| |
| |
| |
Bibliographie
W. Scherjon, Catalogue des Tableaux par Vincent van Gogh, décrits dans ses lettres. Périodes: St. Rémy et Auvers sur Oise.- Utrecht, Editions A. Oosthoek S.A. (1932).
In het voorjaar heeft men, na instructie door Cornelis Veth, die de aanklachten in het exploit ‘Schoon Schip’ had verzameld, Baart de la Faille, den vervaardiger van den eersten volledigen, te volledigen catalogus van het werk van Vincent van Gogh, naar het schavot gevoerd. Iedereen meende, dat in een stil uur het vonnis der deskundigen zou zijn voltrokken. Blijkbaar heeft de gratie der tot gratie bevoegden den onfortuinlijken vereerder van Vincent, nog tot het leven doen weerkeeren. Tusschen Bremmer en Scherjon in verschijnt nu Baart de la Faille; het plankje der veroordeelden is hem van de oogen genomen, hij wordt bemoedigend toegesproken door zijn confortatori en mag weer zien. Wel zijn het zijn eigen fouten, die hij mag zien; maar hij mag ook spreken; dit keer niet op eigen gelegenheid, maar met steunende stemmen; nu beamend de echtheid van een aantal werken van Vincent van Gogh, voor welker valschheid hij met zooveel spitsvondige schranderheid heeft gestreden, toen hij van zijn vroegere bevestigingen van echtheid, geschrokken van het ongeval met Wacker, terecht, spijt kreeg.
Met alle respecten voor de openhartigheid en de deemoedigheid van deze houding, kan zij toch moeilijk dienen om de ongepaste vragen te onderdrukken naar de noodzakelijkheid van de openbare schuldbekentenis, juist op deze plaats en nadat reeds de Berlijnsche bekentenis was opgegeven. Het akelige resultaat is nu, dat het voortaan, behalve nieuwsgierige loopjongens, koud kan laten of B. de la F. valsche of echte van Gogh's verdedigt.
Men kan in alles te ver gaan en ook mistasten in plaats en vorm voor een foutenbekentenis in het kwadraat. Steun geeft zijn stem aan het werk van Scherjon geenszins; hij had gevoegelijk te dezer plaatse weg kunnen blijven. Van de drie inleidingen tot den in het Fransch geschreven catalogus van W. Scherjon is die van B. de la F. ongetwijfeld de misbare verrassing. Laten wij ernstig hopen, dat dit nu werkelijk de allerlaatste verrassing is geweest. Wij zijn niet meer tegen vervolgen bestand.
Wat het werk van Scherjon waard is, blijkt pas indien men het toetst aan de opgaven van B. de la F. en andere auteurs over Vincent. Scherjon heeft niets anders gedaan, dan de brieven van Vincent, overal waar hij zijn eigen werk bespreekt of noemt, zorgvuldig rangschikken tot een chronologisch geheel en getracht bij die uitingen de bijbehoorende werken te vinden. Onder de zeer goede illustraties komen de teksten voor. Deze methode is geen novum. B. de la F. heeft het gedaan, maar onvolledig en
| |
| |
de catalogi van de Kröller-Müller Stichting vermelden evenzeer briefteksten bij de schilderijen, echter niet overal als documentatie.
Deze werkwijze is in dit geval een uitmuntend basement voor documentatie, mits het goed gebeurt. Vincent heeft bijna al zijn werk in zijn brieven besproken. De vraag is alleen of men overzicht heeft van het werk en scherpprecies kan lezen en combineeren. Verstandswerk, maar toch ook intuïtie om het juiste verband tusschen tekst en beeld te leggen. De groepeering der laatste twee perioden St. Remy en Auvers, door Scherjon verkregen, is op menig punt, voor zoover ik kon nagaan, ingrijpend voor de tot nu toe gangbare groepeering. Zoo kan men, zoowel bij B. de la F. als bij de opgaven in publicaties der Kröller-Müller-Stichting en bij andere schrijvers, tot nu op de periode Arles gestelde werken hier in St. Rémy terugvinden. De bekende reeks van het portret ‘l'Arlésienne’ schijnt niet Arles maar St. Rémy toe te behooren. Evenzoo de ‘Slaapkamers’, hetgeen Scherjon, door een grondige analyse der brieven, tegenover een oppervlakkige en onvolledige van vroeger, heeft kunnen staven. Zoo zijn hier ook volledig gereconstrueerd de omzettingen door Vincent van bepaalde reeksen van Millet o.a.: ‘les Heures de la journée’ en ‘les Travaux des champs’. Kortom, nu pas is orde gebracht in tot nu toe vrij slordig gegroepeerde gegevens. Als uitgangspunt voor een werkelijke stijlstudie van Vincent is dit werk daarom onmisbaar.
De volgorde van de werken blijkt bij Vincent van veel beteekenis, omdat bij hem de kunstenaarsontwikkeling en het ziekteproces met elkander één beeld vormen, dat voor een juist inzicht scherp analyseerende vermogens eischt, zonder de visie op het bindende daarbij te verliezen. Wie nu de gecorrigeerde kleine reeks uit Auvers vergelijkt met de voorafgaande uit St. Rémy, zal getroffen worden door het groot aantal werken van beheerschte factuur uit Auvers, telkens onderbroken door ongeremde werken. Zijn laatste werken (de korenvelden) zijn op één uitzondering na, volgens eigen verklaring ‘in een stemming van haast al te groote kalmte’ gemaakt. Het kost weinig moeite in verschillende literatuur over Vincent een veel simplistischer voorstelling van zaken te vinden, welke beter past in het gewenschte beeld van ‘heftige uitbarstingen’, ‘vulkanische spontane krachtsexplosies’, ‘geniale hartstochtelijkheid’, enz., welke tegen het einde van zijn leven het werk als het ware op kookhitte zou hebben gebracht. Vooral in Duitsche publicaties (zie de jongste van Dr. Bader!) wordt min of meer ostentatief gebruik gemaakt van een van die ongeremde uitingen uit Auvers als zijn laatste explosie, terwijl in werkelijkheid dit werk, voor en na, gevat ligt tusschen zeer beheerschte ‘in een stemming van haast al te groote kalmte’ geschapen werken. Ook Bremmer heeft m.i. het beeld van zijn laatste periode gegeneraliseerd, o.a. met een beroep op een felle en ruwe studie uit Auvers (‘bloeiende boomen’), die in den catalogus van Scherjon niet voorkomt, omdat Vincent de studie blijkbaar nergens in zijn brieven heeft genoemd. Zijn laatste periode toont geen spontane bevrijdingen, maar fatale verhelderingen omtrent zijn state of mind, een beeld van een telkens geremde cosmische overgave, waarmee in dit geval niet het geluk der harmonische bevrijding, maar het leed der
vernietiging van de persoonlijkheid gepaard ging.
Het boek van Scherjon geeft aan het einde van onverkwikkelijke gevechten het begin van het leggen van gezonde fundamenten te zien. Zoo heeft deze strijd dan toch nog eenige baat gebracht. Moge het nu daarbij blijven! Het leven van Vincent was fel van onrust. Zijn nagedachtenis krijgt
| |
| |
nu eindelijk recht op de Stilte, die ze tot nu toe te zeer heeft moeten derven.
A.M. Hammacher
| |
Joris Eeckhout, Litteraire Profielen V. - Gent, Vanmelle.
Dit werk krijgt stilaan de afmetingen van een compendium. Ziehier de vijfde bundel. De eerste was van 1925, dat maakt zoowat om het anderhalf jaar een bundel, een respectabele productie, vooral wanneer men bedenkt dat deze schr. ook nog andere boeken in het licht gaf. Dat belooft een serie te worden, want er is niet de minste reden om op te houden. Schr. geeft niets weg van zijn methode en geeft den brui van de discrete wenken die hem hier en elders gegeven worden over zijn kwistigheid met citaten. Wij vinden hier dus dezelfde hoedanigheden en gebreken van de vorige deeltjes. En ik dacht onder het lezen: Jan ten Brink redivivus.... Dezelfde vluchtige causerie-toon, dezelfde vaardigheid in het omlijnen (Profielen is werkelijk heel goed) van personen en werken, dezelfde groote belezenheid die hem toelaat zich gemakkelijk te bewegen in de vergelijkingen, en ook - dezelfde verantwoordelijkheid tegenover de literatuur en de critiek. J.E. schrijft veel en vlug en heeft aldoor zijn boeken en excerpten naast zich, om met talrijke en niet zelden eigenaardige en leerrijke voorbeelden zijn beschouwingen toe te lichten. Eenmaal die manier aangenomen, zie ik maar weinig dat er zou op af te wijzen zijn, behalve dat de critiek bij dat vlugge afhandelen wel eens op losse schroeven zit, al is het duidelijk dat schr. in de vaart van zijn schriftuur slechts uit onachtzaamheid zondigt.
Deze bundel bevat opstellen over Stijn Streuvels, Timmermans, Verriest, Stefan George, James Joyce, Godfried Hermans, René de Clerq en Camille Melloy - deze laatste, voor wien 't niet weten zou, een jong Fransch-Belgisch dichter, die ook ievert voor onze Vlaamsche letteren in Fransche en Zwitsersche tijdschriften. In de studie over Streuvels zijn er, naar aanleiding van Alma, belangrijke beschouwingen over de kennis van S.S. in de mystiek; vanwege een geestelijke zal deze waardeering aan S.S. niet onwelkom zijn. Waarom schr. in dat opstel à propos van Prutske (blz. 9) beweert dat ‘de eeuw van het kind ingeleid werd door Samuel Butler met zijn Erewhon’ is mij een raadsel! Het is ongelooflijk, maar - het staat er. Heeft deze utopische wijsgeerige avontuurroman iets gemeens met ‘die Darstellung der Kinderseele, der Probierstein aller Erzähler’?! Men zou haast gaan denken dat J.E. Erewhon niet gelezen heeft.... In het opstel over Timmermans, waar schr. geestdriftig jubelt over diens Franciscus, werd ik getroffen door deze historische onjuistheid dat The Pickwick-Papers in 1836 ‘om eenzelfde reden insloegen’ als Pallieter. Het succes van Dickens' werk was niet toe te schrijven aan dat verschijnsel van oorlogspsychose dat J.E. noemt: ‘de schrijnende behoefte van de heele wereld aan een lange en luide alle verschrikking werende lachbui.’ Dat zijn nu maar een paar uitzonderlijke kleinigheden die den schr. ontsnapt zijn in gullen stroom van zijn werk. Bedenkelijker is echter het gansche opstel over James Joyce. Over diens Ulysses is J.E. niet aan te spreken en daarmee doet hij wat hij wil. Doch van een professioneel criticus die zooveel geweten aan den dag legt en die zich heeft doen kennen door zijn toegankelijkheid tot zeer verscheiden kunstwerken, zou
men toch
| |
| |
wat beters kunnen verwachten dan een summaire executie. Ik geef graag toe (en vermoed dat mijn meening door sommigen zal gedeeld worden) dat Ulysses er niet binnen gaat ‘gelijk klokspijs’, zooals men bij ons zegt, maar er is toch wat anders in te zien dan ‘een monsteruitwas van het surrealisme’. De Fransche stemmen die zich bewonderend uitlieten over Ulysses zijn niet te herleiden tot twee vooizen, Valéry Larbaud en Edm. Jaloux. Ook Jean Cassou, Marc Chadourne, Philippe Soupault, Auguste Bailly, Denis Marion, René Lalou, Louis Gillet (in de Rev. des Deux-Mondes a.u.b.!) en André Maurois lieten zich gunstig, sommigen lyrischbewonderend uit over dat vreemde werk. Gesteld dat om met J.E. te spreken, de hedendaagsche literaire critiek niet alleen moet begrijpen en verklaren, maar ook oordeelen, in haar besten etymologischen geest, en ver-oordeelen, dan zou er nog dienen te worden uitgemaakt krachtens welke beginselen die veroordeeling zou geschieden? Het ligt er heusch te dik op dat dit opstel (overigens veel te oppervlakkig en te kort voor zulk onderwerp) geschreven is in een bui van physieken weerzin en zonder critischen geest. Dit zonder verwijt, ik constateer slechts. Niemand mag van J.E., die priester is, verwachten dat hij zoo ‘keurverwant’ zou zijn met Ulysses als met Timmermans' Franciscus.
A.C.
| |
D. Hans, Thorbecke. - 's Gravenhage, Leopold's Uitgevers Mij., 1932.
De kloekheid van het pogen heeft sympathieks; de uitkomst bevredigt niet geheel.
Dat onze historische letterkunde geen Thorbecke-biografie bezat werd langzaam aan monstrueus. Zij zou er al wel zijn geweest, had Thorbecke's zoon in zijn voornemen mogen slagen, een publicatie van zijn vaders papieren te bewerken. Doch Mr. Willem Thorbecke is overleden eer hij eenigermate met het werk was opgeschoten, en sedert is niemand toegelaten het over te nemen, hoewel er om gevraagd, en de wenschelijkheid in confesso is. Of deze toestand voortduren moet? Hoezeer ik verlangen moge het te weten, ik vermag het niet te zeggen.
Dan maar een biografie op grond van wat er wèl reeds algemeen beschikbaar is, zal de heer Hans hebben geredeneerd. Voorwaarde tot slagen moest nu worden, naar de sparsa buitengemeen scherp uit te gluren: juist nu de hoofdbron achter slot bleef, mocht men zich van de bijkomstige er geen ontzeggen.
Ik meen dat de heer Hans in dit opzicht niet aan den hoogsten eisch voldoet. De meeste beschikbare bronnen zijn gebruikt, maar er zijn er vergeten; en die niet vergeten werden zijn niet altijd tot haar recht gebracht.
Vergeten is o.a., omtrent de kabinetsformatie van 1862, het incident-Betz en het conflict met van de Putte gebruik te maken van den belangrijken brief van van de Putte aan W.H. de Beaufort van 25 Oct. 1893, afgedrukt door Mr. J.A.A.H. de Beaufort in Vijftig Jaren uit onze Geschiedenis, I, 185; - de voorstelling, alsof het tusschen Putte en Thorbecke alleen om de invoering van het nieuwe strafwetboek voor Indië bij besluit of bij de wet ware gegaan, is niet overeenkomstig den stand der kennis die schr. zich had kunnen verwerven. - Zoo is verzuimd, naast Thorbecke's
| |
| |
Dagverhaal aan Adelheid omtrent de geschiedenis der kabinetsfromatie in 1848 ook Schimmelpenninck's Notanda te raadplegen, waarvan schr. slechts de extracten bij de Bosch Kemper schijnt te gebruiken hoewel de onverkorte tekst sinds jaren is gepubliceerd, en het feit dezer publicatie schr., blijkens zijn ‘Lectuur over Thorbecke’ (blz. 277), niet onbekend is gebleven. Had hij er uit gehaald wat er in zit, geheel de verwikkeling, door Schimmelpenninck's optreden veroorzaakt, zou beter zijn verklaard. - De schr. neemt mijn opstel over ‘De Jeugd van Thorbecke’ in zijne literatuurlijst op, maar herhaalt desniettemin Fredericq's door mij weerlegde voorstelling, als zou Thorbecke, vóór zijn vertrek naar Duitschland, door Warnecke aanbevolen zijn bij van de Duyn van Maasdam. Het was Thorbecke's vader voor wien Warnecke zich interesseerde (Zie mijn Historie en Leven, II, 112). - Voor schr. is het meisje te Dresden nog altijd eene onbekende, hoewel ik haar (Historie en Leven II, 123), op gezag eener mondelinge mededeeling van Mr. Willem Thorbecke, reeds lang als Dorothea Tieck heb aangewezen.
Een ernstiger gebrek nog dan de onvolledige bronnenstudie is de weinig overtuigende toon van lofspraak waarin het geheele boek is vervat. Met de bezwaren, door Huet en van Houten tegen Thorbecke ingebracht, is niet afgerekend; - en dit is toch de minste eisch, die men aan een Thorbecke-biografie mag stellen. Die bezwaren zijn wel niet geheel verzwegen, maar wat er over gezegd wordt (blz. 183, 202 en 203) is een toonbeeld van oppervlakkigheid. - De wierook, met onbeheerschte hand den held toegezwaaid, belet den achtergrond te aanschouwen, waartegen zijn beeld moet worden gezien.
Nuttig is het boek zeker, omdat er zoo weinig anders is; men vindt hier in een handig boekdeel een aantal citaten van en over Thorbecke bijeen waarvoor men tot dusver een twaalf of twintig verschillende boeken moest opslaan. Maar een biografie? Is hier, in gedachten, een leven na-geleefd? Wat de citaten aaneenrijgt is geen bezonken oordeel van een Thorbecke waardigen geest, maar goedkoope ophemeling. Dit is een zoo ernstig bezwaar, dat dit boek in summa toch vooral naar een beter doet verlangen. Moge de onmisbare voorwaarde tot zulk een boek: een voorafgaande ruime en openhartige publicatie uit Thorbecke's schriftelijke nalatenschap, eindelijk eens vervuld worden.
C.
|
|