi.’
Ardengo bestaarde Mademoiselle's rustige, aandachtige schrift. Wat was zij echt Zwitsersch nog altijd, poëtisch en meisjesachtig! Meisjesachtig.... hij schrok van het woord. Had hij zich vergist, al die jaren door?
En de lieve leeuwerik dan? En de dappere lieveling? Als het vergeelde, op de vouwen doorgesleten briefje van grootpapa niet nòg in zijn portefeuille stak, zou hij het houden voor een kwaden droom. Wàt was er geweest tusschen grootpapa en Mademoiselle? Dit briefje ademde, ja, het had metterdaad de zuivere ademhaling, van een gerust geweten.
Hij had op eenmaal een heftige begeerte, te praten met deze vrouw, het verleden te doorvorschen met al wat er maar intelligent en zelfs geslepen was in zijn geest, te doorgronden dit geheim, dat zijn leven had verdorven, en eindelijk de waarheid te weten!
Zijn verlangen naar Palermo werd plotseling zoo acuut, en zoo hartstochtelijk, dat hij zijn belofte van dien avond nog te zingen niet eens hield. Hij pakte zijn valiezen en met denzelfden nachttrein van elven, waarmee eens, toen hij negentien jaar was, grootvader vertrok, vertrok ook hij.
En hij dacht weer, hoe grootvader aan het open venster had gestaan en het gevaarlijke woord had gesproken, het toch zoo simpele woord ‘amuseer je’, dat misschien enkel
| |
| |
aan zijn eigen lichtzinnigen aard zoozeer lichtzinnig was voorgekomen, en later aan zijn afgrondzieke jeugd dien soort van tragischen vrijbrief had meegegeven.
En de begeerte drong hem, drong hem uit het hart omhoog, dat hij eindelijk weten zou, hoe grootvader dat toen bedoeld had, hoe grootvader gewéést was, hoe de waarheid was, - hoe het leven was.
C. en M. Scharten-Antink
(Slot volgt) |
|