| |
| |
| |
Bibliographie
K.H.R. de Josselin de Jong, Het antwoord. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff.
Het is wel een buitengewoon conventioneel gegeven dat mejuffrouw de Josselin de Jong voor haar roman koos. Een mismaakt meisje, Veronica is de hoofdpersoon. Ziekelijk gevoelig reageert Veronica, als kind al, op haar anders-zijn. Zij is wel juist zooals we dat van ‘het’ mismaakte romanfiguurtje verwachten: uiterst fijngevoelig, geestelijk abnormaal rijp met een buitengewoon fijne intuïtie. Een grübelend, tobbend zieltje, dat in iedere kleine vreugde, die voor het gevoelige kind zoo talrijk zijn, telkens weer de bittere druppel proeft van haar lichamelijk gemis. Het is wel jammer dat deze Veronica door de schrijfster tot deze cliché is gemaakt; al is dan de beschrijving van dit melancholieke fijnbesnaarde kind niet zoo slecht geschreven, hadden we in Veronica toch wel graag een paar druppels rood bloed méér gehad. Het heele boek is in een soort vage sprookjesachtige sfeer gehouden, zwaar op de hand, al te vol zoogenaamde psychologische problemen. Het doet soms aan enkele Noorsche boeken denken: bloedeloos, onwezenlijk, zoetig maar niet onwaar of onecht.
Met groote liefde heeft de schrijfster haar hoofdpersoon zoo zuiver mogelijk trachten weer te geven. Een levend mensch is noch Veronica noch de man Rudolf geworden. Jammer is het dat Veronica op zoo'n onwaarschijnlijke manier, n.l. door 's nachts in bed lezen, ziek wordt en zelfs naar een sanatorium moet. Dat is wel wat erg kinderachtig. In het sanatorium vindt ze haar zielerust terug en - een klein ouderloos kindje, waarvoor al haar moeder-gevoel opgekropt na den dood van haar eigen kinderen - herleeft. En Rudolf en Veronica vinden elkaar, na een lange verwijdering terug en zooals in ieder echt sprookje is ook hier het happy end aanwezig. Een roman, die niet interessant is, maar ondanks vele gebreken en tekortkomingen zoo nu en dan een eigen toon heeft en in ieder geval volkomen eerlijk is.
N.B.
| |
Fenna de Meyier, Het was Nina. - Baarn, N.V. Hollandia-drukkerij 1932.
Mejuffrouw de Meyier heeft reeds verscheiden romans gepubliceerd. Het waren, al was het geenszins hóóge litteratuur, vlot geschreven, leesbare boeken, eerlijk, pretentieloos werk. Wat de schrijfster heeft genoopt een romannetje als ‘Het was Nina’ te publiceeren is een onoplosbaar raadsel. Bij het lezen van dergelijke onbelangrijke verhalen dringt zich altijd weer
| |
| |
de vraag op: ‘Waarom worden dergelijke boeken geschreven?’ Het is natuurlijk mogelijk dat deze roman geschreven is onder een sterke innerlijke impuls, maar dan is de schrijfster er toch geenszins in geslaagd iets van de brandende noodzaak die háár drong aan de lezers mee te deelen. Het is een slap sentimenteel slecht geschreven romannetje; de hoofdpersoon is allereerst natuurlijk Nina, een z.g. ‘interessante’ vrouw, die veel heeft liefgehad en dientengevolge ook veel heeft geleden, dat spreekt vanzelf. Bovendien is ze nog erg ziekelijk en zwak - ligt veel op divans, met scharlaken rood geverfde lippen, maar overigens doodsbleek met ‘donker-omkringde oogen’. Nina is een vrouw die het zichzelf door al haar fijngevoeligheden en scrupules erg moeilijk maakt en zij zal, vrees ik ook haar trouwe aanbidder (de laatste) Barend wel eens tot het uiterste brengen. (Maar daar blijkt nooit iets van....) Deze Nina dan - zij ‘was’ het immers - heeft een bijzonder heilzame louterende invloed op twee vriendinnen uit haar kindertijd. Deze twee vrouwen, Wendela, die voortdurend allerlei liefdesgeschiedenisjes en liaisons heeft, maar natuurlijk toch nog innig wordt bemind door haar echtgenoot - en Lisa, die lijdt aan een algeheel gemis aan minnaars, zijn groote vriendinnen totdat ze beiden op denzelfden man verlieven, die aan Lisa de voorkeur geeft. Nu ontstaat er een breuk die onherstelbaar lijkt. Maar Nina, onderwijl met haar Barend gehuwd, brengt alles weer in orde. Op haar sterfbed - natuurlijk - brengt ze de beide vrouwen weer tot elkaar.
Nina sterft na een smartelijk ziekbed, nadat ze Barend dringend heeft aangeraden niet om haar te treuren, omdat ‘er telkens stukken(!) zijn in jezelf die genieten willen en gelukkig zijn en het ook kunnen. En waar om niet? Wij moeten het leven toch eeren door het zoo goed mogelijk te genieten....’
Wanneer de schrijfster over een grooter talent beschikte was er van het gegeven misschien iets goeds te maken geweest - een fijne psychologische beschrijving van Nina die zichzelf in haar brandende liefde tot het Leven verteert.... Nu zijn de figuren uit dit boek levenlooze marionnetten die boekentaal spreken. Wat hebben ze ons voor belangrijks te zeggen? Het interesseert ons niet of Nina met haar horlogemaker trouwt of Wendela zich weer met haar verguisden man verzoent en of Lisa in werk voor anderen haar ongelukkige liefde vergeet. Het zijn immers geen menschen maar poppen in een bedompte schijnwereld die door het leven dat daarbuiten voorbij raast onberoerd blijven. En dat trillende, hijgende Leven is nu juist het eenige dat er op aankomt.
N.B.
| |
Heinrich Hauser, Wetter im Osten. - Jena, Eugen Diederichs Verlag.
Schrijvers verlaten het hooge zadel - dat is misschien het merkwaardigste kenmerk der litteratuur van dezen tijd. Zij hebben lang genoeg hoog genoeg te paard gezeten - in ons land is dat trouwens nog niet veranderd: daar is de litteratuur voor het meerendeel nog een zeer duur circus, door een élite publiek bezocht, waar raspaarden in de hooge school worden voorgereden door inderdaad voortreffelijke ruiters, en waar verder handige en luidruchtige cowboys een imitatie-Wild West vertoonen en elkander onder opwindend geschreeuw lasso's om den nek slingeren, er
| |
| |
tusschendoor treden slechte clowns op, Holland is arm aan Grocks en Fratellini's, en de clowns zijn er geen schrijvers (wel de schrijvers soms onbewust clowns) maar Amsterdamsche jongens die je achter een orgel of bij een voetbalmatch moet beluisteren, wanneer hun ongeschonden esprit op volle gang is. In Duitschland is de litteratuur al lang ‘Zeittheater’. Schrijvers schrijven over hun land, hun volk, hun tijd. De nood heeft hun den hoogmoed van den superieuren enkeling wel verleerd. Geen Duitsch schrijver acht zich te hoog in brochure of essay de vraag te stellen: hoe wordt dit land nog gered? Holland is nog te welvarend om van den kunstenaar ook een mensch in den zin van een makker der anderen te maken. In Duitschland richtte zich Wassermann rechtstreeks tot de jeugd, Döblin schreef zijn brochure Wissen und Verändern, Werfel stelde de vraag naar het geloof en zijn kracht voor dezen tijd! In een enquête over het evangeliewoord ‘Vrede op aarde’ uitten de meest verschillende Duitsche schrijvers zich met een antwoord, dat allereerst en allermeest aan de practijk dacht: hoe verhoeden wij den volgenden oorlog? Hoe verbinden wij Frankrijk en Duitschland zoo, dat een Europeesch evenwicht wordt geschapen? Dat waren Roth, Döblin, Heinrich Mann, Paquet e.a. Schrijvers ontvangen weer opdrachten, zooals dat bij schilders en beeldhouwers nooit ongewoon was; Rusland heeft bewezen, dat dit niet ten koste der inspiratie hoeft te gaan. Ja, zelfs in ons land werkten immers al Nijhoff, Henriette Roland Holst en Den Doolaard (bien etonnés de se trouver ensemble!) elk op andere wijze in opdracht. Een uitgever stuurt Heinrich Hauser naar Oost-Pruisen - de taak valt hem zwaar, hij tracht zich eraan te onttrekken, hij ‘sträubt sich’ - maar hij gaat tenslotte, en brengt een prachtig boek uit dat afgelegen, afgesneden land terug. Het is weinig gecomponeerd, als al Hausers werk, maar dit hindert
weinig, óók als in al Hausers werk. Want al schrijft hij snel en haastig zijn observaties en gooit er een band om voor hij heeft nagezien, of het een geheel is - toch was zelfs zulk een rhapsodie als de roman-autobiografie-en-reportage ‘Noch nicht’ een veroverend boek. In Wetter im Osten heeft hij het trouwens weer makkelijker, de waarnemingen rangschikken zichzelf in de volgorde van de reis. Het is als Schwarzes Revier, als Die letzten Segelschiffe, als Feldwege nach Chicago weer een uitnemende reportage geworden - en meer dan dat, een zeer menschelijk boek (dáár tenslotte, komt het altijd op aan). Hauser is diep doordrongen van den ernst van den tijd. Hij begrijpt den eisch der nieuwe zakelijkheid in den zin, die deze aanvankelijk harde en krijgshaftige leuze nu meer en meer krijgt: zich met inzet van den geheelen mensch in zijn tijd te verdiepen en aan dien tijd te wijden. Hij zegt: ‘Ich begreife nicht, wie man heute als Schriftsteller im Winkel sitzen und Romane schreiben kann. Man müsste etwas tun, man müsste den Grund abtasten nach dem Ursprung des Lebens, das die ganze Welt durchschüttelt, forschen wie ein Arzt, ob es ein Fieber ist oder die Wehen der Geburt von etwas ganz Neuem.’ Een der consequenties dier overtuiging was zijn reis naar Oost-Pruisen. Hauser is een avonturier, maar geen doellooze desperado - zijn avonturierszin staat in den dienst van zijn tijd: weer een nieuw accent der romantiek, nu gehoorzamend, zonder iets van haar eigen drift daarbij in te boeten, aan den eisch der nieuwe zakelijkheid. Hij trok naar het land met den dichtgeknepen hals: Oost-Pruisen, een Duitsch eiland op het droge, een omsingeld stuk Duitsche cultuur, een interneeringskamp achter prikkeldraad. Hij schrijft over de verpoolsching van dit Duitsche land, over Königsberg, fel kloppend
| |
| |
hart van een dichtgesnoerd land, en over Danzig, ‘die gemarterte Stadt’, met al den weemoed om de vergane grootheid der fiere Hanze. In Versailles heeft men de wereld theoretisch trachten te verdeelen, men heeft ook de rekensom Oost-Pruisen trachten op te lossen, maar er niet aan gedacht, dat een land, een volk als een mensch is en zijn aard en bestemming niet ongestraft verwrongen kunnen worden. Men kan een boom wel krom laten groeien, maar dan niet beweren, dat dit zoo moest en dat er niets verloren ging. Hauser is geen banaal nationalist (lees zijn aardige bladzijden over het militairisme), maar een volkenkenner (die vorm van menschenkennis wordt in Europa op alle conferenties zoo goed als gemist!), en als hij verklaart, dat Oost-Pruisen een smeulende vuurhaard, een der oorlogskansen van Europa blijft, dan is dit geen dreigement, maar een onweerlegbaar inzicht: ‘Es geht ein tiefes Beben durch die Völker, Zerrissenes drängt mit unheimlicher Magnetkraft zueinander. Die Auseinandersetzung über Korridor und Danzig ist unvermeidlich. Sie kommt, gleich, ob am grünen Tisch oder auf grünem Feld.’
Hauser oordeelt helder en scherp, hij vreest niet de dingen bij hun waren naam te noemen. ‘Vergesst nicht: Wir sind mitten im Krieg. Der Krieg had viele Namen. Handelskrieg, Zollkrieg, Geldkrieg, Kulturkrieg, Krieg der Industrien, der Rechtstitel, der Bevölkerungsüberschüsse. Es ist verhältnismässig unwichtig, ob auch noch ein Krieg der Waffen daraus werden wird.’ Hauser schrijft zakelijk en doelbewust over de eischen der verdediging van het bedreigde Oostelijke kernland der Duitsche cultuur. Maar wat hij schrijft is nergens door politieke of demagogische tendenzen vertroebeld. Hij is ervan overtuigd, dat de verhouding van Polen en Duitschers, van Litauen en Memel van nature niet slecht is, maar dat de verdragen en verkeerde verdeelingen van bovenaf de wanverhoudingen en spanningen scheppen. Zijn oordeel over de Polen is zeer humaan en rechtvaardig.
Hausers boek is voor een groot deel beschrijving van toestanden: onderzoek naar het netelige probleem der kolonisatie in Oost-Pruisen, door tal van factoren bemoeilijkt, door te hooge kosten, door commercieele, niet sociaal gedachte organisatie, door de bureaucratie, door de houding van het grootgrondbezit, door verkeerden aanpak etc. Wat hij daarover schrijft is spannend als een roman. En bij alles wat hij schrijft, blijft er de bekoring van zijn zeldzame opmerkingsgave, van zijn prachtig, altijd waakzaam observatietalent. De rijkdom van zijn taal in zulke beschrijvingen als van de komende lente, van het ontwakende winterlandschap, van een paardenmarkt, van barnsteenwinning, van een landelijken bruiloftsstoet, van elanden, is sprankelend en tintelend van licht en warmte en leven. Ook waar hij aanstonds weer zakelijk wordt en onthoudt, dat hij geen pleizierreiziger is. Hauser heeft met een gezonde, natuurlijke levenswijsheid over Oost-Pruisen geschreven, en is tot op de zakelijkste bladzijden een voortreffelijk schrijver en - een dichter gebleven. Zijn talent staat ongeschonden midden in het leven, in dienst ervan! Stel U voor een Du Perron, die zou schrijven over huisvestingsproblemen in Drente of een Ter Braak, die zijn intellect in dienst stelde van het werkloosheidsvraagstuk, met het volle behoud hunner schrijverseigenschappen. Dit is volstrekt niet zoo belachelijk, als deze heeren misschien zelf zullen vinden. De beste Duitsche schrijvers deden zulke dingen. Het komt er slechts op aan, of schrijvers geen ‘mannetjes alleen’ zijn! Hauser is een dichter met een onbegrensde vreugde aan al de prachtige dingen der aarde,
| |
| |
en een onbevangen oordeel over de bittere problemen, waarmee de menschheid die aarde heeft belast. Hij is een avonturier, als Den Doolaard bij ons, maar hij is bovendien, wat bij dezen ontbreekt, een avonturier in dienst der cultuur.
Anthonie Donker
| |
Lode Zielens, Moeder, waarom leven wij? -, Amsterdam, Uitg. Maatsch. Elsevier.
Ziehier, na Het duistere Bloed, een ‘groote’ roman van waarlijk indrukwekkenden opzet, - drie honderd twintig blz. dichte druk, en als inhoud, voor wie er dóór geraakt, een dikke, donkere massa, éen nacht, éen lichtlooze lange nacht, met slechts nu en dan de heete lichtgeut van de danszaal, of de vale schijn van de kroeg. Eigenaardig voor de geestesgesteldheid van L.Z. is ook zijn voorliefde voor pathetische of laat ons maar zeggen gewoon drakerige titels: na Het duistere Bloed, deze klaaglijke kreet, die klinkt als een verwijt: Moeder, waarom leven wij? Ja, waarom? De meeste menschen breken zich daar het hoofd niet mee, en aanvaarden het leven, maar Zielens zal ons het antwoord geven: ‘Wij leven en wij sterven. Wij lijden omdat wij leven, de Vreugde straalt slechts voor ons open als wij ze met smart kunnen betalen’. Daarmee kunnen wij vrede nemen, zelfs met die insinueerende groote V. Ik geloof niet dat er sedert De Last van Vermeersch éen zoo troostloos boek geschreven is. De Last: rauw en cyniek, brutaal en wrang verhaal van een grauw dompelaarsleven. Ook Zielens is onverbiddelijk geduldig in het ontleden van de smart, maar hij doet het geheel anders dan Vermeersch. Zielens beschrijft de ellende met ontferming, maar hij woelt er ook in met wellust, met dieptreurige, weenende wellust. Zielens heeft een bijzondere, haast irritante, gave om zijn medelijden direct mede te deelen. Men voelt aldóor zijn meewarigheid. Men hoort aldoor den volksmensch met het compassieuze och ârme! op de lippen. Soms worden daar groote effecten mee bereikt, bv. in de eerste hoofdstukken die uitstekend zijn. Maar op den duur gaat die huilerige toon toch wel vermoeien. Het boek is doortrokken van die mystiek die ons reeds getroffen had in Het duistere Bloed en die daar een erotisch
karakter had. Ook hier treft weer nu en dan de nadruk dien L.Z. legt op de levensfuncties, en de plechtige ingetogenheid waarmee hij b.v. spreekt van ‘het ontvangen’ en ‘het baren’. Een gelukkige ingeving is het niet wanneer schr. nu en dan tusschenbiede komt en dan zijn levenservaring meedeelt over den man, de vrouw, de liefde, de vriendschap enz..... of wanneer deze jonge auteur ons komt verzekeren dat wij ‘dwaze menschen zijn die vergeten dat alleen door het leed het bestaan gekenmerkt wordt, en dat de fijne tintels van de vreugden er slechts flitsen opdat wij te dieper de ellende zouden voelen branden’. Van de personages weten wij zoo goed als niets. Zij bewegen zich als schimmen, in een stad die naar men zegt Antwerpen moet voorstellen (er wordt inderdaad gesproken van de haven, maar o zoo on-persoonlijk ten opzichte van de personaliteit van Antwerpen!) maar die in den grond bestaat in de verbeelding van Zielens. Men denkt aan de vizioenen van Masereel. Wit-en-zwart-kunst. Silhouetten van woonkazernen, fabrieken, sinistere straten. Alles abstract, algemeen. Zielens spreekt van de straat, de kroeg, de fabriek, de danszaal.
| |
| |
(Ik signaleer alleen het procédé). Zijn menschen hebben alles, behalve werk en een burgerlijken stand. Zij heeten Karel, Louis, Netje, Mariette, Cesar; zij praten (spaarzaam, onsamenhangend, de gesprekken zijn typographische onderbrekingen), beminnen, vechten, drinken, vloeken, turen naar de sterren, dwalen door de straten, trekken naar het bosch, en àls zij bij geval werken, dan is het zonder couragie, zonder fut, met zooveel melancholie en twijfel! Want ook de arbeid is bezoeking, en geen heerlijkheid die den mensch verheft. Toen het boek uit was, had ik zoo'n lust om den schr. aan te raden nu toch maar eens naar de Sovjet-Unie te gaan waar de arbeider in het middenpunt der samenleving staat, en waar het hoogste geluk is te behooren tot de stootbrigade in de fabriek. Dan zou hij misschien met frissche gedachten en een kloeken kranigen kijk op het leven vóor een nieuw raam papier gaan zitten. Maar waarom? L.Z. zàl niet naar de Sovjet-Unie gaan. Wat zou hij wrang lachen om onzen goed gemeenden raad! Hij is te graag toeschouwer van den ondergang des avondslands. En toch maakt het boek indruk. De oprechtheid, de waarheid der emotie is de redding van Zielens. Men schrijft zoo'n boek niet of men moet er toe gedwongen zijn door veel eigen ervaring in het leed. Achter het miserabel bestaan van de hoofdfiguur Netje zit een heel stuk leven van Lode Zielens. Het is een enorme kwaliteit die veel goed maakt. Zij vergoedt o.a. de langdradigheden, den zeurigen toon en het veel bezigen van den onvolmaakt tegenwoordigen tijd, ook den slordigen stijl. L.Z. moge nu met de verachting van den proleet de geheele artistieke afwerking (en niet alleen uiterlijken vorm!) bestempelen als literairen ‘flauwen kul’, - het blijft in elk geval een gevaarlijk experiment zijn kerk te willen optrekken, niet uit marmer of steen, maar uit ruwe klompen klei.
Lode Zielens is een eenzijdig schrijver. De voorstelling van de bodemlooze miserie is tè opzettelijk en in den grond eigenlijk typisch-antiek voor een jong schrijver van dezen tijd. Maar het valt niet te loochenen dat er van die eenzijdigheid een kracht uitgaat. Men gaat, ten koste van heel wat geduld, toch bewondering voelen voor dien zoo taai volgehouden toon van ellende, voor dat fanatiek volharden in de uitdieping van het zieleleven, met dat hoogmoedige misprijzen van uiterlijk pittoresk. Zelfs wie van die triestige mentaliteit het verst àf staat, zal die eigenaardigheid van Zielens moeten erkennen en hoogschatten. Ik weet niet of Zielens geroepen is om ons den roman te geven over de groote stad met haar complexe samenleving? Daartoe mist hij voorloopig, afgezien van de persoonlijke ervaring, ook de beweeglijkheid, de vinnige actie, de diversiteit van toon en o.a. den zin voor humor, waarvoor hij totaal gesloten is. Voor werk in die richting zouden jaren noodig zijn van studie, afzondering en verloochening van tijdelijke successen. Ook deze roman blijft een experinent. Het duistere Bloed was veel steviger en beheerscht, en als kunstwerk staat het o.i. hooger. Wat niet belet dat wij van Moeder, waarom leven wij? evenzeer de vele kwaliteiten als de gebreken inzien.
A.C.
|
|