| |
| |
| |
De zieke
II
Eduard
I
Dr. Herman Terburg zat in zijn studeerkamer aan zijn schrijftafel te werken toen de deur voorzichtig werd opengedaan en het blonde hoofdje van zijn achttienjarige dochter Karen naar binnen keek.
‘Pa, mogen we even?’
Ze vroeg het zacht, met een half schuwen lach van onzekerheid in de mooie grijze oogen.
Haar vader, blijkbaar ongaarne gestoord, wendde het grijze hoofd; zijn brilleglazen lichtten.
‘Wat is er?’
Het klonk wat wrevelig.
‘Even maar....’
Dan kwam ze binnen, schoorvoetend, gevolgd door haar zestienjarigen broeder Eduard, tengeren bleeken jongen met sluik blond haar; hij had de donkerblauwe oogen van zijn vader, welke echter wat hol blonken in de diepe oogkassen, waarboven de donkere, zware, wenkbrauwen lagen als opvallende vreemde vegen.
Karen was slank en goed gebouwd en de natuurlijke frissche kleur op het ronde gezichtje, gaf, met de mooie oogen en den lieven mond, iets zeer aantrekkelijks aan de verschijning, welke overigens nog iets opvallends kinderlijks had.
‘Pa, wat vindt u?’ vroeg Karen, nu met Eduard nadertredend, ‘Zouden we boven niet eens mogen repeteeren?’
‘Wat repeteeren?’
‘Met Non van Meeteren; dat ding, dat we op de bruiloft van Suus zullen doen.’
| |
| |
Herman fronste zijn wenkbrauwen en streek met zijn vingers door het dikke grijze haar.
‘Heb je 't al aan Ma gevraagd?’
‘Nee, Ma zegt natuurlijk ja, maar dan krijgen we later.... Ik dacht, als u 't nu zei, dat het dan wel goed was.’
Herman haalde zijn schouders op.
‘Dat 's kinderachtig, Karen. Als Ma ja zegt, dan doet ze dat, omdat ze het zoo akelig vindt om iets te weigeren en als haar dat dan later opbreekt....’
‘Nou ja.... maar.... 't is zoo lam, dat er nooit eens iets bij ons kan, nooit. We hebben nog altijd gerepeteerd bij Non aan huis, maar vandaag kan dat nu niet, omdat de kamer, waar de piano staat, behangen wordt.’
‘En 't is heusch hòògnoodig,’ zei Eduard nu met zijn lage zware stem. ‘Als we 't zachtjes doen, merkt Ma het misschien niet eens. Ma ligt op de divan in de voorkamer, dus er is een heele verdieping tusschen.’
Herman zuchtte, trok zijn bril af, legde die op zijn schrijftafel, streek even met de hand over de oogen.
‘Ik zal eens gaan zien, hoe 't met Ma is.’
‘Hè ja.... fijn.... U is een schat!’ zei Karen blij en zij en Eduard volgden hun vader, die de kamer uitging.
Op het portaal stond Non van Meeteren te wachten, het half-indische overbuurtje, een slank donker meisje van Karens leeftijd.
De witte tanden lachten in het volle bruine gezichtje, als ze, even schrikkend, Dr. Terburg uit de deur zag komen.
‘Dag Non,’ groette Herman in 't voorbijgaan.
‘Menirr,’ zei ze, met een schalksche lonking in de amandelvormige glanzende bruine oogen.
Herman Terburg was snel verouderd; zijn slankheid was verworden tot een hoekige magerheid, hij begon ook iets gebogen te loopen en om de oogen was een krans van fijne rimpels, waarover bij het nerveuze oogknippen, dat tot een tic geworden was, telkens iets als een siddering trok; op het hooge voorhoofd lagen de rimpels als diepe voren.
Hij liep de trap af en trad in de voorkamer.
Op den divan bij het raam lag Reinilda te lezen.
Ze keek even op van haar lectuur.
| |
| |
Reinilda, nu even in de veertig, was zwaar geworden; het eertijds zoo fijne ronde gezichtje, was thans breed gevuld; ze had een onderkin gekregen en de dikke korte hals verbreedde zich snel naar de welving van de zware buste. De grijze oogen met de fraaie, omgebogen wimpers, hadden hun vroegeren glans behouden en ook heur haar had nog niets van zijn weelderige blondheid ingeboet.
Ze droeg een ruim zittende japon van grijsblauwe kachemir, met laag uitgesneden hals en half lange mouwen, welke van boven spanden om de dikke armen. De eertijds zoo fijne handjes echter hadden hun sierlijke slankheid verloren; ze waren wat opgezet en die dikte deed de vingers korter schijnen.
‘Wat is er, Her?’ vroeg ze met een stem, die wat lijzig klonk.
Hij trad op haar toe.
‘De kinderen waren even bij me en vroegen, of ze boven mochten repeteeren, maar ik heb hun gezegd, dat ik vreesde dat jij....’
Ze legde het boek op het tafeltje, dat naast den divan stond en haalde even haar schouders op.
‘Och....’ Er was iets droefgeestigs in den blik, waarmee ze hem aanzag. ‘Ik vind het ellendig om altijd weer spelbreekster te zijn, dat weet je wel.’
Hij knikte.
‘Ja, lieve, dat weet ik wel. Karen moest ook verstandiger wezen, maar ze trokken zulke ongelukkige gezichten en 't schijnt, dat zij bij Van Meeteren vandaag niet terecht kunnen. 'k Zeg, 'k zal eens even zien, hoe Mama is.’
‘Ik wil wel probeeren Her, als de kinderen het graag willen,’ sprak ze met een wat zwakke stem.
‘Ja, maar ik hou niet van proefnemingen,’ sprak hij, zijn wenkbrauwen fronsend, ‘zoo belangrijk is dat gerepeteer nu niet. En gisteren was je bloeddruk weer veel te hoog.’
Ze lachte wat minachtend en haalde haar schouders op.
‘Och, jongen, wanneer is er bij mij iets normaal? Die hartklopping vannacht heeft me zoo afgemat en telkens speelt het weer op. Maar laten de kinderen hun gang maar gaan. Ik zal niet zeuren, heusch niet en wel probeeren, om er me een beetje tegen in te zetten. Als ik maar niet teveel de bas- | |
| |
tonen van de piano hoor.... dat résoneert zoo in mijn hoofd. Zeg maar, dat het goed is, Her.’
Hij schudde het hoofd.
‘Jawel,’ drong ze aan. ‘Toe nu maar....’
‘Nee kind, ik zie er de noodzaak niet van in. Vòòr alles moet jij rust hebben. Je ontbeert al genoeg.’
Ze zag hem aan en haar oogen werden vochtig. Hij trad op haar toe, bukte zich over haar heen en kuste haar op de wang. Ze streelde zijn hand.
‘Toe, laat ze het maar doen....’ fluisterde ze.
‘Nee, nee, nee.... gekheid!’
Ze hield zijn hand nog even omklemd.
‘Zit je prettig te werken?’ ‘Ja.... het vlot wel.’
‘Je ziet er soms een beetje zorgelijk uit, jongen. Er is toch niets, wat je hindert?’
‘Wel nee, schat. Wat haal je in je hoofd? Wat lees je?’
‘Och zoo maar, een romannetje.... 't boeit me niet erg.’
Ze geeuwde diep en lang, dan lachten haar oogen hem weer toe.
‘Nou, ik ga maar weer aan 't werk hoor; ik zal 't de jongens wel zeggen.’
‘Dat het goed is, hé?’
Hij wendde zich nog om bij de deur, lachte.
‘Ja.’
Dan verliet hij de kamer.
Karen, Non en Eduard waren in afwachting op de zoldertrap gaan zitten; de meisjes onderaan, Eduard een paar treden hooger; ze praatten zacht.
‘Dat heb je haast nergens ja, dat een piano op de solder staat,’ zei Non. ‘Ook nies leuk, ja! Jakkie, als je eens musiceeren wilt of steppen als eens jongelui sijn....’
‘D'r komen bij ons nooit jongelui,’ zei Eduard met zijn zware stem.
‘Och nee, dat is allemaal te druk voor Ma,’ sprak Karen. ‘Daarom staat de piano ook boven. Ze kan het niet hebben aan haar hoofd. En meestal hindert het haar ook nog, als we op zolder spelen. Maar je kunt er wel eens leuk studeeren.’
‘Is centrale ferwarming boven?’ vroeg Non.
| |
| |
Karen schudde het hoofd.
‘Dat is juist het lamme,’ zei Eduard. ‘'s Winters verrek je er van de kou en zooals nu, dan stik je ervan de hitte.’
‘O, dat is slecht foor de piano, ja.’ zei Non.
‘Nou ja, Ee, we spelen er toch dikwijls genoeg,’ sprak Karen wat verwijtend, ‘en als Ma dat nu niet kan hebben...’
‘'t Is lam hoor, een moeder, die altijd ziek is,’ zei Eduard.
‘Sielig, ja,’ gaf Non toe.
Er viel een zwijgen.
‘Ga jij nog naar Willemsoord, Ee?’ vroeg Non dan.
‘Als ik maar mag!’ sprak hij. ‘Maar ik denk het wel,’ en dan sloeg hij zijn armen naar boven, greep de leuningen van de trap en deed er een gymnastische toer aan.
‘Kijken jullie es om,’ hijgde hij even later, als hij met groote inspanning boven de hoofden van de meisjes een soort hoogstand vertoonde.
‘O, jongen.... grieselig.... fal niet op mijn hoofd!’ gilde Non.
‘Ssssst....’ vermaande Karen verschrikt en dan fluisterend: ‘Denk om Ma.’
Even later kwam Herman terug.
Ze stonden dadelijk op en traden op hem toe, met hoopvol vragende gezichten, maar hij schudde ernstig het hoofd.
‘Nee, 't gaat niet hoor. Ma vond het wel goed, maar jullie moeten het niet doen. Ma heeft weer telkens last van hartkloppingen en dan moet er in huis geen noodeloos leven gemaakt worden. Dus maar eens op een andere keer, hé? En Ee, jongen, denk er nu toch eens om, dat je wat zachter praat. Ik kon je stem beneden in de kamer hooren....’
Hij knikte nog even en liep dan door naar zijn kamer.
De drie bleven wat stil en verslagen bijeen.
‘Nou, dan ga ik maar naar huis, ja,’ fluisterde Non. ‘Loop je een eindje mee?’
Karen knikte wat gedrukt.
‘Ik ga ook mee,’ zei Eduard hard en hij legde meteen een hand op zijn mond, wijl hij vergat te fluisteren.
Karen zag hem verwijtend aan en Non giechelde.
| |
| |
‘Jouw stem is net een trompet, ja.’
Gedrieën zakten ze op hun teenen de trap af, betraden zacht de hal, waar ze onhoorbaar hun hoeden opzetten, zonder dat ze een woord durfden wisselen.
Non duidde met een vragenden hoofdwenk naar de voorkamerdeur, waarbinnen ze mevrouw Terburg vermoedde en Karen knikte.
Geruischloos opende de laatste de voordeur en trok die onhoorbaar achter hen dicht.
‘Ha, Freddie!’ schalde ineens Eduards stem; hij snelde de straat op, den toerollenden voetbal van een vriend tegemoet en trapte den bal hoog in de lucht!
Herman was weer in zijn kamer getreden en had de deur zacht achter zich gesloten; dat was een gewoonte van hem geworden al sedert jaren, om alle deuren hèèl omzichtig en geruischloos te openen en dicht te doen; om Reinilda, die zoo schrikken kon van een onverwacht geluid.
Hij nam weer plaats voor zijn schrijftafel, haakte den bril, dien hij had afgetrokken, toen hij naar beneden was gegaan, weer achter zijn ooren en wierp een blik op de geschreven vellen der verhandeling, waaraan hij had zitten werken.
Een oogenblik peinsde hij, met de pen in de hand, gereed om verder te gaan, maar de draad van zijn gedachten was gebroken door de storing der kinderen. Wat wrevelig schudde hij het hoofd, dan ging zijn hand naar zijn pijp, hij schoof den bril op zijn voorhoofd, trok den tabakspot naar zich toe en begon te stoppen.
Zijn blik dwaalde naar het portret van Reinilda met de twee kinderen, ook al weer lang geleden gemaakt. Karen, toen een tenger mooi meisje van zes en Eetje, een dikke boy van vier, toen toch ook al met die opvallend donkere wenkbrauwen; Reinilda zelf nog fleurig en jong; alleen haar lach had iets stars, de bevolen vroolijkheids-uitdrukking van den fotograaf.
Herman stak de brand in zijn pijp, rookte even meer werktuigelijk dan behagelijk.
Op het schrijfvlak van zijn tafel lag de morgenpost nog; een paar brieven, boekaankondigingen, het Ochtendblad; naar
| |
| |
het laatste strekte hij de hand: de verhandeling had hem al van vanmorgen af zoo bezig gehouden, dat hij geen tijd gevonden had om de courant even in te zien.
Hij schoof den bril weer voor zijn oogen, las half verstrooid op het nog toegevouwen blad den korten inhoud der voornaamste gebeurtenissen.
Plots fronste hij zijn wenkbrauwen.
Het nieuwe Ministerie, stond er, in vetgedrukte letters. Dr. Heerkens Minister-President, met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken.
Even staarde hij op die aankondiging, dan wierp hij het blad neer, schoof zijn stoel achteruit, trad naar het raam en keek naar buiten.
Zonderling, dat dit nieuwtje hem ineens zoo trof; hij interesseerde zich al in geen jaren meer voor de binnenlandsche politiek; het terrein van zijn belangstelling, van zijn studie, lag zoo oneindig ver daarbuiten.
Destijds, toen hij bedankte voor die opdracht, waar Jaap Beinen zich nog zoo veel moeite voor gegeven had, was zijn belangstelling in sommige politieke dingen nog wel een poos brandend gebleven. Dr. Heerkens uit Roermond was toen aangezocht en had de opdracht aanvaard.
Ja, die Heerkens had de prachtkans gegrepen en hij was geslaagd ook; een man van beteekenis was hij geworden; Regeeringsafgevaardigde te Genève.... later in de Kamer... en nu Minister-President.
Ineens, in snelle opvolging van haastige beelden, zag Herman zich weer in de kamer van den ouden Secretaris-Generaal.... Gek, hij hoorde de stem van Van Gulik met zijn Limburgsch accent.... Jaap en hij op de Witte.... en den volgenden dag.... toen Rein ineens niet goed werd....
Ja, toen had hij wel voor de groote beslissing van zijn leven gestaan, van zijn maatschappelijke carrière althans.... Jaap Beinen...jammer...ze waren sedert altijd au froid gebleven.
Ineens balde Herman de vuisten en om zijn kaken trok het zenuwachtig.
Als hij toen had doorgezet...
Hij keek naar beneden op zijn keurig aangeharkt tuintje, waar laag op den grond de zachte gloeing was van begonia's
| |
| |
tusschen het donkergroene blad; onder de stamrozen lagen wat afgevallen roode en bruinwitte blaren, evenals op het net geschoren gazon, waarop ook wat paren sokken lagen te drogen; achteraan, tusschen het blauwe staketsel, rankte Oost-Indische kers.
Een zwarte kat was op een der muurtjes geklommen, keek naar boven, met wat dreigende groen-glanzende oogen, dan sprong ze naar beneden, op het gazon, bleef even staan, met zacht wuivende staart. Weer wendde ze den kop naar boven en keken de groene oogen Herman aan. Het maakte hem plotseling wonderlijk nerveus; een felle, half angstige ontstemming zwol in hem en ineens tikte hij met zijn zegelring scherp tegen de ruit, maakte een dreigbeweging; toen wipte de kat met een paar sprongen op het andere muurtje, keek nog eenmaal naar boven en verdween.
Herman wendde zich om, deed een paar stappen in de kamer.
‘Jawel, beste Jaap....’ sprak hij dan ineens hardop, ‘maar Reinilda's belang ging toch voor....’
Hij praatte wel meer in zichzelf, zooals veel menschen plegen te doen, die in hun dagelijksche omgeving het contact missen met lieden, tegenover wie ze zich vrijelijk kunnen uiten.
Een oogenblik later zat hij weer aan zijn schrijftafel, blies even heftig wat groote rookwolken uit, legde dan zijn pijp neer.
Gelukkig, dat de kinderen het nog maar even waren komen vragen. Als ze ongevraagd ineens waren begonnen, dan zou Rein het misschien heel moeilijk hebben gekregen en dan was hij onbewust geweest, want klagen deed ze nooit... Ja, na de geboorte van Karen, maar nog veel sterker na de geboorte van Ee, had het hartlijden zich wel in toenemende mate geopenbaard.... Misschien, als Eetje niet had moeten komen.... 't Was verstandiger geweest, als het niet was gebeurd, dat stond nu wel vast. ... Maar Rein had het hem toch nooit verweten, al had ze het misschien zelf ook wel eens gedacht.... Arme, goeie, vrouw.... Wat een leven.... altijd maar op den divan of in bed, met een enkele maal eens een kleine wandeling, een autoritje of nog zeldzamer, vooral sedert haar moeder dood was, eens een visite.... 't Vermoeide
| |
| |
haar toch zoo gauw.... En nochtans, wat een berusting, wat een zelfverloochening.... een heldin was ze.... een heldin!
Nog even keek hij wat starend voor zich uit, zonder klaarheid in zijn peinzen, dan stilaan weer rustiger, kon hij de gebroken draad van zijn gedachtengang weer vatten; hij nam zijn pen op en begon te schrijven.
Het zacht melodisch tinken van de pijpgong in de hal waarschuwde, dat men over een kwartier aan tafel zou gaan.
Herman keek verwonderd op en om zich heen, streek met een hand over het hoofd, zoo geabsorbeerd was hij geweest in zijn werk.
Maar dan ineens, met een haastige beweging, haakte hij den bril af, wierp die op het schrijfvlak, gunde zich den tijd niet hem in het étui te doen, schoof onderwijl met een ruk zijn stoel achteruit.
Groote Hemel, Reinilda mocht vooral niet wachten, dat agiteerde haar dadelijk en hij moest toch nog even een ander jasje aanschieten en zijn handen wasschen. Hoe kwam hij nu zoo verstrooid?
Haastig trad hij de deur uit; op het portaal kwam Karen juist hijgend aan loopen.
‘Ma vraagt, of u het Ochtendblad soms nog heeft.... nergens te vinden....’
‘Ja, gauw maar.... ligt nog op mijn schrijftafel....’
Dan snelde hij de slaapkamer in.
Reinilda, Herman en Karen zaten al aan tafel, toen Eduard haastig de eetkamer binnenstoof.
‘Gò.... ben ik laat?’ vroeg hij verschrikt, met zijn zware basstem, terwijl hij wat rumoerig bijschoof.
‘Rustig.... rustig....’ vermaande Herman.
‘Waar was je, Ee?’ vroeg Reinilda, hem vriendelijk, maar wat moe toeknikkend. ‘Ik hoorde straks op straat je stem.’
‘Mag ik daar ook al niet hardop praten?’ vroeg de jongen, plots humeurig.
‘Ee....!’ verweet Herman met een donkeren blik.
| |
| |
‘Ik bedoel het niet als een verwijt, jongen,’ sprak Reinilda. ‘Ik vroeg het alleen uit belangstelling.’
Eduard kleurde.
‘Ik ben bij Freddie geweest, Ma,’ antwoordde hij wat verlegen en met een poging om zacht te praten. ‘Jacques was ook thuis.’
Reinilda glimlachte.
‘O, de zeeofficier; dat trof je!’
Eduard keek even verstolen naar Karen, die plots bloosde, gaf haar een trapje onder tafel en dan in een haast van vertellen, weer met stijgend hard stemgeluid:
‘Die heeft een reis gemaakt met de Evertsen naar Noorwegen, moet je hooren.... storm dat ze gehad hebben.... storm! D'r zijn twee sloepen zoomaar uit de davids geslagen, door de stukken water die overkwamen en een oogenblik was 't zoo erg, dat de commandant S.O.S.-seinen zou uitzenden, maar toen net....’
‘Niet zoo hard toch.... niet zoo hard....’ vermaande Herman met een angstigen blik naar Reinilda, die echter zacht glimlachend en geruststellend, schoon wat lijdend, het hoofd schudde.
‘Fijn zeg.... om dat eens mee te maken.... Hè.... verdikke....!’ fluisterde Eduard nog verrukt tot Karen.
Herman schepte de tomatensoep op voor de kinderen en zichzelf; Reinilda begon met oesters.
Ze moest altijd speciale kostjes hebben, licht verteerbare dingen, zachte fijne gerechten; gestoofde aspergepunten met kalfsoesters, jonge worteltjes met gebraden zwezerik, witvleesch van kip met compôte, gekookte tong met peterseliesaus; piquante en scherpe dingen waren streng verboden; maar ze had bestendig goeden eetlust.
‘Prachtige oesters hebt u vandaag, Ma,’ zei Eduard met een schuinen blik naar de lekkernij.
Reinilda gaf niet dadelijk antwoord, maar dan zei ze met een wat treurigen glimlach:
‘Ik zou ze, o, zoo graag, willen ruilen voor jouw bord soep, Ee.’
‘Zoo bedoel ik het toch niet,’ zei de jongen wrevelig.
‘Hebben jullie nog gerepeteerd?’ vroeg Reinilda dan.
| |
| |
‘Nee, Ma,’ antwoordde Karen.
‘Hè, gut, waarom nu niet?’ vroeg Reinilda, blijkbaar teleurgesteld en met een verwijtenden blik naar Herman.
‘'t Was niet zoo dringend noodig, nietwaar, Karen?’ vroeg deze.
‘Och, wel nee,’ antwoordde het meisje. ‘We hebben nog wel tijd.’
Ze praatten wat over de komende pretjes, ter gelegenheid van de bruiloft van Suus en Willem Reeder, met een groot diner tot besluit en een instuif en allerlei leuke vertooningen en dansen natuurlijk.
Reinilda zou ook gaan; de dokter was er niet tegen, als ze zich tevoren maar heel rustig hield en zich ook overigens wel gevoelde.
Ze had er speciaal een avondjapon voor laten maken; ook Karen had een nieuw toiletje mogen bestellen en Ee kreeg zijn eerste smoking.
‘Vanavond komt uw japon thuis, hè, Ma?’ zei Karen.
‘Ze heeft het tenminste beloofd,’ antwoordde haar moeder. ‘'t Zou me erg tegenvallen, als ze haar woord niet hield.’
‘Kunnen nog wel eens opbellen,’ zei Herman in plotse onrust, dat de naaister inderdaad haar belofte zou schenden, want die nieuwe japon had Reinilda toch al zooveel emoties gegeven.
Eerst bleek juist het goed van het staal, dat Reinilda na lang en vermoeiend overwegen, had gekozen, te zijn uitverkocht, zoodat een nieuwe keus gedaan moest worden, waarbij Herman en Karen veel lusteloosheid en moeheid, als gevolg der teleurstelling, hadden moeten wegpraten, eer de nieuwe robe weer een ding van vreugdige belangstelling werd. Toen had de naaister de garneering anders aangebracht, dan Reinilda had bedoeld, hetgeen haar en Herman een slapeloozen nacht bezorgde en andermaal veel overreding van man en dochter eischte eer, na de aangebrachte wijziging, alles weer naar Reinilda's zin was.
En nu dreigde weer een te late aflevering!
Het was allemaal zoo fataal voor Reinilda; bij de minste emotie - en ze was zoo hypergevoelig - speelde dadelijk
| |
| |
het hart op en lag ze soms wel een uur in benauwde hijging op den divan.
‘Ze heeft geen telefoon,’ sprak Reinilda.
‘Nou, dan zal Ee er wel eens even heenfietsen, hé jongen?’ zei Herman.
‘Wat u even noemt,’ antwoordde die, met onverholen tegenzin. ‘Dat mensch woont heelemaal in de Indische buurt.... en ik moet nog werken.... Enfin, als 't moet....’
‘Moeten doet het in geen geval, Ee,’ sprak Reinilda op zachten toon, ‘en er is op 't oogenblik nog geen reden om aan te nemen, dat ze haar belofte niet houdt.’
‘Als hij klaar is, stuurt ze hem vanzelf wel,’ meende Karen.
‘En als-ie niet klaar is, geeft het niet of ik er al heenfiets!’ begreep Eduard met hard uitschietende stem, ineens verlucht.
‘Nee, nee,’ sprak Herman terechtwijzend, ‘het kan ook heel goed zijn, dat ze vanavond niemand meer heeft om hem te laten thuisbezorgen.’
‘D'r zijn toch altijd wel van die meisjes,’ sprak Eduard tegen, ‘en dan even met de tram....’
‘Laten we het nu eerst maar eens afwachten,’ sprak Reinilda met een zucht en de oogen floersten wat in blijkbare vermoeidheid om die kleine schermutselingen tusschen vader en zoon.
Ze aten zwijgend af.
‘Zeg.... Ka....’
Eduard zei het zacht, wenkte met het hoofd, dat ze bij hem zou komen, toen ze na tafel naar boven waren gegaan en Karen zijn kamerdeur passeerde.
Herman was ook op zijn kamer, om zooals gewoonlijk, een sigaar te rooken en de courant te lezen en Reinilda rustte weer tot de thee op de divan in de voorkamer.
‘Ja, wat is er?’ vroeg Karen binnentredend.
Eduard deed de deur achter haar toe.
‘Zeg.... die Jacques, hè....?’
‘Wat zou die?’
‘Die komt morgen een visite maken.’
Over Karens gezichtje trok een donkere blos, ze wendde zich snel af, in geveinsde aandacht voor de afbeelding van
| |
| |
een oorlogsschip, dat boven Eduards schrijftafel aan den wand hing.
‘Ik gaf je toch een schop onder tafel,’ sprak de jongen, wien het blozen van zijn zuster geheel ontging. ‘'k Zal je zeggen: ik was met Freddie hè? Nou, hij was ook in de kamer en toen praatten we zoo, laatst ook al eens, weet je, dat ik toch zoo graag naar Willemsoord wil, maar dat ik niet mag van thuis, en toen zei hij ineens: Weet je wat? Ik zal nog eens een goed woordje voor je doen bij je Pa! Domme, zeg!.... Wie weet.... Kijk es!’
Hij had een la van zijn schrijftafel uitgetrokken, haalde er een adelborstenponjaard met ketting uit.
‘Gò....ò....ò....! Heb je die gekregen?’ vroeg Karen verbaasd en bijna even verrukt als Eduard zelf, wiens oogen lachend schitterden.
‘Ja.... dat is Jacques zijn ponjaard geweest, toen hij nog op 't Instituut was.... Fijn ponjaardje hè?’ en Eduard streelde het wapen met een zacht liefkozende hand.
‘Dat hij dat weggeeft!’ sprak Karen, die de ketting speelsch door haar fijne handjes liet glijden.... ‘Laat es zien....’ en ze nam den ponjaard uit Eduards handen, wreef het koper op tegen haar jurk, bekeek hem van alle kanten, probeerde het lemmet uit de schede te halen. ‘Dat wil niet.... Hoe moet dat?’
‘Och, dat kun jij niet.... Hier.... Zoo....’ wees hij deskundig.
‘Prachtig ding, zeg.... En heeft Jacques die zelf gedragen?’
‘Ja, maar hij had er twee.... toevallig. Leuk van hem, niet?.... Nee, toe.... geef nou....’ en hij ontnam haar het kostbare ding, dat ze slechts noode scheen los te laten en borg het weer in de la.
De inrichting van Eduards kamer duidde genoegzaam aan, hoe de jongen steeds vervuld was met dingen, de Marine betreffende. Overal hingen portretten van beroemde zeehelden en afbeeldingen van zeeslagen en oorlogsschepen. Op de schrijftafel stond een klein model van een der admiraalschepen van de Ruyter en naast zijn dictionnaires prijkten de kleurige, schoon wat gevlekte bandjes van eenige oude
| |
| |
Adelborstenjaarboekjes, welke hij als een groote schat ontdekt had, op een stalletje in de Oudemanhuispoort, waar hij ze voor een prijsje had bemachtigd.
Eduard stak een sigaret op, presenteerde Karen er ook een en Karen viel even neer in zijn bureaustoel, terwijl hij zelf boven op de schrijftafel ging zitten.
‘'t Is vreeselijk aardig van hem, dat hij komt...maar of het iets geven zal...’ sprakze twijfelend en een beetje onwennig en met een haastig terugtrekken van het blonde hoofdje, knipperde ze met haar oogen tegen den rook, dien ze zelf uitblies.
‘Altijd weer een kansje,’ sprak hij hoopvol.
‘Hoe laat komt hij?’ vroeg Karen als terloops.
‘'n Uur of elf, denk ik.’
‘Zoo vroeg?’
Er klonk wat teleurstelling in haar stem.
‘Nuja, 't is geen visite. 't Is echt alleen dààrom, om Pa te spreken hè. ‘Zeg, wat vind je. Zou ik er bij gaan zitten?’
‘Heeft hij nog meer gezegd?’ vroeg Karen, blijkbaar vervuld met haar eigen gedachten.
‘Nog meer? Ja, compliment aan je zuster, zei hij, toen ik wegging.’
‘Nee....’
Karen bloosde opnieuw, lachte ongeloovig en wat verlegen.
‘Verdomd....’ bevestigde hij krachtig en dan ineens lachend. ‘Ben je verliefd op hem?’
‘Och jongen, je bent mal,’ weerde ze, nog sterker blozend af.
Maar het intresseerde Eduard niet bijster of Karen verliefd was en hij herhaalde zijn vraag:
‘Zeg nou es. Wat vind je. Zou ik er morgen bij gaan zitten?’
‘Bij Jacques en Pa?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet hoor. Maar me dunkt, als ze over jou spreken, dan zullen ze je er liever niet bij hebben. Misschien, dat ze je roepen.’
‘Roepen?’ Hij fronste zijn zware wenkbrauwen. ‘Als Pa omgepraat is?’
Eduard trok zijn beenen nu ook op de schrijftafel, ging zitten op zijn Boedha's, zooals hij het noemde, inhaleerde de rook van zijn sigaret en blies een blauwe wolk uit.
| |
| |
Karen lachte even, maar dan ernstig:
‘Pa hoeft niet omgepraat te worden hè. 't Is om Ma.’
Hij knikte zwijgend en een wrevelige trek versomberde zijn gezicht.
‘Ja....’ zei hij bijna onhoorbaar en met een zucht en dan van lieverlede weer luider: ‘Maar 't is toch lam, weet je. Altijd maar om dat weggaan. Dan zou ik moeten gaan studeeren voor advocaat of zoo, waar ik niks geen zin in heb; altijd op een kantoor zitten en dan zou ik misschien toch naar Indië gaan, want advocaat hier dat 's een snertbaantje; altijd maar boeven en schooiers verdedigen.... lekker vak! De andere lui, die naar Willemsoord gaan, die hebben toch ook wel moeders, die van ze houen.... maar die mogen daarom tòch....’
Karen knikte en de mooie grijze oogen keken even diepernstig.
‘'t Is met Ma een bizonder geval hé,’ sprak ze dan. ‘Als Ma veel verdriet had, dan zou ze er ineens dood van kunnen gaan....’
Hij knikte zonder iets terug te zeggen en zwijgend staarden ze eenige oogenblikken langs elkaar heen.
Dan stond Karen op en ging naar de deur.
‘Enfin, je moet maar afwachten.... Ee, denk er om, dat je bijtijds beneden bent voor de thee. Anders komt daar weer gezeur over.’
Hij knikte, liet zich traag van de tafel zakken.
‘Ik ga nog een beetje vossen,’ sprak hij verveeld.
Toen Karen wat later de kamer van haar vader binnentrad om te vragen of hij mee ging theedrinken, bleek deze daar al niet meer te zijn; over 't portaal gaande roffelde ze even op Eduard's deur: ‘Theedrinken!’ waarschuwde ze; hij bromde wat terug.
In de voorkamer trof ze alleen haar moeder, die op den divan lag.
‘Pa niet hier?’ vroeg Karen even verwonderd. ‘Hij was ook niet op zijn kamer,’ en ze nam het electrische keteltje op, teneinde theewater te maken.
Toen ineens zag ze, dat haar moeder schreide.
| |
| |
‘Gut, Ma. Wat is er?’
Het duurde even voor Reinilda spreken kon; eindelijk snoot ze haar neus en dan sprak ze moeilijk:
‘Och.... ellendig.... ik heb nog zoo gezegd.... om 't niet te doen.... nu is hij zelf.... naar de naaister....’
| |
II
Hermans ijlvlucht naar de naaister was vergeefs geweest maar na een slapeloozen nacht voor hem en Reinilda, was 's morgens de japon toch nog verrassend vroeg thuisbezorgd.
Het monterde Reinilda dadelijk zienderoogen op en met Karen en Herman paste ze hem nu voor den grooten spiegel in de voorkamer.
‘Hij staat je vorstelijk!’ bewonderde Herman, die een beetje smalletjes en bleek, na de angstig doorwaakte uren, op een stoel bij het venster zat toe te kijken, haastig.
‘Hoe vind jij hem?’ vroeg Reinilda aan Karen.
‘Nou.... ik geloof.... heel mooi,’ sprak deze met het voorzichtige voorbehoud, dat vrouwen belet in zulke gevallen dadelijk uitbundig te worden en ze liep langzaam en kritisch kijkend, om haar moeder heen, die ongewoon vief en frisch, rechtop stond, met stralende oogen: ‘Alleen hier.... Valt dat niet te wijd?’ en Karen legde met voorzichtige vingertoppen een plooi in de lichtgroene crêpe Georgette.
Reinilda boog het hoofd wat opzij.
‘Ik kan het niet zoo goed zien.... Wacht!’ en ineens, met een vlugge beweging, was ze op een stoel gestapt en stond ze boven op de tafel.
‘God!.... Rein!’ kreet Herman, verschrikt opvliegend en ook Karen schoot angstig toe.
Maar Reinilda lachte.
‘Nee.... ik sta hier heel veilig, hoor.... ik zal niet vallen,’ en dan keek ze in den spiegel, waarin ze zich nu ten voeten uit zag staan. ‘Hier bedoel je....?’ wees ze, zich tot Karen wendend, die met een benauwd gezichtje naar boven keek, terwijl Herman zijn armen met trillende handen hield uitgestrekt. ‘Kijk, als ik zoo sta, valt het toch goed.’
| |
| |
‘Kom er in Godsnaam af, kind....!’ smeekte Herman, steeds angstiger.
Maar ze lette niet op zijn bezorgdheid, keek vragend naar Karen, die nu instemmend knikte.
‘Ja, dat is ook zoo.... als u er maar om denkt hem iets af te trekken,’ en dan met overtuiging: ‘Hij zit keurig.... onberispelijk.... we moeten er niets aan veranderen.’
‘Ja, ja, ja....’ zei Herman haastig.... ‘en laat het dan nu ook....’
Maar Reinilda draalde nog even, wendde en keerde zich aandachtig voor haar spiegelbeeld; dan eindelijk knikte ze tevreden, lachte in het angstige gezicht van Herman, wiens handen in parate grijphouding steeds naar haar uitgestrekt bleven.
Maar even vlug als ze er was opgekomen, wipte Reinilda, andermaal buiten het bereik van die handen, op den stoel en dan, met een sprongetje, was ze weer op den grond.
Ze lachte, blij en luid, maar het was zoo ongewoon, die uitbundigheid, zoo vreemd en schril, dat noch Herman noch Karen met dien lach instemden.
‘Ik begrijp er niets van.... hoe durf je?’ verweet de eerste, nog bevend in bezorgdheid.
Reinilda nam zijn hoofd tusschen haar handen en gaf hem een zoen.
‘Bangerd!.... Ik kan meer, dan je denkt.... Dat zie je!’ sprak ze en ze trok het tafelkleed recht, dat onder haar voeten was verplooid. ‘Ziezoo,’ vervolgde ze dan tot Karen. ‘Dat weten we.... Nu maar uit, hè?’
‘Dus de voorstelling is afgeloopen?’ poogde Herman nu toch ook te schertsen, maar zijn wat kraaiend lachje sloeg over in zijn keel.
‘Ja, Pa, u wordt bedankt voor de belangstelling....’ viel Karen hem in de goede poging bij.
Er waarde iets in de kamer als het licht van een wonderlijk, valsch-schel zonnetje.
Toen Herman al bij de deur was, keek hij nog eens om; zijn oogen knipperden, hij poogde nog even te glimlachen maar bracht het niet verder dan een wat wezenloozen grijns; dan schudde hij het hoofd en ging heen.
| |
| |
Wat later stond Karen voor den spiegel in haar eigen kamer.
Jacques Feenstra had haar gezegd, dat ze leek op een jeugdportretje van Keizerin Eugenie, waarop deze naast de ooren kleine afhangende spiraal-krulletjes draagt en met een echt jonkvrouwelijke ijdelheid was ze die toen dadelijk na gaan bootsen.
Doch ze waren weerbarstig, die blonde kurkentrekkertjes en de fijne blanke vingertjes rolden en draaiden telkens in speelsche behaagzucht, om ze in den gewenschten vorm te krijgen en te behouden.
Zoo ook nu; de lieve grijze oogen lachten onderwijl blij en glanzend tegen het eigen gracieuze spiegelbeeld.
Het liep naar elven; de kamerdeur had ze open gelaten en al een paar maal was ze stil naar het portaal gegaan en daar had ze geluisterd.
Juist, toen ze daar andermaal stond, trad Eduard eensklaps uit zijn kamer; Karen schrok, als betrapt, bloosde fel, wendde zich om.
‘Zeg....’ siste hij echter haastig en blijkbaar zonder haar verwarring op te merken, ‘dadelijk kan Jacques nu komen...’
‘Jacques....?’ herhaalde ze met een poging om een niet begrijpen te huichelen, maar dan dadelijk als ze zijn onbevangenheid voelde, gretig meegaand in zijn gedachtengang: ‘O, ja.... die zou komen. En wat dan?’
Hij trad nu bij haar in de kamer.
‘Als hij bij Pa is....’ fluisterde hij, ‘ga ik voor de deur luisteren. Domme! Als het toch eens lukte, Ka!’ en zijn oogen schitterden in het altijd wat bleeke gezicht. ‘Wat ruik jij lekker, zeg.’
Karen bloosde andermaal; ze had wat Veilchenwasser over heur haar gesprenkeld.
‘Zoo hard zullen ze wel niet praten,’ sprak ze dan, de opmerking negeerend.
‘Geloof jij, dat het misschien wat kan geven?’
Karen lachte nu, haalde haar schouders op.
‘Misschien.... maar ik zou er maar niet op rekenen.’
Eduard's gezicht betrok.
‘Als ik niet mag.... verdomd,’ en zijn zware wenkbrauwen fronsten zich.
| |
| |
‘Vloek toch niet zoo.... wat heb je eraan?’ vermaande Karen zacht.
‘Nou ja.... maar als ik niet mag.... dan loop ik weg,’ sprak hij wat schor.
‘Weg? Waar naar toe?’
‘Weet ik niet.... Maar weg ga ik....’
‘Nonsens, Ee.... De politie zou je in no time oppakken en weer thuisbrengen. Bovendien.... denk eens aan Ma.’
Hij zag haar even met half gesloten oogen aan, zweeg, dan haalde hij zijn schouders op, wendde zich bruusk om.
Op dat oogenblik ging de voordeurbel.
‘Daar is-ie....!’ siste Eduard. ‘Ik ga op de loer liggen,’ en een volgend oogenblik had hij Karens kamer verlaten en was hij in de zijne verdwenen.
Karen aarzelde, in de oogen schitterde een ondeugende lach, nog snel wierp ze een blik in den spiegel, de witte boventandjes gebeten in de onderlip, dan trad ze op het portaal, luisterde.
Ze hoorde het klikken van de voordeur.... een mannestem.... een oogenblik niets.... dan de stem van de meid voor de huistelefoon in de gang, naar haar vaders kamer.... het brommen van het antwoord dichtbij, achter de gesloten deur, schuin tegenover de hare....
Dan liep ze zacht over den looper naar het boveneinde van de trap.
‘Hè.... Karen....!’
Jacques, gevolgd door de meid, kwam juist naar boven.
‘Gut, Jacques.... jij hier?’
‘Ik wou je Pa even spreken.’
‘O.... Sientje ga je gang maar, ik zal meneer wel even...’ sprak Karen rustig.
Jacques Feenstra was in politiek; hij was een goed gekleede, slanke, jonge man van even in de dertig, met een wat gebruind, gladgeschoren gezicht en lachende bruine oogen. Hij had Karen in het voorjaar vaak ontmoet op de tennisbaan en op allerlei jongelui's partijtjes en dinertjes en vooral in het laatst, op een in het oog vallende wijze haar gezelschap gezocht. Dan was hij weer eenige maanden gaan varen en nu bracht hij nog een kort verlof bij zijn moeder door, om daarna weer voor drie jaar naar Indië te gaan.
| |
| |
‘Ik wist niet, dat je al terug was,’ jokte ze.
Hij keek haar even lachend aan.
‘Heeft Ee je mijn complimenten niet overgebracht?’
‘Nee, hij heeft me wel de ponjaard laten zien, die je hem gegeven hebt. De jongen is er dol mee!’
Hij lachte, wijl ze zich versprak, want ze wist dus wèl, dat hij terug was.
‘Zoo, dat doet me plezier. Ja, die jongen moet bij de Marine hoor, dat kan een goeie maat worden. Ik ga juist eens probeeren om je Pa te vermurwen. Daar zijn wat bezwaren, begreep ik....’
Karen knikte, even wat afgeleid, wijl ze plots het hoofd van Eduard om den hoek van de deur had zien kijken.
‘Maar zeg, Karen,’ sprak Jacques haastig. ‘Gauw iets anders. Jij komt ook op het trouwdiner van Suus en Willem, he?’
‘Ja.’
‘Ik ook en je tante Koba heeft me gezegd, dat ik zelf mijn dame mocht kiezen. Wil jij me het genoegen doen?’
Karen bloosde.
‘Heel graag. Maar.... wil je nog niet eens eerst rustig rondkijken?’ vroeg ze dan coquet.
Hij zag haar doordringend aan, maakte even een beweging om haar handje te grijpen.
‘Nee, Karen,’ sprak hij dan ernstig. ‘Ik heb lang genoeg in de wereld rondgekeken om te weten, wat mijn ideaal is.’
‘O-jee!’ lachte ze blij, maar een beetje uitdagend.
‘Dus je vindt het goed?’ vroeg hij.
Ze knikte.
‘Zeker.... ik vind het héél prettig, Jacques,’ zei ze dan met een lieve ernst.
Nu ineens greep hij haar handje en drukte het.
‘Dank je.... Allemachtig,’ deed hij dan verschrikt. ‘Je Pa wacht me. Maar zeg, nog één ding.... Wat is de kleur van je dinerjapon?’
‘Waarom wil je dat in 's Hemelsnaam weten?’ lachte ze.
‘Gauw.... zeggen!’ beval hij.
‘Heel licht champagnekleurig. Toe nee.... zeg nu waarom....’ pruilde ze lief.
| |
| |
Maar hij schudde lachend het hoofd.
‘Dààg....’ en met nog een zacht kneepje in haar hand, liep hij haar nu voorbij. Het was juist bijtijds, want op datzelfde oogenblik kraakte er een deur en keek Hermans grijze hoofd op het portaal; Karen vluchtte de trap af.
Hermans brilleglazen flikkerden Jacques tegemoet.
‘Hè.... meneer Feenstra,’ klonk Herman's stem verontwaardigd, ‘laat de meid u nu zoomaar....?’ en hij trad een paar stappen op hem toe.
Heel even, in het haastig voorbijgaan, zag Jacques ook nog achter een deurkier de stralende oogen van Eduard, dan drukte hij Herman's toegestoken hand.
‘Meneer Terburg.... Nee, nee.... de meid heeft het me.... Hoe vaart u? Erg prettig, dat u me even kunt ontvangen.’
Hij sprak snel en met stemverheffing en in de overrompeling daarvan werd Hermans aandacht afgeleid van Jacques vreemde doling over het portaal; een oogenblik later zaten ze dan ook in Hermans kamer tegenover elkaar.
‘Mag ik u vragen,’ sprak Jacques glimlachend en gretig de sigaar nemend, die Herman hem bood. ‘Kent u de reden van mijn bezoek al?’
‘Nee, toch niet,’ antwoordde Herman verwonderd.
Hij had zijn bril afgehaakt en de wat moede oogen knipperden even in vage onrust.
‘Het betreft uw zoon Eduard,’ sprak Jacques dan. ‘U weet, hij is nog al bevriend met mijn jongste broer Freddie en zoo tref ik hem nogal eens thuis.’
Herman knikte, nog niet begrijpend, fronste de wenkbrauwen.
‘Het gaat hierom, meneer Terburg, dat ik het waag eens een goed woordje voor hem te komen doen in verband met zijn ideaal, om bij de Marine te mogen gaan.’
‘Och....’ sprak Herman met telkens die tot een tic geworden felle toeknijping van zijn oogen, waarbij een siddering trok door de fijne huidplooien rond de oogkassen. ‘Tja....’ en hij hief even de hand.
‘Ja, hij vertelde me, dat u bezwaren had,’ vervolgde Jacques, ‘en ik dacht dat ik die misschien wel ten deele zou
| |
| |
kunnen ontzenuwen. Ik weet heel goed, meneer Terburg, dat er de laatste tijd wel eens getwijfeld wordt aan de toekomst onzer Marine. Algemeene ontwapening.... Pan-Europa idealen.... bezuiniging op Defensieuitgaven, dat zijn zoo de bekende leuzen, waarin velen een bedreiging zien voor het bestaansrecht van de oorlogsvloot. Maar dan vergeet men, dat we toch altijd nog een groote Koloniale mogendheid zijn en zoolang we dat blijven, kunnen we de Marine toch niet missen.’
Herman had, terwijl Jacques sprak, al telkens het hoofd geschud maar nu sprak hij:
‘Er is hier toch een misverstand, meneer Feenstra. Wat u daar zegt, ben ik volkomen met u eens; ik zie de toekomst voor de Marine binnen afzienbaren tijd ook volstrekt niet zoo donker in. Maar dàt is ook ons bezwaar niet tegen de indiensttreding van Eduard.’
‘O, pardon, ik had begrepen of tenminste verondersteld, dat dat....’
‘Nee...., kijkt u eens,’ vervolgde Herman, terwijl hij wat snel en nerveus aan zijn sigaar trok. ‘De kwestie is, dat zijn moeder, mijn vrouw, zoo verschrikkelijk er tegen op zou zien, als hij weg zou gaan; naar Indië bedoel ik.’
‘Och kom?’ Jacques keek even verwonderd. ‘Maar dat is toch.... ja, houdt u mij ten goede.... Is mevrouw lijdend?’
Herman knikte ernstig en duidde met zijn hand op de linkerborst.
‘Het hart....’
‘Ah zoo.... dus mevrouw is ernstig ziek. Pardon, dat wist ik niet.’
‘Nu ja, ernstig ziek,’ sprak Herman licht ontstemd. ‘Dat is betrekkelijk. Ze is niet bedlegerig of zoo. Op 't oogenblik is ze vrij wel, vandaag zelfs bizonder wel.... bijna normaal... Maar die toestand kan alleen bestendigd worden, als haar groote schokken bespaard blijven.’
Jacques zweeg even, begreep het niet recht.
‘Dus het is eigenlijk toch doorloopend min of meer précair?’
Herman knikte.
| |
| |
‘Juist, dat is het. Mijn vrouw moet uiterst voorzichtig leven, zich nooit inspannen, diëet houden, alle emoties vermijden, zoo maar heel stilletjes....’
‘Och kom, dat is treurig,’ sprak Jacques. ‘En denkt de dokter, dat die.... precaire toestand nog lang aan zal houden, ik bedoel, vòòr er genezing intreedt?’
Herman haalde zijn schouders op.
‘Daar is niets van te zeggen. Wij blijven altijd hopen en zij is heel moedig, onbegrijpelijk moedig zelfs en ze doet verschrikkelijk haar best om haar omgeving zoo weinig mogelijk de druk van haar toestand te laten voelen, maar dat neemt niet weg....’
Jacques knikte begrijpend.
‘Dat is zeker een heele lieve trek. En zou het niet mogelijk zijn, meneer Terburg, om mevrouw in dit geval, door overreding, met het denkbeeld te verzoenen? U moet niet vergeten, dat Eduard, om te beginnen, toch eerst vier jaar nog in Willemsoord zou blijven en dan....’
Hij zweeg even, keek onwillekeurig om, wijl hij meende, dat er iemand de kamer in kwam, dan vervolgde hij:
‘....en pas dan komen de eerste drie Indische jaren en soms nog niet eens. Het is voor uw jongen toch wel een hèèl belangrijk ding. Ik durf niet zeggen, dat het zijn “roeping” is. Dat is zoo'n dik woord. Maar op 't oogenblik voelt hij het toch stellig zoo en, juist door zijn jeugd, met een geweldige overtuiging....’
Herman ging plots verzitten en in zijn oogen las Jacques eensklaps zoo'n onmiskenbare angst, dat hij onwillekeurig zweeg.
Meteen klonk op het portaal de wat schorre stem van Eduard, die luid een bekende filmdeun uithaalde en die dadelijk daarop schel fluitend vervolgde.
Jacques bedwong met moeite een glimlach, maar Herman stond ineens op, ging haastig naar de deur, opende die.
‘Ee....!’
‘Ja, Pa?’
De stem van den jongen klonk blij-verrast.
‘Doe een beetje zachtjes.... Denk toch aan Ma.’
Dan sloot Herman de deur weer, ging terug naar zijn stoel.
| |
| |
‘U bedoelt....’ sprak hij dan, ‘dat mijn jongen zoo feitelijk gedwongen wordt om een offer te brengen?’
‘Inderdaad,’ antwoordde Jacques even verrast. ‘U zegt het en ik voel dat werkelijk zoo en zoo'n afgedwongen offer op zijn leeftijd....’
Er beefde iets over Hermans gelaat; hij opende de mond om iets te zeggen, maar er kwam geen geluid; eensklaps stond hij op, deed aarzelend een paar stappen in de kamer, trad dan naar het raam en scheen naar buiten te kijken.
Jacques volgde hem verwonderd met de oogen.
Er viel een zwijgen.
‘Ik....e....’ begon Herman dan plots, terwijl hij zich, zonder Jacques aan te zien, half omwendde en dan heesch en bijna fluisterend: ‘Dit gesprek is me.... buitengewoon.. pijnlijk, meneer Feenstra....’
‘O, pardon,’ sprak Jacques oprijzend, ‘dat was allerminst mijn bedoeling.’
‘Nee, nee....’ sprak Herman haastig, terwijl hij terugtrad en Jacques aanzag, die even ontstelde van Hermans angstig verwrongen gezicht. ‘Begrijp me vooral niet verkeerd. Ik bedoel dat niet als een verwijt. Het is heel vriendelijk van u, hèèl vriendelijk en hartelijk, dat u voor mijn jongen pleit, maar.... Ja, God!....’ borst hij eensklaps uit, ‘het is zoo vreeselijk moeilijk....!’
De beide mannen stonden tegenover elkaar; Jacques onzeker, met alleen het vage besef, dat hij voor een ondoorgrondelijk drama stond, zocht naar een houding en naar een geschikt motief om maar zoo spoedig mogelijk een einde aan het onderhoud te maken, terwijl Herman vergeefs slikte om zijn stem weer wat in bedwang te krijgen.
‘Ik zal nochtans.... ja, ik wil er nog eens.... met mijn vrouw over spreken,’ bracht hij eindelijk heesch en met moeite uit.
‘Wel, meneer Terburg,’ zei Jacques, die maar veinsde de ontroering van den ander niet op te merken, ‘dat is dan al een mooi succes voor me. Ik hoop hartelijk, dat het tot een resultaat zal leiden, dat beide partijen bevredigt en natuurlijk in de eerste plaats, zonder dat het mevrouw kwaad doet. Uw beide kinderen maken het gelukkig goed, geloof ik?’
| |
| |
‘Ja, Goddank,’ antwoordde Herman, nu weer meer beheerscht en met een poging om te glimlachen. ‘Die blijven opgewekt, ondanks de zorgen....’
‘De jeugd,’ zei Jacques wat wijs-ouwelijk knikkend en dan, zijn hand uitstekend: ‘Meneer Terburg, ik dank u zeer, dat u me heeft willen ontvangen. Mijn respect aan mevrouw alstublieft.’
‘Ik laat u even uit.’
‘O, dérangeer u niet, ik weet de weg,’ sprak Jacques haastig, met een geheime hoop Karen nog even te ontmoeten.
Maar Herman liet niet af en vlug achter elkaar met nog wat banale en nauwelijks begrepen opmerkingen over het weer liepen ze het portaal over en de trap af.
Met een handdruk namen ze afscheid.
In de hal, na het voorzichtig sluiten van de voordeur, bleef Herman met de oogen naar den grond gericht en het grijze hoofd gebogen, even staan; dan, wat schuw, sloeg hij de oogen op, keek naar de voorkamerdeur, deed een paar aarzelende stappen in die richting.... maar dan ineens, wendde hij zich om, ging zacht de trap weer op en terug naar zijn kamer.
Daar, achter de voorzichtig gesloten deur, bleef hij andermaal staan, streek peinzend met de toppen van zijn bevende vingers over zijn voorhoofd. Hij deed een paar langzame schreden naar zijn schrijftafel, liet zich half werktuigelijk in zijn ouden bureaustoel vallen, zette een elleboog op de tafel, steunde zijn hoofd daarin, staarde voor zich uit.
De kamerdeur ging zacht open; Herman schrok op, keek om.
Eduard stond in de deuropening, keek hem aan; de jongen had geschreid.
‘Pa....’
Zijn stem beefde.
‘Wat is er ventje?’
Eduard trad naderbij.
‘Heeft Jacques er over gesproken?’ vroeg hij bijna onhoorbaar.
Herman knikte.
‘Ja, Jacques heeft voor je gepleit. Of je toch naar Willemsoord mocht.’
| |
| |
‘En....?’
Er tintelde plots iets van hoop in de treurige oogen.
‘Kereltje.... Ik zou zoo graag willen, dat ik ja kon zeggen. Dat begrijp je toch wel. Ma en ik willen toch niet anders dan jullie geluk. Ma in de eerste plaats. Dat weet je toch wel, hé?’
Eduard antwoordde niet, zag zijn vader aan; uit den blik der donkerblauwe oogen was nu alle hoop weer verdwenen; angst sprak er uit en ook een sombere wrevel.
‘Dat weet je toch wel, Ee?’ herhaalde Herman wat heesch en in de betoning dier vraag klonk een smeeking.
Maar de jongen bleef zwijgen, sloeg zijn oogen neer.
‘Kereltje, wat weet je eigenlijk van de zeedienst?’ sprak Herman dan zacht. ‘Je bent nog zoo jong. Er zijn toch nog zooveel andere prettige betrekkingen. Vind je dat nu zóó vreeselijk, om advocaat te worden of dokter of....’
De jongen, steeds met neergeslagen oogen, knikte nu hevig.
‘Vreeselijk....’ fluisterde hij.
‘Kom, kom.... naar de Handelshoogeschool in Rotterdam dan, net als ik gedaan heb....’
‘Zooals u....’ sprak de jongen de oogen opslaande. ‘Nee, dat zou ik niet kunnen.... altijd opgesloten zitten in een kamer.... nee.... ik zou gek worden.... ik....U vindt dat zoo prettig.... uw studie.... U heeft nooit iets anders gewenscht.... maar als ik....’
Herman maakte plotseling een beweging, hij hoestte, stond op, deed een paar stappen in de kamer; Eduard zweeg verschrikt.
‘Ga mee,’ sprak Herman dan eensklaps bruusk bevelend. ‘We zullen naar Ma gaan. Je moet het dan zelf maar weten. Maar mijn God, jongen....’ kreet hij heftig, ‘als je toch het hart hebt om je moeder verdriet te doen!’
Eduard zei niets meer, zag zijn vader strak en bijna vijandig aan; dan volgde hij hem.
In de voorkamer lag Reinilda op den divan en bladerde in een modejournaal; ze keek verwonderd op, toen Herman, gevolgd door Eduard, zoo haastig binnen kwam.
‘Mama, we moeten u even storen,’ sprak Herman met een vergeefsche poging om de beving in zijn stem te over- | |
| |
winnen. ‘Zooeven is Jacques Feenstra bij me geweest om te trachten voor Ee toestemming te krijgen om naar Willemsoord te gaan en nu komt Ee er nog eens zelf op terug.... Nu, jongen, hier is Ma.... zeg dan nu maar, wat je te zeggen hebt.’
‘Wat is dat nu ineens allemaal?’ vroeg Reinilda ernstig en rustig, terwijl ze eerst Herman en dan Eduard, die wat bedremmeld op een afstand bleef staan, aanzag.
Eduard haalde nu even wat stuursch verlegen zijn schouders op.
‘U weet het wel, Ma....’ begon hij dan moeilijk, ‘ik zou nu eenmaal graag zeeofficier willen worden, en....’
Een plotselinge snik brak zijn woorden af en zijn gezicht vertrok krampachtig in de vergeefsche poging om zich te beheerschen.
‘Kom es bij me, Ee....’ zei Reinilda zacht en als de jongen slikkend en met schokkend hijgen op haar toetrad, trok ze hem tegen zich aan.
Hij verborg het hoofd aan haar borst en begon zacht klagend te huilen.
Reinilda zag Herman aan, knipte kalmeerend met de oogen, streelde Eduard's haar; dan gaf ze een wenk aan Herman om heen te gaan; hij schudde afkeurend het hoofd en verliet de kamer.
In het vertrek klonk even niets dan het klagend-kinderlijke schreien van den jongen.
Dan, als het stilaan toch wat bedaarde, fluisterde Reinilda:
‘Wat is het, mijn ventje?.... Heb je woorden met Pa gehad?’
‘Het is.... het is allemaal.... zoo.... akelig....’ klonk het gesmoord, terwijl het jongenslijf schokte van felle zenuwrillingen.
‘Flink zijn, Ee.... niet zoo toegeven.... Nee, blijf nog maar even zoo liggen.... als een heel klein jongetje.... dat vind moeder wel prettig.... niemand hoeft het te weten, dan wij tweetjes.... Hé?’
Haar zachte liefkoozende stem kalmeerde hem nu wat, de rillingen werden minder hevig; eindelijk hief hij het hoofd op.
| |
| |
‘Ma...’ zei hij zacht met bevende lippen en hij keek haar aan met zijn rood geschreide oogen.
Ze knikte hem toe.
‘Ga nu maar eens naast me zitten en dan zullen we eens praten, hé vent?’
Hij knikte en gehoorzaamde, trok een stoel bij den divan.
‘Ee,’ sprak Reinilda dan, ‘weet je waarom Pa er tegen is, dat je zeeofficier wordt?’
De jongen knikte.
‘Omdat u 't zoo akelig vind, als ik dan naar Indië zou gaan.’
‘Ja, dat is ook zoo; ik ben vreeselijk geschrokken, toen ik merkte dat je daar over dacht. Moeder is niet zoo heel gezond, vent en misschien zal ik niet zoo heel lang meer bij jullie blijven.’
‘Is u dan zoo erg?’ vroeg hij verschrikt, terwijl hij zijn moeder met groote angstige oogen aanzag.
‘Nee, wees maar niet bang; op 't oogenblik gaat het nogal,’ antwoordde ze met een geruststellenden glimlach, ‘maar de dokter heeft gezegd, dat ik me heel, hèèl erg in acht moet nemen. Dat merken Karen en jij nooit zoo, en Pa dikwijls ook niet, want ik probeer altijd om alles in huis zijn gewone prettige gang te laten gaan, ook al kost me dat dan wel eens een beetje inspanning.’
‘Maar Karen en ik doen toch altijd heel stilletjes, Ma,’ sprak Eduard, ‘alleen mijn stem, maar dat kan ik niet helpen.’
Ze streek hem over zijn haar.
‘Nee, jongen die stem van je, dat is zoo erg niet, al brom je wel eens een beetje hard. En in ieder geval, Ee, hoor ik je duizendmaal liever zoo hard mogelijk praten, dan dat ik je stem heelemaal niet meer zou hooren.... En dat zou toch het geval zijn, als je naar Indië ging....’ besloot ze op zachten en wat ontroerden toon.
Eduard knipperde even met zijn oogen en kneep zijn mond wat bevend samen.
‘Maar kijk es, vent,’ vervolgde Reinilda dan. ‘Het is moeder heusch niet in de eerste plaats te doen om haar eigen geluk. Dat weet je wel, hé?.... Dat van jullie gaat voor. En als jij nu graag naar Willemsoord wil, dan zal ik probeeren
| |
| |
om aan die gedachte te wennen.... en dan zal ik....’
Ze had die laatste woorden reeds met moeite uitgebracht, maar nu begaf de stem zich geheel.
‘Nee.... Ma....’ beefde Eduard, haar hand grijpend.
‘Jawel.... jawel....’ sprak Reinilda zich blijkbaar met moeite beheerschend. ‘Je bent nog jong en ik zou de gedachte vreeselijk vinden, dat jij je om mij zou opofferen.... en een richting uit zou gaan.... die niet volgens je wensch is. Dat mag niet.... dat wil ik niet. Ik zou het verschrikkelijk vinden als jij later, als ik er niet meer ben, zou denken: Als moeder er niet geweest was, dan zou ik nu veel gelukkiger zijn.... En je hoeft ook nooit bang te zijn, Ee, dat ik, als je gaat.... ik zou het heusch niet....’
De stem haperde weer; ze zweeg, haalde diep en wat stootend adem.
‘Geef.... even.... mijn poeiers.... op 't buffet....’ bracht ze dan blijkbaar met moeite uit.
Eduard vloog op. Hij was doodsbleek geworden, keek met angstig starende oogen toe, hoe zijn moeder een poeder uit het doosje nam, het papier openvouwde, de poeder in haar mond liet glijden en dan even met gesloten oogen het hoofd op het divankussen legde.
‘Ma.... ik zal wel niet gaan....’ sprak hij met bevende stem.
Maar ze scheen het niet te hooren, doch even later opende ze toch weer de oogen, zag hem aan en glimlachte.
‘Gekke moeder, hè, jongen?.... 't Is niets hoor. Maar laat me nu maar even alleen, dan rust ik wat. En ga jij dan gauw naar Pa en zeg hem, dat ik het goed vind. Hoor!.... Geef me een zoen.’
Hij bukte zich over haar heen, kuste met bevende lippen haar wang; ze trok hem even in schertsende liefkoozing aan zijn oor, leunde opnieuw achterover en sloot de oogen.
Eduard wendde zich om, sloop de kamer uit. In de hal bleef hij even staan, zijn oogen staarden groot in het bleeke gezicht; dan, met een plotse, half bedwongen snik, greep hij zijn hoed van den kapstok, opende zacht de voordeur en liep de straat op.
| |
| |
| |
III
‘Kijk, Jaap, hier zijn de laatste kiekjes van Bé en Ger uit Singapore.... leuke bungalow hebben ze, hè?’
Koba legde een handvol kleine foto's neer naast de clubfauteuil, waarin Jaap, gezeten tegenover zijn broer Gerard, een sigaar rookte.
Ze zaten in Gerard's atelier, een wat wonderlijk betimmerd vertrek met een groot raam op het Noorden en met rondom in grove houten lijsten, de dikop gesmeerde portretten der kinderen en van Koba en nog wat andere proeven van Gerard's schilderstalent, dat de laatste tien jaren, tot geruststelling der familie, die bij de bezichtiging wel eens moeilijke oogenblikken doormaakte, geen behoefte meer scheen te gevoelen om zich te uiten.
Jaap was bijna heelemaal kaal geworden en de dunne haarkrans, die het onderste deel van zijn hoofd nog omgaf, liet hij geregeld wegscheren; maar zijn rood-bruine huidskleur, welke zich, een nuance lichter, ook aan den schedel had mede gedeeld en de dikke witte wenkbrauwen, had hij behouden.
Om Gerard's hoofd zwierde nu, in slordige dikke vlijen het zilverwitte haar en hij was een uilenbril gaan dragen, welke twee dingen tezamen iets woest-grimmigs aan zijn gelaat gaven, wijl achter de glanzing der ronde glazen, de vriendelijk lachende uitdrukking der blauwe oogen goeddeels verloren ging. Koba was een beetje vermagerd; er liepen grijze streepen door het sluike korte haar en haar kleeding verried nog steeds de altijd drukke huisvrouw, die geen tijd heeft om behoorlijk zorg aan haar toilet te besteden.
‘Aardig....’ zei Jaap de kiekjes bekijkend, ‘wat groeien die kinders ook al weer. Wanneer komen ze met verlof?’
‘Volgend jaar Mei en dat treft heerlijk, want dan is Jacob ook net in 't land.’
‘Waar zit die ook weer? Ik kan dat niet bijhouden, hoor, met al die nakomelingen van jullie.’
‘In Columbia.... petroleum,’ sprak Gerard.
‘O, ja....’
‘Maar dan gaat Wim juist naar Indië, zijn eerste reis,’
| |
| |
zei Koba, ‘dat is een beetje jammer, anders kon ik het heele clubje eens bij elkaar hebben,’ en ze bergde de kiekjes weer in het couvert.
‘Zoo merk je, dat je oud wordt,’ sprak Gerard. ‘Ik ben waarachtig al grootvader over vijf kleinkinderen!’
‘Tja, moet je maar niet trouwen,’ bromde Jaap.
‘Net of dat wat helpt. Jij bent oud-oom,’ plaagde Koba, ‘dat is véél erger. Oud-oom klinkt verschrikkelijk oud. Dan denk je dadelijk aan een kalotje en aan geborduurde pantoffels.’
‘Zoo, Opoe.... wat je zegt!’ lachte Jaap. ‘Maar à propos, hoe gaat het met Her en zijn eega?’
Koba ging ook even zitten.
‘Gaat nogal; we zien elkaar weinig. Maar je zult ze vanavond zien, aan het diner.’
‘Waarachtig? En komt zij ook?’ vroeg Jaap verbaasd.
‘O, als er wat lekkers te eten is, voelt ze nooit niks!’ hoonde Gerard.
‘Nou, dat 's een beetje kras,’ vergoelijkte Koba. ‘Die vrouw is heusch niet goed, daar gaat niks van af.’
‘Maar ze wil, dat de heele familie meeziekt,’ zei Gerard, ‘en dat is het misselijke.’
‘Verdomme, ja,’ sprak Jaap. ‘Ik dacht er nog aan, toen ik las, dat Heerkens Minister-President is van het nieuwe Ministerie. Die kerel heeft feitelijk Hermans carrière opgevreten en dat is haar schuld. 't Is je broer, Pop, maar heb je ooit een akeliger gemummificeerd boekenwurmpje gezien, dan hij geworden is?.... En onder haar leiding! En wat beloofde die, hè? Toen hij jong was....!’
‘'t Is een stakker,’ sprak Koba zacht.
‘'t Is een knul eerste klas,’ schold Gerard. ‘Al is hij honderdmaal mijn zwager. Zonde en jammer van die twee aardige kinderen. Karen is een schat van een meisje. 'k Wou dat ik die had mogen schilderen.’
‘Och, die zal wel trouwen,’ meende Jaap.
Koba knikte.
‘Jacques Feenstra maakt nogal werk van haar,’ sprak ze.
‘Die zeeofficier?’ vroeg Jaap.
‘Ja.’
| |
| |
‘Als de moeder dat merkt, krijgt ze dadelijk hartkrampen!’ voorspelde Gerard. ‘Die jongen is een beetje buitenissig....’
‘Nee,’ verdedigde Koba. ‘Ee is een heele gevoelige, lieve jongen. Maar die kinders leven altijd onder druk. En Ee is vreeselijk nerveus.’
‘Wat moet die worden?’ vroeg Jaap.
Koba haalde haar schouders op.
‘Hij wil naar Willemsoord. Maar dat zal zij wel weer beletten. Ze wil die kinders bij zich houden.’
‘Je moest zoo'n vrouw, als schadelijk voor de samenleving, een kadetje met cyaankali mogen geven,’ sprak Jaap. ‘Verdomd zeg, als we dan hier een jury-rechtspraak hadden, dan zou ik de man, die 't hem leverde, gemakkelijk vrij krijgen.’
‘Spot er maar niet mee,’ zei Koba. ‘'t Is zielig genoeg.’
‘Zit ik vanavond soms naast haar?’ vroeg Jaap.
‘Ja,’ antwoordde Koba, ‘ik dacht, dat je dat wel een kiesche attentie van me zou vinden. Maar alle gekheid op een stokje, als ze wil, kan ze heel aardig zijn.’
‘'t Was een verduvelde knappe meid,’ sprak Gerard.
‘Heb je haar geschilderd?’ vroeg Jaap spottend.
‘Geen kans man en nu wil ik niet meer. 't Is net een rolmops!’
‘Natuurlijk!’ lachte Koba. ‘Geert maakt er altijd weer iets eetbaars van.’
‘Waar is dat diner?’ vroeg Jaap.
‘Wel hier, in de suite,’ sprak Koba. ‘Die diners buitenshuis kan ik niet uitstaan. Je bent heelemaal niet vrij. Maar we hebben het laten aannemen, weet je. Leuk Jaap, dat je tafelpresident wilt zijn!’
Op dat oogenblik vloog de deur open en traden de twee jongste zoons van Koba en Gerard binnen; Willem, die adelborst was en Otto, die in Leiden in de rechten studeerde. Ze hadden elkaar blijkbaar aan het station getroffen.
‘Dag moeder....! Dag Moeke....!’ en Koba werd hevig omhelsd door de twee forsche kerels, die met hun luidruchtig gedoe ineens het rustige atelier vol maakten met rumoerig lawijt.
‘Waar is de bruid?’ vroeg Otto.
| |
| |
‘Hier!’ riep een hooge stem vroolijk en meteen trad Suus binnen, aardig stevig meiske van even in de twintig, met de lachende oogen van haar vader en in haar figuurtje het stevig ronde van haar moeder.
Er volgde een nieuwe luidruchtige begroeting, maar Suus had nog drokke besognes en kwam haar moeder halen, want er waren mannen gekomen om de tafel op te zetten; in de gang werd al gerinkeld met stapels borden, die een vrachtauto juist aanvoerde met nog ander tafelgerei.
‘Jongens, jullie slapen op zolder, hoor!’ zei Koba nog. ‘Ga maar kijken en je wasschen je wel in de badkamer. Geert, jij zorgt nu verder voor de mannen hè? Ik heb geen tijd meer en als je allemaal naar de club gaan of ergens buitenshuis een borrel gaan drinken, dan vind ik dat erg rustig!’
Dan ijlde ze met Suus het atelier uit.
Er was dien avond veel jolijt aan het diner.
De lange tafel droeg een schat van roode rozen; op verzoek van het bruidje was er alleen kaarsverlichting en de dichte rij kandelabers, die elk een tiental kaarsen bevatten, verspreidden een warm, zacht schijnsel.
Reinilda, in haar lichtgroene robe, gezeten naast Mr. Toelaar, een oom van den bruigom en een zeer deftig man met witte bakkebaarden en wat kleintjes toegeknepen oogen, achter een gouden lorgnet, Reinilda, was ongewoon vief en monter, coquetteerde zelfs een weinig en zag er in het flatteerende schijnsel der kaarsen nog zóó goed uit, dat een vriend van Jaap, aan de andere zijde der tafel, zacht en bewonderend vroeg: ‘Wie is die knappe dame, die daar zoo zit te lachen?’
Jaap legde hem uit hoe de familierelatie in elkaar zat.
‘'n Zeer onderhoudende en levenslustige vrouw,’ besloot hij zijn inlichting, ‘en dat bleeke, grijze heertje verderop, dat is haar man.’
‘Is 't verd....?’ fluisterde de vriend verbaasd. ‘Hoe komt zoo'n vrouw in Godsnaam aan zoo'n man?’
Herman, zoo hij ook al monter was, toonde dit niet; hij zat aan dezelfde tafelzijde als Reinilda en had als dame een zuster van Jaap en Gerard, een officiersweduwe met nogal
| |
| |
bazige manieren, drok en gesticuleerend, aldoor aan het woord met stoute beweringen, die op tegenspraak berekend waren, doch bij Herman doodliepen in louter toestemmende knikjes en korte woorden van instemming.
Maar bovendien boog Herman zich telkens wat ongerust naar voren, als hij Reinilda hoorde lachen of haar stem tusschen het jolige geroezemoes en getinkel meende te onderscheiden en ergerde dan de welbespraakte weduwe door zijn tijdelijke afgetrokkenheid.
Maar de bewonderende aandacht van alle jongelui ging eigenlijk naar Karen, die in haar licht champagne-kleurig dinerjaponnetje, gezeten naast Jacques Feenstra in zijn keurig uniform, inderdaad een wonder, een droom was van teere élégance en jonkvrouwelijke aanvalligheid.
Op het japonlijfje had ze, smaakvol, de tak bleek-zalm-kleurige orchideeën bevestigd, die Jacques haar had gezonden; in de lieve grijze oogen lachte een goudglans van geluk, telkens als ze het blonde hoofdje even wendde, in opzien naar het blijde forsche gezicht van Jacques, die zijn oogen schier geen oogenblik van haar af had en door Karen dan ook telkens werd bevolen om te eten en om ook eens iets te zeggen tegen zijn buurvrouw aan de linkerhand, aan welke opdracht hij dan zuchtend voldeed, met een meer dan banale opmerking over de fraaie tafelversiering of iets dergelijks.
Aan het ondereinde van de tafel zat Eduard in zijn eerste smoking, een beetje stil en opvallend bleek, naast een aardig meisje van zijn leeftijd, tot wie hij echter nauwelijks een woord richtte, want zijn strakke, niet aflatende aandacht was voor Willem Beinen, den oudsten-jaars adelborst en nog een eersten-jaars jonker, die beiden het hoogste woord voerden, met krachtige en soms onbegrijpelijke zeetermen en aan wier lippen trouwens ook de jonge meisjes hingen, bij het verhalen van marine-anecdotes en van de gedurfde stoutigheden, welke aan het Instituut zooal werden bedreven.
Willem had al een reis gemaakt naar Noorwegen, dezelfde, waarover Jacques Feenstra zoo boeiend kon vertellen, maar Teun Reepmaker, de eerste-jaars had alleen nog maar op de Zuiderzee gekruist, maar vertelde ook sterke stukken over de belevenissen van die expeditie.
| |
| |
‘Je gaat toch ook naar Willemsoord?’ vroeg het wat verwaarloosde meisje naast Eduard aan dezen.
Eduard haalde zijn schouders op.
‘'k Denk het niet,’ antwoordde hij wat stug, terwijl hij zijn zware wenkbrauwen fronste.
‘Je Pa is er tegen, hè?’ zei Willem, die er iets van had gehoord.
Eduard knikte.
‘Ma's gezondheid is niet goed, hè en die vindt het dan lam, dat ik weg moet....’
‘Hè, dat 's toch sneu voor jou,’ zei het meisje, deelnemend. ‘Is dat je Ma, naast die meneer met die witte bakkebaarden? Die dame die zoo lacht?’
Eduard knikte, wierp even een blik in de aangeduide richting.
‘God, maar tante ziet er best uit, zeg,’ merkte Willem op.
‘Ja, dat vind ik ook,’ sprak de eerste-jaars.
‘Kan me allemaal niks verdommen!’ snauwde Eduard plots met een heesche stem.
Er viel een stilte en terwijl Eduard, het hoofd wat gebogen, met neergeslagen oogen op zijn bord keek, wisselden de anderen verstolen, verschrikt-vragende blikken.
‘Moet je begrijpen zeg....’ redde Willem dan met jolige stem, tactvol de situatie. ‘In Stavanger, daar mochten onze menschen passagieren en nou was er aan boord een kok, een onmogelijke dikke vent, zeg, met een smoel.... pardon een gezicht, als een nijlpaard en die....’
Dien morgen lag Karen met wijd-open oogen in haar bed te kijken naar de breede streep stofgoud, welke door de gordijnspleet naar binnen zeefde en een fonkeling bracht in de kristallen vaas op haar nachttafeltje, in welke vaas ze de tak orchideeën had gezet, die zonder een spoor van verlepping den ganschen avond en een goed stuk van den nacht, haar dinerjaponnetje had versierd. Toen om een uur of twee de auto gekomen was om hen te halen, waren haar vader en moeder niet bestand gebleken tegen den aandrang van ongeveer alle gasten met Jacques Feenstra als woordvoerder, om Karen nog te laten blijven.
| |
| |
Want na de ontruiming der suite, een karreweitje, waaraan alle jongelui zouden meehelpen, zou er nog gedanst worden.
Eduard had ook mogen blijven, maar die voelde zich blijkbaar niet lekker, mompelde iets van hoofdpijn en reed met zijn ouders naar huis.
Tegen half vijf eindelijk, in het volle licht van den stralenden morgen, maar met een wonderlijke wijde stilte in de straten en een nooit geziene fonkeling van dauwdruppels op de bloemen en heesters in de tuinen en parken, terwijl een frissche wind met geuren van hooi en bloemen, hun warme gelaten verkoelde, was Karen aan den arm van Jacques naar huis gewandeld.
Ze hadden niet den kortsten weg gezocht; door het park waren ze gegaan en op een bank bij den vijver waarin goudvisschen stonden als stille vlammen en waarop zwanen spiegelend verdreven, waren ze op een bankje gaan zitten en daar had Jacques gezegd, dat hij van haar hield.
Toen had hij haar mond gekust en toen had Karen ineens moeten huilen; ze had zelf niet begrepen, hoe dat kwam, maar wel had ze beseft, dat dit schreien toch samenging met een wonderlijk geluksgevoel.
En gepraat hadden ze, gepraat en plannen gemaakt; heel een wereld van rozig geluk had zich voor hun beider geestesoog ontrold, tot een nabije torenklok vijf sloeg en een verre fabriek zijn sirene liet loeien en een eerste vroege spoortram, heel dicht achter wat doorzichtige heesters, voorbij hen ronkte. Nog maar een kleine week bleef Jacques in 't land.
‘Morgen kom ik dadelijk accès vragen,’ had hij onstuimig voorgesteld, ‘dan zijn we verloofd, als ik wegga, dan kunnen we vrijuit correspondeeren en dan zijn we deze laatste dagen ook nog altijd bij elkaar. Morgenochtend....’
‘Het is al morgenochtend....!’ had ze gelachen en dan heel wijs en lief-terechtwijzend: ‘Nee, jongen, kom morgenmiddag, tegen drie uur, dan zal ik Ma en Pa voorbereiden.’
Nog even onder een onduidelijk en overbodig voorwendsel, was hij na het openen van de voordeur, zacht mee in de hal gekomen en daar had ze even in zijn armen gelegen en hun lippen hadden elkaar gevonden in een kus, die zij nu bewuster
| |
| |
onderging, zonder een neiging om te schreien, maar met een zacht-week gevoel van eindelooze zaligheid....
Karens oogen lachten droomerig bij het genietend herdenken van dit geluksmoment.
Slapen kon ze niet, doch ze lag zoo maar met een sensatie of haar heele wezen werd opgelost en meegevoerd in een stillen stroom van onzegbaar geluk....
Een belletje ergens beneden in de keuken, van de post of den melkboer, stoorde even die zalige overgave; ze richtte zich wat op, keek op de klok. Half zeven al; nu ging het alledagleven in huis ook weer stilaan ontwaken; buiten scheen de zon.
Ze sloot de oogen, voelde zich nu toch zachtjes wegdommelen.
Maar ineens, zonder dat ze wist waarom, opende ze haar oogen weer: er stond iemand voor haar bed.
Het was Eduard; zijn oogen schitterden koortsig in zijn bleeke gezicht.
‘Gut, Ee....’ sprak Karen, half overeind komend. ‘Ik schrik van je.... Wat is er?’
Hij zag haar even aan.
‘Ik.... ik ga zwemmen....’ sprak hij dan.
‘Ben je.... voel je je niet goed?’ vroeg ze, wijl zijn bleekheid haar nu trof.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Ik heb koppijn.... daarom....’
Ze viel weer terug in de kussens, voelde in loome slaperigheid haar oogleden nu heel zwaar worden.
Eduard scheen nog te aarzelen.
‘Dus dan weet je 't.... als ze soms vragen....’
Ze hoorde zijn stem als heel veraf.
‘Nja.... ik zal 't zeggen.... hoor,’ sprak ze, al half wegdroomend.
‘Karen....’
Het klonk zacht en bevend en er was een ontroering in den klank van haar naam, welke Karens zacht wegsluimerende geest opving als de stem van Jacques; ze glimlachte gelukkig en zoo sliep ze in.
| |
| |
Om tien uur zat Herman alleen aan het ontbijt.
Reinilda sliep nog; ze was dadelijk na hun thuiskomst vannacht ingesluimerd, maar Herman was lang wakker gebleven en had haar ademhaling beluisterd. Haar plotse uitingen van levensvreugde hadden hem verontrust.
Eerst dat wonderlijk gebeuren in de voorkamer, toen ze zoomaar ineens op een stoel, op een tafel was geklommen, voor het aanpassen van haar japon en nu gisteren avond dat aldoor drukke praten en lachen aan het diner.
Het was allemaal zoo ongewoon, hij was zoo doodsbang voor een reactie, een inzinking, dieper dan ooit tevoren.
In ieder geval sliep ze nu en haar ademhaling ging zoo rustig en regelmatig als van een kind.
Zelf had hij niet veel geslapen en hij voelde iets branderigs in zijn oogen en een strakke pijnlijke band om zijn voorhoofd.
De kinderen zou hij maar laten liggen; Karen had hij pas tegen den morgen hooren thuiskomen, dus die zou wel niet verschijnen voor de koffie en Ee had toch vacantie en moest maar eens uitslapen.
Hij vouwde het Ochtendblad open, las tusschen de trage hapjes van zijn boterham het nieuws met wat plichtmatige belangstelling.
Sientje kwam binnen.
‘Meneer, daar is een Inspecteur van Politie en die vraagt u te spreken.’
Herman zag op, even ontstemd en verwonderd.
‘Een Inspecteur van Politie?.... Of een agent?’
‘Nee meneer, een Inspecteur....’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Laat die meneer dan maar even in de voorkamer en geef een stoel; ik kom zoo.’
Dan dronk hij, zonder haast, zijn thee leeg, las het slot van een artikel, dat hem juist wat had geboeid, geeuwde even, rilde wat van onbehagelijkheid, stond op en ging naar de voorkamer.
Daar, wat neergeplant op een stoel midden in de kamer, zat een jonge, slanke man in het uniform van een politie-inspecteur; hij rees dadelijk en boog toen Herman binnentrad.
‘U wenscht me te spreken?’ vroeg deze, terwijl hij den
| |
| |
ander met een handgebaar weer tot zitten noodde; een uitnoodiging, waaraan deze echter geen gevolg gaf.
‘U is meneer Terburg?’ vroeg hij en als Herman bevestigend antwoordde: ‘Ja, meneer Terburg, het spijt me, maar ik ben helaas de drager van een slechte tijding.’
‘Slechte tijding?’ herhaalde Herman verwonderd, maar geenszins ontsteld. ‘Ik begrijp niet goed....’
‘Het betreft uw zoon, meneer Terburg,’ sprak de ander op een zachten en ernstigen toon.
‘Mijn zoon?.... Eduard....? Wat heeft die gedaan?’ vroeg Herman nu verschrikt.
Maar de Inspecteur schudde het hoofd.
‘U weet toch, dat hij vanmorgen is gaan zwemmen?’ vroeg hij zacht.
‘Ee.... gaan zwemmen....? Welnee toch.... de jongen ligt boven in zijn bed....’ stamelde Herman verward.
De Inspecteur beet zich even op de lippen schudde dan andermaal het hoofd.
‘Nee, meneer Terburg. Uw zoon is vanmorgen in het zwembad gekomen. Hij heeft gedoken.... 't schijnt, dat hij heel goed kon zwemmen, maar blijkbaar heeft hij kramp gekregen....’
‘Groote God....’ bracht Herman schor uit, terwijl hij een stap achteruit deed. ‘Wat is dat nu....? Nee!.... U komt me niet zeggen, dat hij.... Nee.... nee....’
De Inspecteur hief een hand op.
‘Helaas, meneer Terburg.... er is nog van alles geprobeerd.... zuurstof toegediend.... er was toevallig een dokter aanwezig.... maar....’
En de Inspecteur schudde het hoofd.
Herman zonk neer op een stoel, zijn mond viel wat open en zoo, in bijna imbeciel niet-begrijpen, keek hij den ander aan.
‘Ik begrijp dat het een vreeselijke slag voor u is, zoo'n flinke jongen, die even tevoren nog gezond en wel....’ sprak de Inspecteur dan wat plichtmatig, nu het pijnlijkste oogenblik van de altijd zoo sombere taak der voorbereiding voorbij was.
‘Maar.... maar.... ik begrijp niet....’ kreet Herman
| |
| |
plotseling rauw en heesch, ‘dus.... dus.... Is Eduard dan verdronken?’ en hij beefde dit laatste woord schier toonloos uit.
De Inspecteur maakte een vaag gebaar, wilde er nu wel graag een eind aan maken.
‘Zooals ik u vertelde, meneer Terburg. Ja, het is verschrikkelijk, geweldig tragisch. Maar tegen het Noodlot nietwaar? We zijn allemaal in Gods hand. U zult moeten trachten om te berusten. Ik ben even vooruit gekomen. U wilt toch zeker, dat het lijk thuisgebracht wordt? Dan zal de auto van de Geneeskundige Dienst....’
Hermans hoofd was op zijn borst gezakt; hij staarde op den grond en schudde nu maar aldoor dat hoofd, zonder dat hij een woord uitbracht.
De Inspecteur fronste even de wenkbrauwen, voelde zich wat onzeker tegenover die houding, werd ook een tikje ongeduldig, nu de pijnlijkheid nog weer dreigde verlengd te worden en als het duurde:
‘Ja.... meneer.... e.... wil ik soms een van uw huisgenooten roepen.... uw vrouw misschien....?’
Maar dan ineens hief Herman het hoofd en er was iets zoo verwilderds in den blik, waarmee hij den Inspecteur aanzag, dat deze onwillekeurig een stap achteruit deed.
‘Wat....?’ bracht Herman schor uit. ‘Mijn vrouw....? Nee.... nee.... O God, als die.... o, God.... o, God.... o, God....!’
De Inspecteur keek even om zich heen; op de dressoir stond een karaf en glazen; hij schonk wat water in, liet Herman drinken; de tanden klapperden tegen het glas.
‘Ik begrijp, dat dit u hevig schokt, meneer Terburg,’ sprak de Inspecteur dan, ‘maar u moet nu toch trachten om u even te beheerschen, want er dient gehandeld te worden, dat begrijpt u wel, nietwaar? Het lijk mag niet zoo lang in het zwembad blijven en het moet toch ergens naar toe. Ik zou u nu raden uw familie even op de hoogte te brengen met wat er gebeurd is; dat is heel akelig, maar ze moeten het toch weten en hoe eerder of u het doet.... Ik bel u dan over een half uurtje even op, om te vernemen, wat er ten opzichte van het lijk besloten is.... En dan zal ik u niet langer....
| |
| |
Het spijt me, dat ik zoo'n droeve tijding moest brengen....’
Hij boog en Herman, die hem zwijgend en met een half geopenden mond aanstaarde, stak werktuigelijk een bevende hand uit, die de ander even drukte. Dan verliet de Inspecteur de kamer; in de hal trof hij juist Sientje, die uit de eetkamer kwam.
Hij wenkte haar en dan zacht:
‘Luister eens, er is een groot ongeluk gebeurd. De zoon hier van meneer is vanmorgen in het zwembad verdronken...’
God...!’ kreet het meisje, in ontzetting achteruit deinzend.
‘Ja, 't is verschrikkelijk, vreeselijk. Maar nu eens even rustig alsjeblieft en je hoofd er bij, want ik kan met die ouwe heer daar niet praten. Wie zijn er nog meer in huis?’
‘Juffrouw Karen,’ beefde het meisje.
‘Een dochter?’
‘Ja.’
‘Hoe oud is die?’
‘Achttien.’
De Inspecteur haalde zijn schouders op.
‘Is er geen mevrouw?’
‘Ja meneer.... maar o, nee.... die is erg zwak en altijd ziek....’ schrok ze.
‘Hebben ze hier familie in de stad?’
‘Ja, mevrouw Beinen, een zuster van meneer.’
‘Nou bel die dan dadelijk op en vertel het er en zeg, dat ze hier komt en bel ook de dokter van meneer op. En dat moet je nu gauw achter mekaar doen, hoor, want dadelijk wordt het lijk thuisgebracht en dan moet er iemand zijn, die op kan treden. Waarschuw die dochter ook maar. Nou...’ en dan ziende dat het meisje op punt was om te gaan huilen, wat streng en opzettelijk hard. ‘Ho, nee, asjeblieft.... hou jij je nu goed.... Ben je nu heelemaal! Je bewijst je menschen een groote dienst, als je nou zonder lamenteeren precies doet wat ik je gezegd heb. Ben je hier alleen?’
Ze schudde het hoofd.
‘Met nog een kameraad....’ bracht ze dan met moeite uit.
‘Des te beter. Vertel het die dan ook. En niet te veel kletsen en jammeren, hoor, dat kun je later nog wel. Doorzetten! Goeie morgen.’
| |
| |
Hij deed zelf de voordeur open en verliet haastig de woning.
Toen Koba, opgeschrikt door Sientje's angstig-ontdane boodschap binnen het kwartier met een taxi was aangekomen, vond ze Herman nog half versuft in de voorkamer en juist toen ze daar was, kwam ook Karen doodsbleek binnen.
‘Pa.... tante.... hoe vreeselijk. Wat is er toch gebeurd? Vanmorgen is Ee nog aan mijn bed geweest om te zeggen, dat hij ging....’
‘Vermoedelijk kramp, daar hoor je wel eens meer van,’ sprak Koba. ‘Ik weet niet of Ee wel goed was gisterenavond, hij zag aan tafel zoo opvallend wit.’
‘Ja, en hij wou ook niet blijven,’ zei Karen. ‘En vanmorgen klaagde hij ook over hoofdpijn.... 't Is afschuwelijk....!’
En ineens snikte ze het uit.
‘Her, heb jij gisterenavond nog iets aan Ee gemerkt?’ vroeg Koba.
Hij antwoordde niet dadelijk, bleef wat ineengedoken zitten, schudde het hoofd.
‘Pop....’ fluisterde hij dan met iets angstig-smeekends in zijn stem en in den blik van de moede oogen, welke hij nu naar haar opsloeg: ‘....ik ben zoo bang.... Rein....’
Even gleed een trek van wrevel over Koba's gezicht, doch dan dadelijk beheerscht, trok ze Karen naar zich toe, kuste haar en zei zacht:
‘Blijf jij even hier.... dan zal ik met de meiden wel.... dadelijk komt de dokter.... licht jij die dan in.’
Ze verliet de kamer, trof in de hal de beide meiden, die met angstige gezichten stonden te fluisteren; ze wenkte ze naar binnen in de eetkamer, besprak daar rustig en zakelijk wat er gedaan moest worden. De logeerkamer was beneden, daar moesten ze de dekens van het bed halen en alles gereed maken om er Eduard neer te leggen.
‘Mevrouw kan toch niet plotseling beneden komen?’
Sientje schudde het hoofd. Mevrouw schelde haar altijd, als ze op wou staan.
‘Vlug dan maar.’
In snelle opeenvolging voltrokken zich nu de gevolgen van het tragisch gebeuren.
De auto van den Geneeskundigen Dienst, die voor het huis
| |
| |
stilhield, een kort overgaan van de schel, dan de brancard, die door twee mannen naar binnen gedragen werd, tusschen een haag van zwijgende, angstig-nieuwsgierige buren en toevallige voorbijgangers: vervolgens binnen, in de kleine vertrouwde omslotenheid van de hal, met de angstig starende meiden en Koba, heel groot de sombere draagbaar, met onder een wit laken, vaag herkenbaar, de vormen van een lichaam en eindelijk in de logeerkamer met een kaal en wit afgetrokken bed, ineens, na het terugslaan van het laken, bijna als een verlichting, na de lange, sombere dreiging, het rustig-slapende gezicht van Eduard, de lippen even opengezet of hij zachtjes blies en met een wat vreemde blos op de wangen en naast de oogen; alleen het haar was nog nat en hing sluik over het voorhoofd.
De mannen vouwden zorgvuldig en zwijgend het witte laken op, een nam de nu lichte brancard onder den arm en dan, na een stillen groet, gingen ze beiden heen. Even later ronkte ook de auto weg.
Koba legde met de meiden een beddelaken over het lichaam, dat nog in badcostuum was, maar liet het hoofd onbedekt; dan nam ze haar zakkammetje en ordende ze de natte haren.
Toen ze weer in de hal trad, stond daar bij de voordeur de controleur van het zwembad, die, saamgeknoopt in een doek, Eduard's kleeren bracht.
Ze wenkte hem in de voorkamer te komen.
Daar vroeg hij of Mevrouw de kleeren even wilde nazien of er niets ontbrak en ook of alles nog in de zakken zat, 't was maar voor reclame later en als Koba, na een haastige inspectie om hem tevreden te stellen, verklaarde, dat alles in orde was, condoleerde hij de familie, hij kende de jongeheer goed, die kwam dikwijls 's morgens en een beste zwemmer. Hoe dat nou ineens zoo kon gebeuren.... maar 't kwam meer voor.... hij wist van een geval....
Koba knikte, liet hem even praten, zei maar niets terug, leidde hem ongemerkt naar de deur en liet hem uit.
Juist als ze zich omwendde, rinkelde er in huis een schelletje.
‘Mevrouw....!’ ontstelde Sientje, die daar ook nog stond en dan met een van angst verwrongen gezicht: ‘God.... ik durf niet....’
| |
| |
‘Wacht maar even,’ sprak Koba en ze ging de voorkamer in.
Daar was inmiddels ook de dokter gekomen, Dr. Vermeer, een jonge arts in wien Reinilda zeer veel vertrouwen had; hij bleek er reeds in geslaagd te zijn om Herman uit zijn wat angstig-apatischen toestand te brengen, want hij stond zacht en ernstig met hem en Karen te praten.
Koba knikte even ter begroeting, dan sprak ze: ‘Dokter, mijn schoonzuster belt, maar het meisje durft niet naar boven te gaan, omdat mijn schoonzuster nog niets van het ongeluk afweet.’
‘Dokter.... om Godswil....!’ kreet Herman eensklaps angstig en hij greep den jongen arts bij den arm.
‘Blijft u maar hier met uw dochter,’ beval deze zacht, ‘dan zullen mevrouw Beinen en ik mevrouw even gaan voorbereiden. Het is een hard ding, meneer Terburg,’ besloot hij dan op krachtiger toon, ‘maar vooral in het belang van uw vrouw doe ik een beroep op uw zelfbeheersching. Denkt u daar eens aan, ja?’
Dan verliet hij met Koba de voorkamer.
Reinilda, met nog een donkeren blos op de dikke wangen van den langen, vasten slaap, had het dek al teruggeslagen, in verwachting van Sientje's komst, toen dokter Vermeer en Koba in de kamer traden; ze uitte een kreet van verbazing, terwijl haar oogen lachten.
‘Wat is dat nu?.... Ben ik ziek?.... En Pop, jij....? maar dan ineens, terwijl ze met een schok overeind kwam: ‘God.... er is toch niets gebeurd?.... Met Her?’
Koba, zelf nu wat bevreesd voor de komende dingen, durfde niets te zeggen, wendde haar blik af.
‘Mevrouw Terburg,’ sprak de dokter op zachten maar diepernstigen toon, ‘er is inderdaad iets héél ergs gebeurd. niet met uw man, maar met uw zoon.’
‘Met Ee?’
Alle kleur week uit Reinilda's gelaat.
De dokter knikte.
‘Ja, met Eduard. Hij is vanmorgen gaan zwemmen, heeft blijkbaar kramp gekregen, en is omgekomen.’
Een kreet van Reinilda, wier oogen, groot in starre ont- | |
| |
zetting, plots schenen uit te puilen, terwijl haar mond bleef open staan, deed Koba angstig naderbij treden.
De dokter had Reinilda's hand gegrepen en dan, terwijl hij haar sterk aanzag met toenemende kracht in zijn stem:
‘Mevrouw Terburg, dit is een vreeselijke slag, die u treft, maar toch moet u nu in de eerste plaats aan u zelf denken. Verstaat u me? Aan u zelf! U kent uw eigen toestand nietwaar? Pas op! Als u toegeeft aan uw verdriet, dan zou u dat noodlottig kunnen worden. Noodlottig! Begrijpt u dat goed? En hoe zou het dan gaan met uw man en uw dochtertje, die ook al zoo diep verslagen zijn....’
Reinilda's gezicht vertrok tot een grijns van inspanning; blijkbaar streed haar zelfbeheersching een fellen strijd tegen de overstelpende emoties.
De dokter verloor haar geen oogenblik uit het oog, bleef haar hand vasthouden, streelde die zacht en voortdurend.
Dan ineens wierp Reinilda zich achterover in de kussens, het zware lichaam schokte een paar maal met felle rillingen, toen begon ze zacht klagend te schreien.
De dokter wendde het hoofd naar Koba, die doodsbleek toezag en knipte geruststellend met de oogen.
‘Meneer en Karen moeten nu ook maar komen,’ fluisterde hij.
Koba knikte, verliet zacht de kamer.
Met Herman en Karen waarde er nu weldra in de slaapkamer bij Reinilda het normale leed om het droef gebeuren, zonder felle uitbarstingen, met ongeweten den zacht opbeurenden troost van de gemeenschappelijkheid der beproeving. Karen vertelde van Ee's komst op haar kamer, waar hij nog gezegd had, dat hij ging zwemmen, als er soms gevraagd werd bij het ontbijt, waar hij was....
‘Altijd even zorgzaam om mij toch maar niet ongerust te maken....’ begreep Reinilda snikkend en dan blijkbaar plots wat angstig, met een visioen: ‘Hoe ligt hij nu?’
‘Heel rustig, precies of hij slaapt,’ sprak de dokter, ‘maar ik ging toch liever maar niet meer kijken, mevrouw Terburg.’
‘Dus dan zie ik hem.... nooit weer....?’ vroeg ze
| |
| |
moeilijk. ‘Gisteren heb ik hem nog zoo blij gemaakt, dat hij naar Willemsoord mocht, maar ik zag er in mijn hart zoo vreeselijk tegen op, dat hij dan weg zou gaan.... en nu....’
Haar stem begaf zich.
‘Houdt u die gedachte dan maar vast,’ sprak de dokter, ‘en denkt u maar, dat hij nu al vertrokken is, naar een ver land. Maar dat hij daar gelukkig heen ging en met uw toestemming. Dat is dan toch troostend. Vind uzelf niet?’
Ze zag hem even met haar betraande oogen aan en er ontspande zich iets in het wat zenuwachtig vertrokken gezicht.
‘Ja....’ zei ze dan. ‘Ja.... zoo is het toch ook....’
Herman, nu ook bij het bed, greep haar hand.
‘Zeker, kind.... zeker.... Zoo is het ook....’
Karen met even iets angstig-verwonderds in haar oogen, wendde het hoofd af.
Wat later kwam de dokter nog bij Koba, die beneden was gebleven.
‘Hoe is mijn schoonzuster?’ vroeg ze.
‘Dat zal wel schikken, mevrouw Beinen,’ antwoordde hij. ‘'t Is natuurlijk altijd mogelijk, dat er nog een kleine inzinking komt, als het haar te machtig wordt, maar ik geloof het niet.’
‘Ik was eerlijk gezegd stom verbaasd, dat het zoo betrekkelijk kalm verliep,’ sprak ze.
Hij glimlachte.
‘Och, als je die soort patienten maar even goed doordringt van het gevaar, dat ze zelf loopen bij het toegeven aan hun emoties, dan kunnen ze zich veel beter beheerschen dan normale menschen. Het instinct tot zelfbehoud is dan zóó sterk, dat het volkomen pantsert tegen alle kwade invloeden van buiten. Maar mevrouw Beinen, ik zou wel even het lijk willen zien.’
Ze ging hem voor naar de logeerkamer, waar de plechtige rust waarde van den dood.
De dokter sloeg het laken wat terug, betastte even den hals, de borst, schudde meewarig het hoofd, trok het laken weer goed.
| |
| |
‘Tja.... jammer.... sterke boy.... 'n beetje hypernerveus soms....’
‘Zou het kramp geweest zijn?’ vroeg Koba zacht.
Hij haalde even de schouders op.
‘Vermoedelijk wel, maar het is zonder sectie niet uit te maken.’
Ze verlieten de kamer weer.
‘Heeft uw broer hem al gezien en Karen?’
Koba schudde het hoofd.
‘Nog niet.’
Hij dacht even na.
‘'t Beste is, dat meneer maar wacht tot vanmiddag; ik kom toch nog even en dan ga ik wel met hem mee. Dag mevrouw Beinen.’
Hij boog en ging heen.
Toen Koba, die met hem naar de buitendeur was gegaan zich omwendde, kwam juist Karen van boven.
‘Tante,’ sprak ze zacht en wat bedremmeld. ‘Mag ik u nog even wat vragen?’
‘Zeker kind.’
Ze traden samen in de voorkamer.
‘Tante,’ begon Karen wat moeilijk, ‘ik zit vreeselijk met iets.... en ik weet niet, hoe ik handelen moet.’
‘Wat is het dan, lieve?’
Karen begon te huilen.
‘Ik.... durf het haast niet te zeggen.... onder deze omstandigheden..... het treft allemaal..... zoo ellendig....’
Een zachte glimlach trok over Koba's gelaat.
‘Heeft Jacques Feenstra er iets mee te maken?’
Karen maakte een beweging van schrik, en de lieve oogen sperden groot in het ontdane gezichtje.
‘Hoe weet u....’?
‘Nee, ik weet niets, lieve kind,’ lachte Koba nu. ‘Ik vermoed alleen maar iets.... Vertel het me maar eens.’
‘Hij zou vanmiddag om drie uur accès komen vragen,’ zei Karen zacht en ze bloosde tot in haar hals.
‘Och, lieve deugd! Is het al zóó ver?’ plaagde Koba.
‘En over vijf dagen moet hij weg!’ riep Karen wanhopig
| |
| |
uit. ‘Zou dat dan nu allemaal niet kunnen?.... Dat zou toch vreeselijk zijn!’
Koba dacht even na.
‘Voor vandaag is het natuurlijk uitgesloten,’ sprak ze dan op ernstigen toon, ‘dat begrijp je zelf wel. Maar jullie mogen toch ook niet de dupe worden van dit ongeluk; dat is al akelig genoeg. Weet je wat ik doen zal, kind? Ik ga nu naar huis, maar ik zal onderweg even bij mevrouw Feenstra aanloopen en dan zullen we eens overleggen.’
‘Vreeselijk lief van u,’ zei Karen bevend en ze kuste Koba.
‘Karen,’ sprak Koba dan. ‘Jij hebt Ee nog niet gezien. Ga je even mee?’
Het meisje sidderde, klemde de lippen op elkaar, zag Koba met angstige oogen aan.
‘Kom maar,’ zei die. ‘Het is niet akelig; het is alleen maar heel plechtig en droevig; hij ligt zoo rustig, of hij slaapt.’
Dan voerde ze het meisje mee naar de logeerkamer.
‘Zie je wel,’ fluisterde ze. ‘Je zou hem zoo willen roepen om wakker te worden, hè?’
Karen knikte, dan bukte ze zich, drukte met bevende lippen een kus op het koude voorhoofd.
‘Arme....’ fluisterde ze, maar dan begaf zich haar stem.
Toen ze terug traden in de hal ging er juist weer een schelletje; Sientje trad uit de keuken en ging de trap op.
‘Heeft mevrouw gebeld?’ vroeg Koba.
‘Ja, mevrouw.’
‘Zou er iets met Ma zijn?’ vroeg Karen verschrikt.
‘Laat Sientje maar even gaan zien,’ sprak Koba en als die verdwenen was: ‘Denk er om, kind, dat je Pa niet naar Ee mag, vóór de dokter er is; die komt vanmiddag terug en ik ook.’
‘Och, Pa zal wel bij Ma blijven,’ sprak Karen, ‘maar ik zal er om denken. En tante, ik dank u wel hartelijk voor alles, wat u gedaan heeft. Als u niet gekomen was.... God, ik mag er niet aan denken....’
Koba kuste haar en dan toch weer met even een glimlach in de oogen:
‘En het andere komt ook in orde hoor.’
Karen gaf een kneepje in haar hand.
| |
| |
Sientje kwam de trap weer af.
‘Was er iets niet goed?’ vroeg Koba haastig.
Maar het meisje schudde geruststellend het hoofd.
‘Mevrouw is al op. Ze belde alleen maar om te zeggen, dat we overal moesten gaan sluiten.’
‘O, ja, dat hebben wij vergeten,’ sprak Koba en dan tot Karen: ‘Nou, hou je maar goed hoor, lieve.’
Als ze haastig de straat opliep, zakten juist met schokjes de gordijnen van de eetkamer.
Op het kerkhof was veel belangstelling geweest; Jacques Feenstra had ook aan de groeve van Eduard gestaan, met Willem Beinen en Teun Reepmaker, alle drie in uniform.
Reinilda hield op last van den dokter dien heelen dag haar kamer en had ook trouw den raad gevolgd om Eduard maar liever niet meer te zien.
Koba en Mevrouw Feenstra hadden het geval Karen en Jacques tot een redelijk goed einde gebracht.
Reinilda had geschreid en Karen hartstochtelijk gekust en gelukgewenscht, toen ze er van hoorde en er ook niet het minste bezwaar tegen in gebracht. Ook Herman was heel hartelijk voor beiden geweest.
De verloving zou overigens pas over een paar maanden officiëel worden bekend gemaakt, maar voor de wederzijdsche families was het engagement dan toch al een feit, zoodat ze ook vrijelijk konden correspondeeren en plannen maken voor den heerlijken tijd, die volgen zou op de drie komende lange jaren van scheiding.
Op Reinilda's verzoek hadden Jacques en Karen bij haar bed moeten komen; hij in uniform.
‘Weet je Jacques,’ had Reinilda dan gezegd, met een zacht-weemoedigen glimlach, ‘dat vind ik juist zoo ontroerend en zoo heerlijk, dat ik nu toch een zoon zal hebben, die zeeofficier is....’
Dien middag, na de begrafenis, toen ook Jacques naar huis was gegaan, trad Karen haar kamer in.
Door al de emoties der laatste dagen, was er door haar en
| |
| |
de meiden niet veel aan de kamers gedaan; Karen had zich nauwelijks den tijd gegund om haar dinerjaponnetje eens behoorlijk op te bergen en tal van dingen uit haar jongemeisjesbestaan, haar tennisraquets, boeken en kleeren, zwierven wat slordig rond op stoelen en tafels.
Nu bleek er een torntje te zijn in de blouse, die ze wilde aantrekken en ze trad op haar werktafel toe, een antiek meubeltje uit den boedel van haar grootmoeder Ramshorst, met een rood damasten zak, die als een lade kon worden uitgetrokken, ten einde haar naaigerei te krijgen.
Doch toen ze die zak openschoof, zag ze daar bovenin een tamelijk slordig pakje liggen van krantenpapier.
Verwonderd nam ze het in de hand; van binnen rinkelde er iets, dan zakte er plots een lange koperen ketting uit en nog eer ze het papier er geheel had afgetrokken, wist ze, dat het de ponjaard was, die Jacques aan Ee had gegeven.
Ze ontstelde.
‘God.... hoe komt die....?’ stamelde ze hardop.
Dan ineens zag ze op een witte strook van de krant, met slordige groote letters, met potlood geschreven, staan: ‘Voor jou.’
‘Voor jou?.... Voor jou....?’
Ze herhaalde die woorden in angstige fluistering. Dat had Ee er zelf opgeschreven.... Hoe kon dat....?
En plots, als in een visioen, zag ze hem weer voor haar bed staan en in eens hóórde ze ook weer, hoe hij het laatst haar naam had gezegd... ‘Karen’... bevend had het geklonken.... ja.... toen had ze half in de sluimering gemeend dat het Jacques' stem was.... maar nu hoorde ze het.... ànders.... God!
Op het portaal klonk de zachte dreuning van voetstappen.
Ze rukte de deur open.
‘Pa....!’ kreet ze.
Herman, die juist naar zijn kamer ging, keek verwonderd om, trad op haar toe.
‘Wat is er, kind?’
Ze staarde hem even aan.
‘Kijkt u eens, wat ik hier vind....’ sprak ze bevend.
‘Een ponjaard....?’
| |
| |
Hij zag haar aan, begreep niet.
‘Die was van Ee....’ fluisterde ze. ‘had hij gekregen van Jacques.... en nu vind ik hem in mijn werktafel.... en op de krant, die er om zat heeft Ee zelf geschreven....’
Hij rukte het stuk papier uit haar handen, las de woorden, dan zag hij Karen aan, de mond half geopend, de groote oogen in ontzetting.
‘Karen....’ fluisterde hij dan heesch, ‘....dit.... nooit aan je moeder.... nooit....!’
Hij wendde zich om, wankelde even in de deuropening, ging naar zijn kamer. Daar, achter de gesloten deur, bleef hij staan; een beklemming hield plots zijn adem vast, hij wilde doorhalen; het schokte, reutelend; andermaal wankelde hij in plotse duizeling, welke hem ruggelings tegen de deur liet vallen. Daar bleef hij staan met gesloten oogen; door zijn denken stormde een wilde chaos, zonder besef waar hij was; dan, als hij dreigde te vallen, kwam het bewustzijn klaarder terug, met een ruk herstelde hij zich, opende de oogen, zag zijn kamer, zijn bureau, zijn stoel, het lichte raamvlak....
Maar dan ineens krampten zijn handen tot vuisten, zijn oogen sperden in een waanzinnige angstschrik.
In het vensterkozijn zat een zwarte kat, die naar binnen keek, hem aanzag met bolle, groen-iriseerende oogen....
Het geluid van een snerpend-snijdende gil drong door tot in Karen's kamer, maar als ze verschrikt toesnelde, vond ze haar vader, wat in elkaar gezakt, gezeten in zijn stoel voor de schrijftafel.
‘God.... Pa.... Gilde u zoo?’ vroeg ze angstig.
Hij zag haar aan en er was iets gebrokens in zijn oogen, dat haar hevig ontroerde.
‘Nee, kind.... ik weet niet.... 't is niets....’ fluisterde hij, ‘laat me maar....’
‘Maar kan ik niets voor u doen?’ vroeg ze onzeker en ongerust. ‘Wilt u een glas water?’
Maar hij schudde het hoofd, keek haar andermaal aan.
‘Karen....’ bracht hij met moeite uit; zijn gezicht vertrok tot een vreemden grijns; even dacht ze, dat hij lachte, maar dan plots legde hij het grijze hoofd op zijn armen en begon hij hartstochtelijk te schreien.
| |
| |
Ze trad op hem toe, legde een handje op zijn schouder.
‘Pa....’ zei ze bevend.
Maar hij veranderde zijn houding niet.
Dan, zacht, sloop ze naar de deur en liet ze hem alleen.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|