De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Het burgerlijk recht in evolutieHow small, of all that human hearts endure, That part which laws or kings can cause or cure. Zouden wij deze woorden van Samuel Johnson († 1784) ook bij een dichter van onzen tijd kunnen verwachten? Misschien bij een of ander kluizenaar in ‘den ivoren toren’, maar zeker niet bij een dichter, die staat te midden van zijn volk en die den geest zijns tijds weerspiegelt. Groot acht men thans den invloed van Wet en Staat op de verhoudingen tusschen de menschen, en daarmede op menschelijk geluk en ongeluk. Dat het geloof in de heilzaamheid van staatsbemoeiing heeft geleid tot een wetgeving, die in de maatschappelijke verhoudingen en in het menschelijk leven tot ongekende diepte (of breedte?) ingrijpt, is bekend. Ieder denkt natuurlijk terstond aan wetten als de Arbeidswet, de Drankwet, de Winkelsluitingswet, de wetten betreffende de sociale verzekering, en zooveel andere, en waarschijnlijk ook aan sommige gemeentelijke verordeningen, die niet minder diep ingrijpen. Maar men zal niet zoo licht denken aan ons burgerlijk recht. Het burgerlijk recht maakt den indruk, althans op niet-juristen, dat het buiten het volle leven staat, dat het niet wordt medegetrokken in de kolken der moderne geestelijke stroomingen. Ook de jurist zal niet terstond aan het burgerlijk recht denken, wanneer sprake is van de evolutie van het recht in de richting van staatsbemoeiing. Ja, hij weet natuurlijk, dat ons aloude Burgerlijk Wetboek wijzigingen en partieele verjongingskuurtjes ondergaat, maar hij weet ook, dat zijn inhoud voor het allergrootste deel van technischjuridischen aard is. Deze aard is vooral duidelijk in het verbintenissenrecht, door een bekend Fransch auteur genoemd ‘essentiellement théorique et abstraite’ en ‘l'expression idéale | |
[pagina 342]
| |
de la logique juridique’. Het spreekt wel van zelf, dat b.v. de regeling van het koopcontract van technischen aard is en met onze geestesgesteldheid weinig te maken heeft. Socialisten en niet-socialisten, Christenen en niet-Christenen zullen precies dezelfde regeling kunnen aanvaarden. Zelfs voor communisten zal onze regeling van het koopcontract acceptabel zijn, al zullen zij ook particulieren willen uitsluiten van de mogelijkheid om te koopen en te verkoopen. Dit technisch-juridische karakter woont ook in andere deelen van het Burgerlijk wetboek. Hoe het sluiten van een huwelijk moet gebeuren, hoe een voogd de goederen van zijn pupil moet besturen (familie-recht), hoe een testament gemaakt, hoe een erfenis verdeeld moet worden als er geen testament is (erfrecht), hoe men eigendom kan verkrijgen, welke rechten de vruchtgebruiker heeft (zakenrecht), het zijn allemaal dingen, die met onze geestesrichting weinig of geen verband schijnen te houden. De immuniteit van het burgerlijk recht voor geestelijke luchtverandering (men excuseere deze eenigszins gewaagde beeldspraak) is echter minder groot dan zij schijnt. Ook de nietrechtsgeleerde lezer heeft bij het lezen der vorige alinea misschien reeds de opmerking gemaakt, dat het familie-recht toch niet zuiver technisch is; er komen onderwerpen in voor, die in direkt verband staan met in het volk levende overtuigingen (b.v. de verhouding tusschen echtgenooten). In werkelijkheid vertoont ons geheele burgerlijk recht vele en diepe sporen van het steeds machtiger worden der collectivistische idee. Zoowel voor den jurist als voor den niet-jurist is het m.i. belangwekkend op dezen ontwikkelingsgang een blik te slaan. Voor den niet-jurist ook, omdat het burgerlijk recht, dat hem pleegt aan te doen als iets, dat min of meer buiten het leven staat, hem daardoor nader komt; het blijkt immers in nauw contact te staan met de om en in ons levende geestesstroomingen!
De beschouwing van de huidige ontwikkeling wint aan belangwekkendheid en perspectief, wanneer wij eerst een blik in het verleden werpen. | |
[pagina 343]
| |
De negentiende eeuw kan men noemen de eeuw van het individualisme. Het is ten troon geheven door de Fransche Revolutie, het zag zijn positie verstevigd door het réveil van het Engelsche liberalisme. Dat de Fransche Revolutie een uitgesproken individualistische strekking had, behoeft nauwelijks toelichting. Haar geestelijke achtergrond was het rationalisme, dat een vrucht is van subjectieve en individualistische geesteshouding. Zij stond sterk onder den invloed van de individualistische richting van het natuurrecht, met name de bekende leer van het contrat social, die van een zuiver ‘atomistische en individualistische’ conceptie is.Ga naar voetnoot1) De vrijheid stond in de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen voorop. Dit had niet alleen formeele, maar ook materieele beteekenis. Onze eerste grondwet (1798) bevat de volgende typische bepaling: ‘Ieder burger is volkomen vrij, om te beschikken over zijn goederen, inkomsten, en de vruchten van zijn vernuft en arbeid, en voorts om alles te doen, wat de rechten van een ander niet schendt’. Het spreekt van zelf, dat de Fransche Code Civil, product der Revolutie (al werden de juridisch-technische grondstoffen voor een groot deel uit vroeger tijden bijeengegaard), een geest van individueele vrijheid ademde. En daar ons Burgerlijk Wetboek een tamelijk getrouwe copie van den Code Civil is, kan hiervan hetzelfde worden gezegd. Deze geest van vrijheid komt met name uit in de zoogenaamde contractsvrijheid en in het ruime en absolute karakter van den privaten eigendom (‘sacré et inviolable’). Wij komen later nog hierop terug.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 344]
| |
Het individualisme ontving tegen het midden der negentiende eeuw een nieuwen levens-impuls uit Engeland. Daar was het vooral Bentham, die met zijn individualistische leer een zeer grooten invloed uitoefende. Bentham stelde zich en zijn volgelingen tot ideaal: the greatest happiness for the greatest number. Dit ideaal moet - aldus Bentham - door de wetgeving worden verwezenlijkt. Tot zoover is er geen verschil tusschen Bentham en den meest rigoureuzen collectivist. Maar verder loopen hun wegen uiteen. Ieder, zegt Bentham, is over het algemeen de beste beoordeelaar van zijn eigen geluk; derhalve moet de wetgeving gericht zijn op de verwijdering van al die beperkingen van vrije actie van elk individu, welke niet noodzakelijk zijn voor de verzekering van dezelfde vrijheid voor zijn buren. Dus, m.a.w., vrijheid van handelen voor een ieder, mits de vrijheid van handelen van anderen daaronder niet lijdt.Ga naar voetnoot1) Ik geef deze redeneering eenigszins uitvoerig weer, omdat zij door het Nederlandsche liberalisme is overgenomen,Ga naar voetnoot2) en daarmede de individualistische strooming in ons land heeft versterkt. Dit is ook merkbaar in de wetgeving. Kort na het midden der negentiende eeuw kwamen twee wettelijke maatregelen tot stand, die duidelijke symptomen van deze versterking zijn. In 1857 werd de woekerwet van 1807 afgeschaft. In naam der contractsvrijheid, der vrijheid van handel werd de beperking van den interest tot een zeker percentage, zooals door de wet van 1807 voorzien, ingetrokken. In 1869 werden de octrooien afgeschaft. Ook al in naam der vrijheid. ‘Laat Nederland’ aldus sprak de regeering in de Tweede Kamer bij monde van Minister Fock, ‘nu het eerste land wezen, dat het stelsel van | |
[pagina 345]
| |
vrijheid op het gebied van handels- en fabrieksnijverheid invoert’.Ga naar voetnoot1) Het bovenstaande is wel voldoende om aan te toonen, dat de negentiende eeuw, ook wat de burgerlijke wetgeving betreft, stond in het teeken van de vrijheid, van het individualisme.
De collectivistische ideeGa naar voetnoot2) nu uit zich in beperking der individueele vrijheid en in versterking van gemeenschappen (den staat en andere). De beperking der individueele vrijheid heeft veelal ten doel de bescherming van bepaalde categorieën van personen, die naar de meening der overheid bijzondere bescherming van noode hebben. Hoe uit zich dit nu in ons burgerlijk recht?
Als een der voornaamste steunpilaren der individueele vrijheid werd in de vorige eeuw, en wordt ook thans nog wel beschouwd de reeds vermelde contractsvrijheid. Het woord is een leuze, die beteekent: ieder moet vrij zijn om te contracteeren, hoe hij wil en met wien hij wil. Uit deze steunpilaar van ons rechtssysteem wordt in de laatste decennia telkens een steentje weggebroken. Mocht vroeger een arbeider zijn loon geheel cedeeren, sinds 1907 mag hij dit slechts voor een bepaald gedeelte doen (art. 1638 g B.W.) Waren werkgever en arbeider vroeger vrij te contrac- | |
[pagina 346]
| |
teeren, dat de arbeider zijn benoodigdheden in een bepaalden winkel zou koopen, thans is dit absoluut verboden (art. 1637 s B.W.). Wenschen zij overeen te komen, dat de werkgever niet verplicht is den arbeider aan het einde der dienstbetrekking een getuigschrift te geven, zij kunnen sinds 1907 de moeite wel sparen, want de wet verklaart een dergelijke overeenkomst nietig (art. 1638 aa B.W.). De voorbeelden van beperking der contractsvrijheid zijn uit de bepalingen omtrent de arbeidsovereenkomst gemakkelijk te vermeerderen, maar de bovenstaande zijn voldoende. Een rijks- of gemeente-ambtenaar, die aan een crediteur zijn salaris wil verpanden of cedeeren, mag dit ook slechts voor een gedeelte doen, en bovendien alleen onder goedkeuring van staat of gemeente en slechts aan bepaalde instellingen. Deze beperking der contractsvrijheid staat niet in het B.W., doch in de Ambtenarenwet van 1929; zij is echter van burgerrechtelijken aard.Ga naar voetnoot1) Het contract van geldleening - in 1857 is het vrij gemaakt van den boei der rente-beperking. Thans wordt het in andere boeien geslagen. Kort geleden heeft de Eerste Kamer het z.g. woekerwetje, voorgesteld door het Tweede-Kamerlid van den Bergh, aangenomen, en het zal wel niet lang duren eer het bekrachtigd wordt en in werking treedt. Het bevat vele bepalingen van publiekrechtelijken aard, doch ook verschillende, die een zuiver civielrechtelijk karakter dragen, en even goed in het B.W. bij de bepalingen omtrent geldleening geplaatst hadden kunnen zijn. De kleinere geldschieters en hun cliënten zullen voortaan niet meer elke interest mogen contracteeren; zij moeten zich houden binnen de grenzen, bij Algemeene maatregel van Bestuur vast te stellen. Zij mogen niet overeenkomen, dat de leening niet eerder mag worden afgelost dan bij de oorspronkelijke akte is vermeld. En - belangrijkste beperking van alle - kleine geldschieters van beroep zullen voor het voortzetten van hun beroep, dus voor het sluiten van geldleeningen in de toekomst, de toestemming van de overheid noodig hebben. | |
[pagina 347]
| |
De gegeven voorbeelden zijn gevallen van een beperking der contractsvrijheid, die op direkte wijze door de wet tot uiting wordt gebracht. De wet zegt eenvoudig: dat en dat moogt gij niet overeenkomen; of gij moogt alleen dat en dat overeenkomen. Er zijn achter ook gevallen - en zeer belangrijke! - waarin de beperking op geheel andere wijze, meer indirect, wordt veroorzaakt. De wetgever verbiedt b.v. aan groote categorieën van arbeiders om langer dan 48 uur per week te arbeiden (Arbeidswet 1919). Hij verbiedt werkgever en arbeider niet rechtstreeks om overeen te komen, dat laatstgenoemde b.v. 50 uur per week zal werken. Toch is het resultaat het zelfde; zulk een overeenkomst zou ongeldig zijn. De wetgever komt dus langs publiekrechtelijken weg tot een beperking der vrijheid van het sluiten van zuiver privaatrechtelijke contracten. Een ander frappant voorbeeld hiervan geeft de Warenwet (1919) met de daarop berustende koninklijke besluiten en gemeentelijke verordeningen. Men weet, dat deze wet aan de gemeente-besturen beveelt een verordening in het leven te roepen, waarbij o.m. straf wordt gesteld op het verkoopen van waren, die ondeugdelijk zijn. Een winkelier mag dus aan een klant niet verkoopen (of, anders uitgedrukt, de winkelier mag met den klant geen koopcontract sluiten ten aanzien van) waren, die in den zin der verordening ondeugdelijk zijn (ook al is de kooper hiervan op de hoogte). Bij verschillende koninklijke besluiten zijn voorts vastgesteld de vereischten, waaraan bepaalde waren moeten voldoen, om een bepaalden naam (b.v. melk, boter) te mogen dragen. Een winkelier mag dus als melk alleen verkoopen een vloeistof, die aan door de overheid gestelde vereischten voldoet. De Warenwet en de erop berustende verordeningen en besluiten leggen zoodoende den kleinhandel sterk aan banden, en het is geen wonder, dat Prof. Drucker schreef: ‘Op deze wijze kan de Warenwet worden tot niet minder dan het begin eener omwenteling op het gebied van het contractenrecht ten aanzien van het kleinverkeer.’Ga naar voetnoot1) Nog verschillende andere wetten van publiekrechtelijken | |
[pagina 348]
| |
aard, beperken op dergelijke wijze de contractsvrijheid (b.v. de Drankwet, de Landbouwuitvoerwet, de Winkelsluitingswet). Ook gemeentelijke verordeningen doen het. Hoe belangwekkend dit ook moge zijn, ik weid hierover niet verder uit, omdat mijn artikel anders, naar ik vrees, te uitvoerig zou worden. Alvorens van de bespreking der contractsvrijheid afscheid te nemen moge alleen nog een blik worden geworpen op de toekomst. Hoe zijn de vooruitzichten? Verdere beperkingen doemen op, al zullen zij misschien door de crisis worden tegen gehouden. In plaats van het verworpen ontwerp-pachtwet, dat eenige vergaande beperkingen der contractsvrijheid bevatte, zal vroeger of later wel een nieuw ontwerp - zij het wellicht van minder ingrijpenden aard - worden aangenomen. Tot de mogelijkheden behoort de bindend-verklaring der collectieve arbeidsovereenkomst, en, in nog verder verschiet, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.Ga naar voetnoot1) Het behoeft geen betoog, dat beide, vooral de laatste, een zéér vergaande beperking der contractsvrijheid zouden beteekenen. Mogelijk, doch vooreerst onwaarschijnlijk, is ook de bindend-verklaring van de uitspraken van Rijksbemiddelaars of andere organen in arbeidsconflicten.Ga naar voetnoot2) De crisis-wetgeving, die zich aan het ontwikkelen is, en die de contractsvrijheid ook in velerlei opzicht beperkt, meen ik buiten beschouwing te kunnen laten, daar zij van tijdelijken aard is.
Een tweede steunpilaar van het individualisme is van ouds de private eigendom. De Déclaration des troits de l'homme et du citoyen noemde het eigendomsrecht een droit sacré et inviolable. In de staatsregelingen der Bataafsche Republiek en in de grondwetten van 1815 en 1848 werd het een speciale vermelding waardig | |
[pagina 349]
| |
gekeurd; een vermelding, die, althans wat de grondwetten betreft, aan geen ander burgerlijk recht ten deel viel. Men beschouwde het als een der grondrechten van den mensch. Men huldigde het standpunt, dat de eigenaar in beginsel de vrije en onbeperkte beschikking over zijn eigendom had. Hoe ver staan wij tegenwoordig van dit standpunt af! De wetgever van thans beschouwt het eigendomsrecht niet meer als een zuiver recht, maar als ‘een samenstel van rechten en plichten, welke laatste samenhangen met de eischen, die volgens het inzicht des wetgevers in het algemeen belang behooren te worden gesteld.’Ga naar voetnoot1) De eigendom wordt meer en meer opgevat als een ‘sociale functie’. ‘Eigentum’, aldus de Duitsche Grondwet van 1919, ‘verpflichtet. Sein Gebrauch soll zugleich Dienst sein für das Gemeine Beste.’ Het is geen wonder, dat een dergelijke gedachtensfeer heeft geleid en vermoedelijk ook in de toekomst nog wel zal leiden tot wettelijke bepalingen, die het eigendomsrecht beperken. Onteigening, langen tijd alleen mogelijk na de z.g. nutswet (een speciale waarborg, doorde Grondwet gegeven), kan tegenwoordig (sinds 1901) ook geschieden bij besluit van den gemeenteraad, goedgekeurd door de Kroon, mits de onteigening strekt in het belang van de volkshuisvesting (een tamelijk ruim begrip). De Woningwet (1901) beperkt het eigendomsrecht op woningen: oordeelt de overheid een woning onbewoonbaar, dan mag de eigenaar haar niet meer bewonen of doen bewonen. Voorts geeft deze wet den gemeenteraad de bevoegdheid te verbieden, dat wordt gebouwd op grond, welke bestemd is voor den aanleg van een straat of plein. Volgens de Ruilverkavelingswet (1924) kan een eigenaar van een perceel grond onder bepaalde omstandighedenGa naar voetnoot2) gedwongen worden hiervoor een ander perceel in ruil aan te nemen. Sinds 1900 moet de eigenaar van een stuk land, gelegen in een waterschap, gedoogen, dat electrische ge- | |
[pagina 350]
| |
leidingen, dienstig aan het waterstaatsbelang, over of in zijn grond worden aangebracht en dat daarvoor palen in zijn grond worden geslagen (Waterstaatswet art. 10). Sinds 1904 (Telegraaf- en Telefoonwet) moet de grondeigenaar toelaten, dat boven zijn grond telegraaf- of telefoonkabels worden aangelegd en in stand gehouden. Sinds 1927 (Wet tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen) moet hij toelaten, dat in het algemeen voor alle openbare werken van zijn grond gebruik wordt gemaakt. Sinds 1923 (nieuwe Jachtwet) mag de eigenaar van landerijen, die hij heeft verpacht onder voorbehoud van het jachtrecht, niet meer aan anderen toestaan daarop te jagen dan met bijzondere toestemming van den pachter, in tegenstelling tot vroeger, toen de eigenaar vrijelijk over het jachtrecht kon beschikken. Bijna is een zeer ver gaande beperking van het eigendomsrecht ingevoerd door het ontwerp-Pachtwet, dat kort geleden door de Eerste Kamer verworpen is. Volgens dit ontwerp kon de eigenaar gedwongen worden zijn eigendom ook na afloop van den overeengekomen pachttermijn nog gedurende geruimen tijd ter beschikking van den pachter te laten. Teekenend is het, dat twee nieuwe rechten van den laatsten tijd, die feitelijk een soort eigendomsrecht zijn, slechts voor een beperkten duur worden gegeven. Volgens de Octrooiwet (1910) geldt een octrooi (het recht van den uitvinder op zijn uitvinding) voor niet langer dan vijftien jaren. Ten aanzien van het auteursrecht is de wetgever royaler geweest: dit vervalt (als regel) vijftig jaar na den dood van den gerechtigden auteur (Auteurswet 1912). Het motief van beide beperkingen is: na verloop van zekeren tijd behoort de gemeenschap de vrije beschikking over de uitvinding, resp. het kunstwerk te hebben.Ga naar voetnoot1) Het bovenstaande is wel voldoende om duidelijk te maken, | |
[pagina 351]
| |
dat het voorheen zoo individualistische eigendomsrecht niet van collectivistische smetten vrij is gebleven. In velerlei opzichten heeft de staat zich een zekere mate van medezeggenschap toebedeeld, hetzij ten bate van zich zelf of van de volksgemeenschap, hetzij ten bate van een bepaalde categorie van volksgenooten.
Verbintenissenrecht en zakenrecht vertoonen dus diepe sporen van de collectivistische idee. Ook het familierecht is er niet aan ontkomen Met name de ouderlijke macht (van ouds een der meest absoluut-individueele rechten) en de voogdij hebben zich beperkingen moeten laten welgevallen Sedert 1901 kunnen zich misdragende ouders en voogden door den rechter uit hun macht worden ontzet Dit is een ver gaande inmenging van den staat in het tot nog toe steeds als geheel autonoom beschouwde familie-leven.
Niet alleen als wetgever heeft de staat zich meer en meer gemengd in het doen en laten van zijn burgers, maar ook - en wij komen hier op het m.i. meest interessante deel van ons onderwerp - als rechter.Ga naar voetnoot1) Den beschouwer van onze rechtspraak wordt het spoedig duidelijk, dat de rechter in de laatste decennia veel en veel meer in het Schalten und Walten der rechtzoekenden ingrijpt dan vroeger het geval was. Veel meer dan vroeger controleert hij hun handelingen. De normen, waaraan hij ze toetst, schijnen gegroeid te zijn. Ik heb hier natuurlijk niet het oog op nieuwe bepalingen; dat de rechter op grond van nieuwe regels, die hem daartoe de bevoegdheid geven, meer ingrijpt van vroeger, spreekt vanzelf. Het merkwaardige is, dat hij meer ingrijpt op grond van dezelfde wetsbepalingen. Men vraagt zich misschien af, hoe dit kan: evenals vroeger moet de rechter ook nu de wet toepassen, en als de wet niet veranderd is, moet toch ook de toepassing gelijk blijven. Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. De verandering | |
[pagina 352]
| |
is in de eerste plaats het gevolg van het feit, dat de aandacht van de rechterlijke macht meer dan vroeger op zekere bepalingen is gevallen. Ook is de interpretatie van sommige algemeene begrippen, waarmede de wet werkt (b.v. ‘goede trouw’, ‘onrechtmatig’) ruimer geworden. Ten slotte dringt in steeds wijder kring het besef door, dat de rechter niet enkel moet zijn blind toepasser der wet, maar toepasser van het recht, ook van het recht, dat niet in de wet te vinden is. Den juridisch geschoolden lezer zal het niet verwonderen, dat ik het bovenstaande ga toelichten door te wijzen op de rechtspraak omtrent art. 1374 lid 3 Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt (en sinds 1838 bepaald heeft), dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden ten uitvoer gelegd.Ga naar voetnoot1) Lange jaren heeft deze bepaling min of meer geslapen. Zij werd weinig toegepast en trok weinig de aandacht. In de bekende rechtspraakverzameling van Léon zijn slechts twee erop gegronde uitspraken van vóór 1900 opgenomen. De zoo uitvoerige Diephuis wijdt in zijn uit vele deelen bestaand werk over het burgerlijk recht acht, zegge acht regels er aan.Ga naar voetnoot2) Tegenwoordig noemt men art. 1374 lid 3 de spil van het overeenkomstenrecht. Talloos zijn de erop gefundeerde rechterlijke uitspraken. Uitgebreid is de litteratuur erover. Art. 1374 is in de hand van den modernen rechter het middel geworden, waarmede hij de uitvoering van alle overeenkomsten controleert, toetst aan de goede trouw en billijkheid. Hij gebruikt dit middel, wanneer hij meent, dat een der partijen een onbillijk gebruik van de overeenkomst maakt. Dan verbiedt hij hem dit gebruik, ook al zet hij de overeenkomst daarmede gedeeltelijk opzij. Soms zelfs leidt de rechterlijke interventie ertoe, dat de overeenkomst gehéél ongedaan wordt gemaakt.Ga naar voetnoot3) Niet alleen tot beperking der contractueele | |
[pagina 353]
| |
rechten, maar ook tot haar uitbreiding kan de toepassing van art. 1374 lid 3 leiden. De rechter kan een der partijen veroordeelen om meer te presteeren dan waartoe hij volgens de letter van het contract gehouden is. Een paar voorbeelden om het bovenstaande te verduidelijken. Een piano-handelaar had aan iemand in huurkoop geleverd een piano voor een huurkoopsom van f 536. -. Nadat de kooper f 340. - had betaald, bleef hij in gebreke. Het contract gaf den handelaar het recht toen de piano terug te nemen en tegelijk de nog niet betaalde termijnen op te vorderen. Hij wilde van dit recht gebruik maken, doch de rechter liet het hem niet toe: hij mocht alleen de piano terug halen. De rechter meende, dat het in strijd met de goede trouw was, dat de handelaar ook nog de niet betaalde termijnen zou toucheeren; de piano was nog f 300. - waard, zoodat hij in het geheel toch al een waarde van f 640. - ontving, terwijl de huurkoopsom slechts f 536. - bedroeg.Ga naar voetnoot1) Een venter verkocht zijn nering. Een tijdje later ging hij zelf in de buurt, waarin deze nering werd gedreven, weer venten, hetgeen natuurlijk beteekende, dat hij trachtte den kooper van zijn nering klanten af te vangen. De rechter verplichtte hem, op grond der goede trouw, dit na te laten. Hij breidde het contract van koop en verkoop dus uit met de verplichting van den verkooper om niet te concurreeren.Ga naar voetnoot2) Een veeverzekering-maatschappij weigerde aan een veehouder uitkeering, omdat deze een bepaald beding der verzekeringsovereenkomst niet had nageleefd (op deze nietnaleving was uitdrukkelijk verval van het recht op uitkeering gesteld). De rechter veroordeelde de maatschappij echter om toch te betalen, daar in de bestaande omstandigheden het beroep op genoemd beding strijdig was met de goede trouw en | |
[pagina 354]
| |
billijkheid. De rechter breidde hier de rechten van den verzekerde uit, en beperkte die van de maatschappij.Ga naar voetnoot1) De rechter grijpt dus diep in de contractueele verhoudingen in. Met de autonomie der contractanten is het gedaan. Niet hun wil (neergelegd in het contract) is thans wet, maar de goede trouw en billijkheid, zooals de rechter die ziet. Niet dat, wat partijen gewild hebben, geschiedt, maar dat, wat de rechter (= de staat) billijk acht. Dit is de richting, waarin onze rechtspraak en daarmede ons recht, zich beweegt.Ga naar voetnoot2) Dat dit een belangrijke uiting van staatsbemoeiing is, behoeft geen betoog. In plaats van het laissez faire is nu gekomen de staatszorg ten behoeve van contractanten, die zich door het contract benadeeld achten. De staat beschermt hen tegen de gevolgen van het door hen zelf gewilde contract. Hij is dus waarlijk ‘vadertje’ staat! Niet alleen door middel van het begrip goede trouw zorgt de rechter voor de contractenten, die in het nauw zijn gekomen. Hij verklaart ook wel eens contracten nietig wegens strijd met de goede zeden, wanneer het erom gaat een economisch zwakkere te beschermen. Iemand, die werkeloos was, had op aandrang van een reiziger (die zelf den eersten betalingstermijn van f 6. - voldeed) een stofzuiger gekocht - natuurlijk op afbetaling - maar bleef in gebreke iets te betalen. Toen de verkooper hem in rechte aansprak, verklaarde de rechter de koop nietig, omdat de kooper kennelijk niet in staat was om te betalen.Ga naar voetnoot3) Bij een andere gelegenheid verklaarde hij cessie van niet verschenen loon ongeldig; bescherming van den arbeider als economisch zwakkere werd zeer openhartig als motief erbij genoemd (dit motief is niet op de wet gegrond).Ga naar voetnoot4) Zoo werd ook de verbintenis van een reiziger ten behoeve van zijn principaal, | |
[pagina 355]
| |
om zelf voor een kooper, wien hij voor zijn principaal goederen had verkocht, te zullen betalen, als deze niet betaalde, nietig verklaard, o.m. op grond van hetzelfde motief (de reiziger was bevreesd zijn betrekking kwijt te raken)Ga naar voetnoot1). Een frappant voorbeeld van dergelijke bescherming tegen eigen zwakheid of onvoorzichtigheid levert nog het Fransche recht: volgens de Fransche rechtspraak is de z.g. sneeuwbal ongeldig.Ga naar voetnoot2) Opmerking verdient het onderscheid, dat er is tusschen de ongeldig-verklaring van zekere overeenkomsten en de contrôle op de uitvoering ervan. Het eerste is een beperking der contractsvrijheid (= de vrijheid in het sluiten van contracten), het tweede is een beperking in de vrijheid van uitvoering van contracten. De rechterlijke bemoeiing met de contracten is natuurlijk een minder vergaande bemoeiing dan die van den wetgever. De wetgever neemt maatregelen van algemeene strekking, de rechter beslist slechts voor bijzondere gevallen. Wettelijke maatregelen strekken ten behoeve van groote categorieën van personen (b.v. arbeiders, pachters), rechterlijke uitspraken allen ten bate van een bepaald persoon (een der procespartijen). Toch hebben ook rechterlijke uitspraken, vooral die van hoogere college's, een zekeren invloed buiten het geval, waarvoor zij gewezen zijn; de uitspraken van den Hoogen Raad hebben zelfs veelal een invloed, gelijk aan die van wettelijke maatregelen. De jurisprudentie is een belangrijke factor in de rechtsvorming, en, gelijk zoo juist gebleken is, ook een belangrijke factor in de ontplooiing der collectivis- | |
[pagina 356]
| |
tische idee in ons recht. Het wel eens geuite verwijt, dat de rechterlijke macht buiten ons volksleven, buiten de geestelijke stroomingen van onzen tijd zou staan, schijnt dus onverdiend.
Niet alleen de macht en de bemoeiingen van den staat hebben zich sterk ontwikkeld, ook andere gemeenschappen hebben haar invloed aanzienlijk zien vermeerderen. Ik denk hier niet aan provinciën, gemeenten en waterschappen (van afzonderlijke beschouwing hiervan onthoud ik mij, al zou vooral over den invloed der gemeentelijke verordeningen op het burgerlijk recht wel iets te zeggen zijn), maar aan de privaatrechtelijke vereenigingen, in het bijzonder aan trusts, kartels, vakvereenigingen en coöperatieve vereenigingen. Dat deze soorten van vereenigingen de individueele vrijheid dikwijls in hooge mate beperken, ten bate van de gemeenschap, die zij vormen, is bekend. Een onderneming, die deel uitmaakt van een trust of kartel, is in haar doen en laten niet meer vrij. Zij mag b.v. niet verkoopen tegen de prijzen, die zij wenscht vast te stellen, en dikwijls ook niet in de hoeveelheden, die zij kwijt wenscht te zijn. De vakvereenigingen, zoowel van werknemers als van werkgevers, hebben enkele bedrijfstakken voor een groot deel aan banden gelegd. Contractsvrijheid, in den klassieken zin, is voor drukkers (zoowel gezellen als patroons), voor apothekers, voor drogisten een begrip, dat tot den verleden tijd behoort; zij zijn in hun vrijheid zeer beperkt. Ook coöperatieve vereenigingen - dit is misschien minder bekend - oefenen dikwijls over haar leden een verstrekkenden invloed uit. Ik denk hier niet aan de verbruikscoöperatie's, waarbij de band met de leden zeer los is, maar aan de landbouw-coöperatie's. De leden van een coöp. aankoopvereeniging zijn dikwijls niet vrij om hun bedrijfsbenoodigdheden elders te koopen; de leden van coöp. zuivelfabriek moeten gewoonlijk alle melk hunner koeien aan hun coöperatie leveren; de leden eener coöp. veilingsvereeniging mogen hun producten niet door anderen dan hun vereeniging laten veilen. Ook hier dus ingrijpende beperking der contractsvrijheid. De band tusschen leden en coöperatie's wordt veelal ook zeer vast gesmeed door bemoeilijking der uittreding. Evenzeer als door dit alles de vrijheid | |
[pagina 357]
| |
der leden wordt beperkt, wordt natuurlijk de positie der coöperatie's versterkt. Bij alle genoemde soorten van vereenigingen komt dikwijls de veel beteekenende bepaling voor, dat de beslissing van geschillen tusschen vereeniging en leden wordt overgelaten aan een orgaan der vereeniging (b.v. de commissie van toezicht). Welke rol heeft nu het recht gespeeld bij den machtsgroei dezer privaatrechtelijke gemeenschappen? Heeft de wetgever of de rechtspraak dezen groei bevorderd? De wetgever heeft het niet gedaan. Wettelijke maatregelen, die de positie der vereenigingen versterkten, zijn niet genomen.Ga naar voetnoot1) Haar macht heeft zich ontwikkeld op de basis van wetten, die stammen uit het individualistische tijdperk. Deze ontwikkeling is dus in beginsel het gevolg van den vrijen wil der betrokkenen, van het groeiend inzicht dat eendracht macht maakt, m.a.w. van de groeiende gemeenschapsidee. De rechter is - hoe kon het anders? - van den machtsgroei der vereenigingen niet afzijdig gebleven. Natuurlijk gaf deze aanleiding tot conflicten, die tot processen leidden. Hierin zijn door den rechter beslissingen gegeven, die de macht der vereenigingen bevestigden op een wijze, zooals men in den bloeitijd van het individualisme niet mogelijk zou hebben geacht. Het merkwaardige is, dat de rechter zich bij dergelijke beslissingen heeft gehouden, en natuurlijk ook moest houden, aan de gewone juridische middelen om tot een beslissing te geraken (dus speciaal wetsartikelen). Hij heeft ze dus niet gemotiveerd met de wenschelijkheid van versterking der vereenigingsmacht, doch alleen met de algemeene, gewone beginselen van het recht betreffende de overeenkomsten. Aan zijn uitspraken is dus absoluut niet te zien, dat het zijn bedoeling was de macht der vereenigingen te schragen. Is het dan niet gewaagd om te zeggen, dat de rechtspraak dit heeft gedaan? Men oordeele zelf, op grond van de volgende voorbeelden, die ik aan de rechtspraak ontleen. | |
[pagina 358]
| |
Iemand was lid geworden van een coöp. vereeniging onder vigueur van statuten, die bepaalden, dat elk lid een of meer aandeelen ad f 15. - nominaal moest nemen. Het bedoelde lid nam vijf van die aandeelen. Later werd door middel van statutenwijziging het bedrag der aandeelen verhoogd, eerst tot f 49. -, later tot f 99. -. Het lid (dat niet vóór de statutenwijzigingen had gestemd) weigerde het verschil (f 84. - per aandeel) bij te storten. Hij beriep zich voor den rechter op het feit, dat de statutenwijzigingen, waarbij tot deze exorbitante verhooging (meer dan zesmaal) zijner oorspronkelijke verplichtingen was besloten, niet bindend waren, omdat zij streden met de billijkheid en goede trouw. De rechter gaf hem echter ongelijk. Volgens den Hoogen Raad was de verhooging niet onbillijk, omdat zij noodzakelijk was voor het bedrijf der coöperatie.Ga naar voetnoot1) De Hooge Raad lette dus uitsluitend op de belangen van de vereeniging, en vroeg zich niet af, of het lid wellicht door de verhooging zijner verplichtingen in moeilijkheden werd gebracht. Het belang van het individu wordt hier dus duidelijk achter gesteld bij het belang van de gemeenschap. Zou de beslissing een halve eeuw geleden niet anders hebben geluid?Ga naar voetnoot2) Mijn tweede voorbeeld betreft de zoogenaamde vrijheid van uittreding. Ik schrijf ‘zoogenaamde’, omdat deze vrijheid, door de wet op de coöp. vereenigingen tot beginsel gesteld, in de praktijk dikwijls weinig beteekent. Door allerlei bepalingen (lange termijnen van opzegging - tot drie jaar toe -, hooge boete's) wordt de uittreding bemoeilijkt en wordt het lid vast aan zijn vereeniging geklonken. Over het algemeen keurt de rechtspraak dergelijke bepalingen goed.Ga naar voetnoot3) Mijn derde en tevens laatste voorbeeld betreft de beslissing van geschillen door vereenigingsorganen, in vele statuten voorgeschreven. Het spreekt van zelf, dat hierover druk geprocedeerd is. Een lid, dat van een orgaan der vereeniging, waarmede hij een geschil heeft, ongelijk krijgt, is natuurlijk geneigd | |
[pagina 359]
| |
om te denken, dat de beslissing partijdig is. Dus doet hij een beroep op den rechter. Deze maakt het hem echter alles behalve gemakkelijk. In verreweg de meeste gevallen wijst hij het beroep af. Het lid krijgt slechts dan gelijk, wanneer bewezen wordt, dat de beslissing van het vereenigingsorgaan niet naar billijkheid en goede trouw is gewezen.Ga naar voetnoot1) Opmerking verdient, dat niet de vereeniging moet bewijzen, dat de beslissing aan de vereischten van billijkheid en goede trouw voldoet, maar dat op het lid de last rust van het bewijs, dat de beslissing niet aan deze vereischten voldoet. Deze bewijslast is in vele processen een onoverkomelijke hindernis. De jurisprudentie heeft op deze manier aan de vereenigingen een zekere mate van rechtsprekende macht in haar eigen geschillen met leden gegeven. Het is duidelijk, dat zij daarmede de positie der vereenigingen in hooge mate versterkt heeft. Het is vooral bij de laatste twee voorbeelden natuurlijk niet te bewijzen, dat de jurisprudentie zich bij haar beslissingen niet alleen heeft laten leiden door juridische regels, maar ook door den collectivistischen geest des tijds. Toch is het, zooals ik reeds opmerkte, niet gewaagd, te veronderstellen, dat de rechter, het zij bewust of onbewust, onder den invloed van dien geest heeft recht gesproken. Ik kan mij niet voorstellen, dat hij in de vorige eeuw, laten wij zeggen omstreeks het midden daarvan, dergelijke uitspraken, die het individu in zoo sterke mate in de macht zijner vereeniging brengen, zou hebben kunnen wijzen.Ga naar voetnoot2) Men mag dus concludeeren, dat de rechter de tegenwoordige machtspositie der privaatrechtelijke vereenigingen heeft helpen schragen.
Ik ben nu aan het eind van mijn beschouwing gekomen, en heb nog slechts enkele losse opmerkingen eraan toe te voegen. In de eerste plaats deze. De evolutie van het burgerlijk recht in collectivistische richting is een verschijnsel, dat moet | |
[pagina 360]
| |
worden gezien in breeder verband. Het is een onderdeel van de collectivistische evolutie van het recht in het algemeen, en deze is weer een der facetten van de collectivistische ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen in het algemeen. Het verschijnsel is, gelijk van zelf spreekt, niet tot ons land beperkt. Ook het burgerlijk recht der ons omringende landen vertoont een gelijke ontwikkeling. Merkwaardig genoeg in Engeland, het klassieke land der individueele vrijheid, in sterker mate dan in Frankrijk. Duitschland is door de abnormale omstandigheden wel heel ver in collectivistische richting gestuwd. De verschillende noodverordeningen, in het bijzonder die van 8 December j.l., hebben den staat vergaande bevoegdheden tot ingrijpen in het burgerlijk rechtsverkeer gegeven. Vooral voor een buitenlander is het een eigenaardige gewaarwording om, wanneer hij met Duitsche rechtsverhoudingen in practische aanraking komt, telkens en telkens te stooten op den staat. Het is echter te verwachten, dat deze toestand slechts tijdelijk zal zijn. Ten tweede. De jaartallen, hierboven vermeld bij wetten of rechterlijke uitspraken, die in collectivistische richting gaan, beginnen alle met het cijfer 19. Het jaar 1900 kan men, wat het burgerlijk recht betreft, als het beginpunt der collectivistische ontwikkeling beschouwen. Dit komt ook uit in de rechtspraak. Het grootste en meest ver gaande deel der deze ontwikkeling weerspiegelende rechtspraak dateert van na den oorlog. Het jaar 1900 kan men echter beschouwen als het ‘Wendepunkt’ in de evolutie van ons burgerlijk recht. In de derde plaats: Wat hebben wij er aan ons dezen ontwikkelingsgang te realiseeren? Ik zou de beantwoording dezer vraag aan den lezer willen overlaten, behalve in één, meer technisch-juridisch, opzicht. Naar mijn meening is het inzicht in de ontwikkelingstendens van ons recht van belang voor rechters en advocaten, omdat deze bij het geven van hun beslissingen, resp. adviezen daarmede behooren rekening te houden. Wanneer een rechter, die van karakter een individualist is, een geval te beoordeelen krijgt, waarin het belang van een gemeenschap en van een individu om den voorrang strijden, zal hij, indien de wet hem niet den weg wijst, niet zijn neiging moeten volgen en het individueel belang voorop stel- | |
[pagina 361]
| |
len, maar zal hij rekening moeten houden met de onmiskenbare strooming ten gunste der collectiviteit. Niet volgens zijn eigen rechtsbewustzijn, ik zou haast zeggen zijn privé-rechtsbewustzijn, moet de rechter recht doen, maar volgens het rechtsbewustzijn, dat blijkens de ontwikkeling van het recht leeft in de rechtsgemeenschap, welke hij dient. En wat de advocaten betreft, daar het hun taak is bij het geven hunner adviezen de toekomstige uitspraken van den rechter als het ware te voorzien, zullen ook zij met de groei van de collectivistische idee moeten rekenen. Dat zoowel rechter als advocaat dit op behoedzame en voorzichtige wijze moeten doen, ligt natuurlijk in den aard der zaak. Ten slotte zij verklaard, dat aan het schetsen van deze ontwikkelingstendens geen tendens mag worden toegeschreven; niet het houden van een pleidooi, hetzij voor individualistische, hetzij voor collectivistische rechtsontwikkeling, is mijn bedoeling, doch alleen het vinden van den weg in het schijnbare labyrinth van de evolutie van ons burgerlijk recht, en daarmede het wekken van belangstelling daarvoor.
C. Weststrate |
|