| |
| |
| |
Offers...
In Port-Said, uit een brief van zijn zuster, dien hij daar met de overige mail in ontvangst had genomen, las hij het: Madeleine Twist was overleden. Plotseling. ‘Die zal je hier niet meer vinden,’ schreef Sophie onbevangen.
In het eerste verdoovende oogenblik, waarin de Bordes zijn koffie opdronk en, omdat hij het anderen zag doen, den Arabier, die hem bediend had, met een greep gemengde munt betaalde, drong niets zoo onmiddellijk tot hem door als deze bijna kwetsende argeloosheid van zijn zuster bij het vermelden van een bericht, dat voor hem de wereld veranderde.
Twee Engelsche meisjes, met wie hij zich op deze thuisreis nu en dan had onderhouden, troonden hem toen meteen weg van het tafeltje onder de arcaden om haar in een winkeltje aan den in gelen gloed blakerenden overkant, behulpzaam te zijn bij het koopen van enkele kunstvoorwerpen van twijfelachtige waarde en fantastischen prijs.
Met het blauwe dames-schrijfpapier, waarop het in groote letters geschreven stond, nog open in zijn hand, volgde hij haar en wendde bereidwillig, en zelfs belangstellend zijn goeden smaak en kennis aan om den winkelier, wiens oogopslag onder den gedraaiden hoofddoek de meisjes terstond uit het evenwicht fonkelde, tot rede en billijkheid te bewegen.
En nadat de boot haar passagiers weer opgenomen had - een stoet van personen met wie hij zich op den terugweg, in wolken opgeslofte stof, naar aanleiding der bemachtigde vazen in kunstbeschouwing verdiepte - en jankend en krakend het anker optrok, leunde hij over de reeling zonder dat ook toen nog zijn gezichtskring zich wijder opende dan voor het groene watergewoel daar beneden, met de sloepen, de donkerbevolkte prauwen, het silhouet der lage gebouwen aan
| |
| |
de kust en het witte bruischen om de schroef, waarvoor zijn blik zich leek te hebben verscherpt. Alsof het uit den brief vernomen feit hem eensklaps buiten deze onwezenlijke samenleving had gesteld en hij nu een des te aandachtiger toeschouwer mocht zijn.
Met geboeide oogen volgde hij dan weer, als het flikkeren van de zee en het bont gewemel hem, zonder dat ook dit tot zijn bewustzijn doordrong, vermoeid hadden, het wilde spel der kinderen tusschen de ligstoelen op het promenadedek, waarvan zij zoodra de boot voer geweerd zouden worden. En botste er soms een in blinden ren tegen hem aan, dan streek zijn hand vluchtig door de vochtige haren of drukte een verhit hoofdje tegen zich aan; een onwillekeurig gebaar dat nochtans zijn teederheid verried.
Bij het inhalen van de statietrap, nadat het scheepsvolk de laatste groeten had gewisseld en de laatste motorboot onder het zinneloos gewuif, dat tòch altijd iets van vreugde en bevrijding inhield, afdraaide, keek hij toe alsof hij dit alles voor de eerste maal zag. Leven en beweging rondom hem schenen een glazen muur te vormen, waarbinnen hij zich staande hield en zoo lang het duurde tegen het ergste beveiligd voelde.
Bezet met hun eigen belangen, het overbrengen der inkoopen naar de hutten, verdween allengs het meerendeel der medereizigers en wie op het dek bleven sloegen geen acht meer op de lange gestalte aan de reeling, een afgewend profiel met strak blauw oog, het grijzend haar in den bollen wind fladderend naar één kant. Tegen zes uur viel hij voor den kapitein in bij het bridge-partijtje, waarvan hij op deze reis als vijfde man deel uitmaakte. Zij zaten vlak tegen den beschutten wand achter de dekhutten aan stuurboord en na lang in den wind te hebben gestaan, onderging hij de stilte daar als een verademing.
Het was laat geworden zoodat hij zich haasten moest bij het verkleeden beneden in zijn hut, waar een onbestemde angst, als van een kind in het donker, hem aanjoeg en hij het vermeed in den spiegel te zien.
Aan tafel in de eetzaal, tusschen zijn beide buurdames met haar rijkelijken tooi aan geslepen steenen, die hem tegenschitterden al van ver en met hartelijke gebaren wenkten:
| |
| |
‘Uw soep wordt heelemaal koud, mijnheer de Bordes!’, stortte hij zich in het gesprek als in een nieuwe verschansing en bevestigde den indruk dien hij, in Colombo aan boord gekomen, op zijn medepassagiers had gemaakt: een gereserveerd maar uiterst wellevend man, die als hij wilde ook zeer onderhoudend kon zijn. Boeiend in het bijzonder de vrouwen, door zijn marquant uiterlijk en wegens een zekeren couranten-roem, die hing om zijn naam als schrijver van brieven over archeologische onderwerpen.
Tot drie uur bleef hij dien nacht op het sloependek in gezelschap van een jongmensch, dat met de geestdrift van een ontdekkingsreiziger over de liefde en het huwelijk in de moderne maatschappij zijn persoonlijke inzichten uiteenzette, en liet zich het eene glas whisky na het andere boven brengen.
Achterover in zijn ligstoel met een dof en toch niet onbehagelijk gevoel, alsof de duisternis hem in watten wikkelde en de groote rijpe sterren aan de lichte midzomerlucht zoo aanstonds als koele compressen op zijn oogleden zouden nederdalen, hinderde hem eigenlijk niets dan een instinctieve vrees, dat de betogende stem naast hem op eenmaal zou kunnen verstommen, en dat dit het sein zou beteekenen, waarop hij zich in zijn hut zou moeten terugtrekken. Alleen met zichzelf en iets, dat dan kans kreeg hem te naderen. Overgegeven aan de donkere deining, weerloos....
Maar toen tegen half vier in den morgen het oogenblik gekomen was en hij den jongen leuteraar, die op zijn beenen niet meer kon staan, tot aan diens hut had begeleid, kwam terwijl hij zijn bovenkleeren aflegde de slaap hem al barmhartig tegemoet.
Onder zijn couchette, in een hoedendoos, waar hij hem voor zichzelf had verborgen, wist hij den blauwen brief nog, maar al verder daarvan weg lokte hem het bed, het kussen, waarin zijn zwaar hoofd zou wegzinken, om zijn lichaam langzaam mee te zuigen in de zwarte kolk....
Groote God! de schok, waarmee hij na enkele uren, die hij licht en beangstigend droomend in zijn geboorteland had doorgebracht, overeind vloog, tot met zijn gezicht, als van een veroordeelde, vlak voor de open patrijspoort, sneed hem den
| |
| |
adem af. Kon dat waar zijn... Madeleine Twist... Madje.. de vrouw van zijn vriend Twist... Om wie hij twee jaar geleden, om aan een ondragelijke verhouding een einde te maken, het land ontvlucht was.... Wier beeld hem vergezeld had door werelddeelen en onder menschen nauwelijks tot zijn bewustzijn doorgedrongen. En tot wie hij thans terugkeerde, zijn kop vol duizelige gedachten, die alle haar tijdelijke oplossing vonden in dat eene bange geluk van het weerzien. Het geluk, dat hij na twee jaren van dwaze beproeving weer aandurfde, het geluk eener voldongen vriendschap, waarover een enkel onbewaakt uur van dankbare erkenning - door niemand geweten, door hen beiden overleefd en.... vergeten - zijn stillen glans had gelegd.
Nooit had hij in de jaren, waarin hij haar schier dagelijks zag en dit - zoo mal is een mensch - als een martelaarschap wilde gevoelen, beseft wat het beteekenen zou wanneer die kans, de ontroering der moeilijke ontmoetingen, zou zijn afgesneden, de afstand, een oneindigheid van onverschillig voortbestaan, hem hoe langer hoe verder van dit oude leven wegvoerde. In koelen bloede, met de leugenachtige kracht van zijn mannelijke zwakheid, zelf de briefwisseling onmogelijk gemaakt... Na een paar poovere prentbriefkaarten aan ‘den heer en mevrouw Twist,’ geschreven in den vormelijken toon, welke bij hem, den ouden jonggezel van patricischen huize paste: ‘Waarde vrienden’, en volbeplakt met vreemde postzegels, waarmee hij wist Otto een genoegen te doen.
Zonder vermelding van zijn gedurig wisselend, en allengs onbestemd adres....
Hij had er zijn gekwelde gevoelens van de laatste jaren, waarin niets hem ondragelijker drukte dan zijn schuldbesef jegens een vriendschap al van de schoolbanken, lucht mee verschaft. Een eerlooze had hij, man van ouderwetsche opvoeding, zich geweten bij elken stap in dat gastvrij huis, waar een vrouw met warme oogen hem verwachtte, de vrouw voor hem bestemd, de vrouw van een ander.
Eerloos, niet het minst jegens haar, als de eerste de beste prijs gegeven aan den verzengenden adem eener met den dag prangender heimelijkheid....
| |
| |
En ook in zijn eigen woning, het oude huis met den beroemden gevel aan de Groote Markt, waar hij door zijn moeder en Sophie naar de oogen gekeken, sedert den vroegen dood van zijn vader de plaats van den heer des huizes innam, was het leven hem in de impasse van zijn late donkere droomen op den duur onhoudbaar geworden. Alsof de portretten zijner voorouders aan den wand, de stoere vlootvoogden en galante staartpruiken, met hoe langer hoe spottender blikken den weifelmoedigen nazaat aanzagen. Een man, over de veertig, voor wien het leven nog ging langs de kronkelpaden van den verliefden gymnasiast. Die niet vermocht te breken, terwijl hij toch wist nimmer in staat te zullen zijn tot de daad, welke voor hem met diefstal gelijk stond.
Want een veeljarig verblijf in de metropolen van Europa, Azië en Amerika, waar hij verbonden aan de Legatie - een loopbaan dien hij later opgaf - het lichtere leven en de liefde in allerlei lagen en schakeeringen van maatschappij en ras leerde kennen, had in Lodewijk de Bordes den zin voor het aartsvaderlijke slechts kunnen verhoogen. Een diep verlangend ontzag voor het sacrament van het huwelijk, voor de heiligheid van het goede gezin. En hoe beschamender in de jaren na den oorlog het beeld dier losgeslagen wereld zich aan hem voordeed, des te stelliger hield hij vast aan zijn vertrouwen, als een naïef geloof in een genadige bedoeling, welke dit bolwerk, met de heerlijkheid van het paren en vereenigd blijven onder één dak, voor man en vrouw had opgericht. Voor alle mannen en vrouwen, die wisten wat liefhebben was, en wier lot nog licht genoeg woog om het in de hand te nemen....
Maar niet.... nooit.... ‘Gestolen goed gedijt niet,’ waarschuwde al zijn Friesche grootmoeder, wanneer op haar groote buitenplaats een kleine knaap met rood besmeurd frambozenmondje zich vertoonde aan haar plechtigen schoot. En de goede vrouw zal zelve wel niet vermoed hebben, welke wrange vruchten het kinderhart zou omdragen, waarin deze wijze zaadjes achteloos waren gezaaid. Op de avond vóór zijn vertrek had hij die strenge grootmama, voor wie het leven eenvoudig was en elk probleem zich in een wapenspreuk oploste, voor het eerst weer in de staalblauwe oogen durven zien, haar gezicht onder de kanten kap met den diamanten voorhoofdsnaald
| |
| |
aandachtig bekeken. Hij ging.... zij het dan iets minder overtuigd dan zij zou zijn geweest van God's welgevallen om een offer, bestemd de liefste gevoelens om hals te brengen. Hij zoomin als zij toch vermocht zich gewonnen te geven aan het burgerlijk compromis. Hij vond de kracht het geluk, dat hem op middelbaren leeftijd toeviel naar wetten, die niemand doorgrondt, van zich te wijzen, als het verraderlijk geschenk van omstandigheden zonder genade.
Hij ging, met zijn voor ongetelde jaren gepakte koffers, waarin niets hem aan het verleden herinneren kon dan op den bodem de bleeke afdruk van een groep, door een nichtje van mevrouw Twist genomen op de treden van het terras achter hun huis. Hij ging bevrijd, trots smartelijkst gemis.
En in de eerste weken toen de boot met forsche slagen hem door de hooge golven droeg, toen hij zich in slaap liet wiegen, overdag en 's nachts, waar hij maar even lag of zat, en elke afleiding met geveinsde belangstelling aangreep: in geographie en sterrenkunde, in de strategie van het zeewezen en de intimiteiten der passagiers, was geen twijfel in hem gerezen of hij had den rechten weg gekozen, voor een man van eer den eenig mogelijken.
Tot na een paar maanden nauwelijks, die hem jaren toeschenen, dit nieuwe leven hem al losliet, de omgang met zijn medemenschen en hun avonturen van vrijen en trouwen, scheiden en weer trouwen, hem met onoverwinnelijken weerzin vervulde. En geen vreemde kust hem meer lokte of een kort soulaas beloofde. En een matte twijfel in den hem onbekenden, dreinenden en allengs als een kramp trekkenden vorm van het heimwee, hem uit alle hoeken en gaten van het onverschillig voortschommelend schip besprong.
Wie had hem gelast het land, de stad, waar Madeleine Twist woonde, te verlaten? De eenige stad op deze wijde wereld, waar hij zijn tehuis wist. Wat had hem uitgedreven in een tijd zóó verlicht van zeden en gewoonten, dat de man zich belachelijk maakte, die niet nam, wat het lieve leven hem bood! Wat was er feitelijks voorgevallen tusschen de vrouw van Otto Twist en hem? Mocht dat een naam hebben in de sfeer hunner jarenlange vriendschap? Had dit, waarin zij zich bevangen
| |
| |
voelden, gevangen op het laatst als in een strop, niet afgewend kunnen worden zonder het uiterst besluit, dat voor hem den levenden dood beteekende?
Hij vroeg het zich af in honderd vruchtelooze vragen, in de heete straten van Shanghai, in de stilte van den tropennacht, tusschen de opgravingen van Baalbek, als Odysseus zwervend langs Korfoe's strand.... Hij verdroomde de galanterieën langs den weg, het heimelijk doelwit der langs hem heen jagende auto's, de geheimen der hotelkamers. Hij zag, ofschoon hij er zichzelf om verachtte, bij tijden in elke bekoorlijke vrouw Madeleine, in den man, die haar begeleidde, zichzelf. En hij telde de dagen, welke hem scheidden van zijn roekeloos verloren geluk als op het rijstblok af. Twee jaren had hij zichzelf beloofd dit verdoemd geluk te vermijden, zijn goede trouw verbood hem zich een dag te schenken van dien vastgestelden termijn. En nooit wilde hij verder vooruit denken dan het uur, waarop hij, teruggekeerd, Maddy's levende handen in de zijnen zou sluiten, in haar oogen de vreugde zou zien lichten, die niet te loochenen zou zijn!
En dit was dan nu het einde van zijn reis, van zijn mannelijk offer, van alle zelfbedrog en dolzinnig verweer, het onvoorzien en onherroepelijk einde. Zijn zuster schreef niet eens wanneer en waaraan.
Hoewel hij op zijn gewonen tijd was opgestaan en terwijl hij zich aankleedde zijn oogen herhaaldelijk op het hoedendoosje onder zijn couchette hield gericht, bleef de gedachte: den blauwen brief nog eenmaal te lezen, hem ver. Slechts vluchtig vermocht hij telkens het begrip van den dood aan te raken, zijn van onbestemde pijnen doortrokken hart zocht haar, van wie zijn wezen volledig vervuld was gebleven, terug waar hij haar moest achterlaten. Hij had haar beeld, zooals zij hem, doodsstil staande tusschen de kennissen op het perron, met niets dan het trillen harer wimpers vaarwel had gezegd, zoo nauwkeurig in zijn oogen vastgehouden, dat hij haar gedurende de spanning van dit langzaam ontwaken naast zich in de nauwe hutruimte zag, met alles wat zij toen aanhad: een molgrijzen mantel, met een hoogen, harigen kraag, waarin zij haar hoofd, de kin naar voren en de oogleden half geloken, diep in
| |
| |
nestelde, als deed de koestering haar wel. Met een klein grijs luifelhoedje, dat haar bleeke wangen vast insloot en de kringen onder haar oogen donker schaduwde. Met haar stem om hem heen als tastbare melodie, en haar smalle hand, één laatste oogenblik, kil door den handschoen heen, in de zijne.
De herinnering aan dit afscheid, dat hij in den roes van het vertrek maar tot op zekere hoogte als een smart, liever als een wijden weemoed had gevoeld, worstelde met de onheilstijding vóór zij reëel en onwrikbaar als een lotsbeschikking zich van hem meester maakte. En ook toen nog, de volgende dagen op de boot, waar hij het onveranderde leven meeleefde zonder dat iemand iets ongewoons aan hem bemerkte, ontgleed hem herhaaldelijk de wreede waarheid, overmande hem verwonderlijk barmhartig, zoodra hij op zijn bed lag, een doffe slaap. En eigenlijk waren het alleen de eerste morgenuren, waarin hij, hoe langer hoe vroeger in den lichten nacht, koud en klam over zijn lichaam ontwaakte, die hem vastgrepen tusschen de ijzeren tangen van een klaar en onafwendbaar bewustzijn.
En niettemin was het, of de slag hem opnieuw trof, onvoorbereid en met ongebroken kracht, toen even vóór de landing in de haven van Genua de laatste post werd uitgedeeld en de administrateur hem een brief met rouwrand en het slordig schrift van Twist ter hand stelde, benevens een drukwerk onder kruisband, waarop zijn moeder het adres geschreven had.
Het laatste, dat hij het eerst opende, bevatte een knipsel uit het Nieuwsblad van zijn woonplaats met waardeerende woorden over wijlen mevrouw Twist. Een herinnering aan den maatschappelijken en liefdadigen arbeid door haar verricht, besloten door een korte beschrijving van de begrafenis. ‘De talrijke aanwezigen, die getuigden hoe bemind en geëerd.... Een baar vol bloemen volgde de kist....’
Dit woord deed het hem aan. Het visioen.
Hij stond op de kade tusschen de bonte bevolking en moest zich terwijl dikke zweetdroppels van zijn voorhoofd vielen vastklemmen aan een ankerpaal. Er stond een koele bries, welke de vlaggen en wimpels aan de masten uitrimpelde en die ook langs zijn grauw gezicht streek. De aanraking was zijn
| |
| |
behoud, hij gevoelde het frissche zelfs als een onverwachte weldaad, als in zijn kinderjaren wanneer een hand met linnen zakdoek zijn slapen bette.
Toen hij zijn voeten weer vertrouwde, wist hij niets beters te doen dan de passagiers, welke hij hier en daar verspreid zag loopen, te volgen naar de douanen-loods. Hij nam ook nog afscheid van deze en gene, beloofde de Engelsche meisjes haar vast en zeker te zullen bezoeken en hielp een oude dame bij het sluiten van haar weerspannig valies. Verlicht de overbekende gezichten thans voor het laatst te zien en verlost te zijn van de boot met haar bonkend lawaai, de weëe lucht die uit het ruim opsteeg en den hollen hoest van de stoomfluit....
Want hij was besloten niet met de expresse, die om half elf op de boot aansloot, naar Nederland te reizen, maar den nachttrein naar Bazel af te wachten en hij gevoelde zich, nadat hij het telegram aan zijn moeder had verzonden, door dit besluit, dat hem nog een dag van uitstel en bezinning vergunde, gesterkt.
Van den Hollandschen consul, dien hij kende en toevallig tegenkwam, maakte hij zich af, een afspraak voor de lunch in een hotel te Nervi voorwendend. En dit uitvluchtje zette in hem toen de gedachte aan inderdaad de tram naar Nervi te nemen en den brief van Otto, nog ongeopend in zijn zak, daar te lezen. Het was een kleine enveloppe, die dun aanvoelde.
Op een steenen bank, waarachter de mirten bloeiden als bruiden, ging hij zitten en terwijl hij het spartelen van het blauwe water tusschen de rotsen gadesloeg, het schuimspatten en vervloeien, en een meeuw met de oogen volgde tot hij, een blinkende stip, oploste in de straffe lucht, begon hij zich af te vragen wat er in dien brief kon staan....? Dat Twist ooit iets gemerkt had, geloofde hij niet. Het schuldbesef, dat hem gejaagd had als een dief in den nacht, drukte hem al niet meer. Zijn onrust gold uitsluitend haar, die sterven moest op dezen jongen leeftijd: drieëndertig jaar, de courant vertelde heterbij, de ongewisheid omtrent haar lijden.... de hevigheid misschien harer pijnen.... Al die bijzonderheden, waar zijn hart voor beefde en bloedde om ze te vernemen. En het woord ‘doodsstrijd’ viel hem in als een ongekend geweld, nu hij daarin het
| |
| |
teedere lichaam betrok, dat hij voor elken strijd had willen vrijwaren....
Aan het sterfbed van zijn vader had hij gestaan, een kind tusschen de weenende vrouwen, met huivering en jagend verlangen naar het einde; een huivering nooit geheel overwonnen bij de gedachte aan den dood. Thans trachtte hij zich de bijzonderheden van die uren voor den gefolterden geest te halen, zulk een behoefte had zijn ziel aan eenig steunpunt, terwijl ze terugdeinsde voor de realiteit van den dichten brief.
Er kwamen wandelaars aan, eerst een, en toen in de verte een groep van drie, en hij nam zich voor om wanneer die nu voorbij waren....
Toen hij dan eindelijk-het drietal, dat hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen, verdwenen om den hoek, waar de rots met haar kroon van bestoven agaven laag overboog - de enveloppe openscheurde, bevatte deze niets dan de officiëele mededeeling zooals Twist die vermoedelijk aan alle vrienden en bekenden gezonden had. Zij dateerde van twee maanden geleden en droeg verschillende poststempels. De Bordes vond elk gelegenheidswoord daarin ergerlijk en terwijl hij erop bleef turen, verloor het geschrift, waarbij haar naam door vreemde termen omgeven de hare niet meer scheen, elk verband met de levende Madje....
In den nachttrein, op de korte cadans, welke hem in een ander rhythme voortbewoog dan de vaste hartslag van de mailboot, herleefde in de Bordes bij al grooter brokstukken het verleden, waarbij het intermezzo zijner tweejarige afwezigheid zoo volkomen bleef uitgeschakeld als ware hij nauwelijks een dag van huis geweest. Nu en dan op een slaapmiddel even insluimerend, bleken ook die oogenblikken van vervaging zijn welbewust droombestaan, in Maddy's stad, in haar huis, haar kamer, niet te onderbreken. Zoo was hij dan weer met haar samen als op deze reis altijd en overal, deelend de stemmingen van dag en avond, de verrassing van het landschap, de schoonheid van een tempel, de geur van een uitheemsch gewas, het innigst wanneer een passage in een boek hem in het bijzonder trof. Hoevele las hij er onderweg, die als door hun verhouding waren ingegeven en waarbij hij hun beiden, hun driëen wel moest vereenzelvigen met de fictieve figuren en tal van ver- | |
| |
zuimde mogelijkheden beleefde in de werkelijkheid zijner ijle verbeelding. Doch op dezen tocht scheen zij hem nader te komen dan ooit. In de blauwe schemering van het nachtlichtje boven de deur van zijn slaapcompartiment boog zij zich over hem, haar oogen rakelings boven zijn oogen, en haar stem duidelijk waarneembaar tusschen het wielgeratel en de gierende signalen. Alsof hij zijn hand, loodzwaar op het wollig dek, maar naar haar had uit te strekken....
* * *
In de provinciestad waar de Bordes, het zwervend leven moe, in een hem aangeboden benoeming tot stadsarchivaris een oplossing vond voor zijn verder bestaan en in zijn moeder's groot huis, tot vreugde der vrouwen, een gedeelte van de bovenverdieping betrokken had, waren Otto Twist en zijn vrouw zich onverwachts komen vestigen, toen aan de levensverzekerings-maatschappij ‘Holland’ een plaats van rechtskundig raadsman openviel. Er gingen verhalen als zou Mr. Twist, advocaat in den Haag, door gebrek aan ijver en nalatigheid de praktijk dusdanig hebben laten verloopen, dat zijn schoonvader het heft in handen had moeten nemen. Aan diens invloed zou het daarop te danken zijn geweest, dat hem deze nieuwe positie - in zijn geboorteplaats - op zekere voorwaarden was gegund. Het rechte ervan wist echter niemand en aangezien het moederlijk erfdeelvan mevrouw Twist hen nog ruimschoots in staat stelde zich op een onbekrompen voet in te richten en zoowel de man als de vrouw een aangenamen indruk maakte, werd over dit verleden, zoodra zij er eenmaal waren, niet meer nagedacht.
Lodewijk de Bordes had er met vele anderen een bezoek gebracht in hun bekoorlijke villa aan den rand van het stadspark en zich daarbij verheugd in zijn ouden vriend en clubgenoot, ofschoon deerlijk door zijn haar gegroeid en zeer gezet geworden, denzelfden jovialen baas terug te vinden, wiens vroolijk gezicht hem op de foto van een promotiediner, die achter zijn bed hing, nog dagelijks herinnerde aan de avonturen hunner jeugd. Een vriendschap meer door het toeval ontstaan - beider vader waren toenmaals bij de rechterlijke
| |
| |
macht - dan door voorkeur en keuze, en na den studententijd zonder bepaalde reden getaand.
Het weerzien bleek niettemin op grond dezer herinneringen hartelijker dan vooral de Bordes had verwacht en met zijn gehechtheid aan het verledene en zijn voorliefde voor elk blijk van menschelijke trouw, ging hij daar meer op in dan in zijn van nature gesloten en vormelijken aard lag. Het zou voor hem, die zijn tijd voor het huwelijk, volgens de vrijmoedige jonge meisjes van zijn kring, voorbij had laten gaan, ongetwijfeld een aanwinst beteekenen, een gastvrij huis erbij, prettige menschen.... Hij gaf het gaarne toe, ofschoon hij mevrouw Twist slechts eenmaal vóór haar huwelijk tijdens een maskerade in Leiden mocht ontmoeten en tengevolge van zijn langdurig verblijf in het buitenland de gelegenheid haar nader te leeren kennen zich tot dusver niet had voorgedaan.
Eenvoudig en naast haar zwaarlijvigen man opvallend tenger en bleek, was de Bordes van dit eerste bezoek voornamenlijk haar stem bijgebleven en de wijze waarop zij, terwijl Twist zich met hem aan herinneringen te buiten ging, voor de overige bezoekers het gesprek ophield. Alsof zij inderdaad veel belang stelde in haar nieuwe woonplaats, de notabele families, waarvan sommigen Otto Twist nog als kind gekend hadden, en de door een op korten afstand gelegen bosch opgeluisterde omstreken.
In beslag genomen door den man, had hij haar, wier profiel met het kleine bloote oor, de teere kinlijn en den zacht bruinen haarwrong die, laag in haar hals, haar hoofd achterover leek te trekken, van hem afgewend zat, ternauwernood gezien en slechts den indruk behouden aan een fijne, weinig aan den modernen tijd aangepaste persoonlijkheid. Bijna zoo conservatief als zijn zuster Sophie met haar onafscheidelijke kanten kraagjes! Geboeid had zij hem bij dezen stijl slechts matig in vergelijking met het jeugdig vermaak, dat hem in de laatste jaren weer gaarne deed kijken naar de vlotte vrouwen van dit tijdperk, de vroegrijpe dochtertjes van zijn vrienden, welke voor hem - oom Loet - nog slechts een succès d'estime over hadden.
Hoe ver al achter hem lag de crisis, waarin hij, allengs radeloos, het zoeken naar die ééne, zijn vrouw, had opge- | |
| |
geven! Met zijn idealen omtrent den huwelijkschen heilstaat zou hij zich in de nieuwe wereld alleen belachelijk kunnen maken. Hij wist dit maar al te goed en nu en dan rekende hij het zich als een gebrek aan, dat hij vreemd was gebleven aan het lichtere leven, een fout in zijn opvoeding tusschen de twee rouwdragende vrouwen, bezinksel eener te vroeg oude jeugd.
Want hoewel het kortstondig huwelijksleven van zijn moeder zich niet door groote eensgezindheid onderscheiden had - de heer de Bordes, veel ouder dan zijn vrouw, stierf aan een kwaal, welke zijn humeur seder jaren voor zijn omgeving onverdragelijk maakte - zoo behoorde het niettemin tot den goeden toon zijn nagedachtenis zoo hoog mogelijk aan te slaan, en een vrouw uit de wereld van mevrouw de Bordes viel het daarbij niet zwaar zich geleidelijk aan het vleiend droombeeld van een haar te jong ontvallen geluk aan te passen.
Na weinige maanden vond zij in den rouw een nieuw behagen, dat den overledene van lieverlee als in zijn stralen betrok, om voortaan een beeld van eigen schepping in zich om te dragen, dat nauwelijks nog een trek met den lastigen magistraat gemeen had.
Sophie, de oudste, en eenige dochter, leed in die eerste jaren onder een gevoel van minderwaardigheid: als uitzondering op haar vriendinnen geen vader meer te hebben, en werd met een belangwekkenden zwarten strik in haar witblonde haren weldra mama's bondgenoote. Het broertje, onder de hoede van een gouverneur gesteld, kon zich den waren vader al spoedig niet meer voor den geest halen, maar zijn jonge ziel ging gebukt onder zijn moeder's gereede tranen en met vroom ontzag dacht hij in zijn eenzaamheid na over het huwelijk: de aanleiding tot deze tranen, den strik in zijn zusje's haren en den rouwband om den mouw van zijn kleine demi-saison.
Nog in zijn studentenjaren bewaarde hem die eerbied voor het machtig ervaren, waarop ook zijn leven eenmaal gegrondvest zou staan, voor veel, waaraan zijn kameraden zich zonder bezwaren overgaven... En in weerwil van de compensatie, die hij daarna in het buitenland had gezocht en tijdelijk ook gevonden - verhoudingen met vrouwen, in wier voor een ieder bereide lichamen zijn jongens-idealisme diep verborgen zielen droomde - was zijn hart blijven smachten naar het
| |
| |
andere, het vaste en volstrekte, in zulk een hevige mate, dat het hem zelf allengs donquichotterie toescheen.
Doch zich tevreden stellen met het mindere, zijn leven binden op voorwaarden, die bij voorbaat de hoop op een ware vervulling uitsloten, vermocht hij evenmin en met de jaren gelukte het hem ook niet meer de vergetelheid te vinden in den roes, die de hel van den aardschen hemel is.
In dien nood, als een oude wond omgedragen, had hij zich langzamerhand aangepast aan zijn rol van belangstellend vriend en onschadelijken ‘oom’, hem door de jeugd toebedeeld, en zich met fijne ironie - een ironie die ook zijn eigen persoon niet spaarde - schadeloos gesteld. Zoo ongerijmd kon het in de wereld niet toegaan, Lodewijk de Bordes bleef zonder verwondering. Kritiek kende hij niet, of wilde hij niet kennen, aan schandaal, waar de stad den mond van vol had, gunde hij geen schouderophalen. Een de jongste hartjes vielen hem nog soms heimelijk toe, omdat zij zich bij oom Loet veilig, als het ware verheven gevoelden boven 's levens ergste verwarringen en de vonk van begrip in zijn koele blauwe oogen onveranderlijk, als het licht in den vuurtoren blonk. Van zijn kant gaf hij geen harer een vingerbreed toe, hij had waarlijk wel teleurstellingen van ander gehalte gekend dan deze kinderen, moe van den modernen liefdedans, hem nog vermochten te schenken....
Des te sterker richtte zich zijn belangstelling op het werk, het kleine museum en de bibliotheek, hem door den overleden stadsarchivaris nagelaten in een staat van ergerlijke verwaarloozing. Het paste zoo wel bij zijn geduldigen aard en verfijnden smaak, hij kon er geheele dagen in opgaan, en vaak kwam het hem voor, 's morgens wanneer de zon door de verweerde groen en paars reflecteerende ruitjes van zijn werkkamer scheen, of eindelijk zijn hartstochten daar, in het oude Muntgebouwtje, hun toevlucht hadden gevonden. Tot schade der jonge en oudere meisjes, welke hem zijn passie voor die in haar oogen morsdoode zaken kwalijk vergaven.
De Twists hadden geen kinderen, maar in hun kring zat dien eersten Zondagmiddag een buurmeisje, een van die zelfbewuste jonge dames, die haar konijnenpelsje dragen als
| |
| |
vorstelijk hermelijn en haar hoedje juist zoo opmikken, dat het haar onnavolgbaar staat. Naast dit juffertje, dat met veel ceremoniëel zich verdienstelijk maakte bij het rondbrengen der kopjes, geleek het teeder silhouet der huisvrouw, theeschenkend in een verren kamerhoek zich geheel uit te wisschen. Zelfs haar, door den ongemeenen klankverrassendestemscheen nadat de officiëele bezoekers vertrokken waren en de toon vrijer werd, niet opgewassen tegen dien stralenden jongen lach en het machtig accompagnement van Twist, door de Leidsche souvenirs zoodanig in vervoering gebracht, dat hij niet ruste vóór zij en de overige nablijvers de oude moppen hadden meegenoten naar den eisch.
De Bordes zelf, ofschoon onder vreemden gehinderd door deietwattriviale grappigheden, waarvan Otto al in Leiden zijn fort maakte en die hij nog altijd met een onweerstaanbaar: ‘Ja, 't is niet heelemaal netjes....’ inleidde, had, als met geweld in dit bedenkelijk vermaak betrokken, niet veel aandacht meer aan de gastvrouw kunnen wijden. En het afscheid, terwijl in de schemering van de kleine lamp op de theetafel, de gelaatstrekken, vermoeid van den langen middag, nog maar flauw oplichtten, was uiterst vormelijk geweest, zonder de geringste aanduiding....
Och ja, wat vermoedt een mensch als het zoo argeloos en gewoon, zoo onherkenbaar vermomd op hem afkomt en de hand uitsteekt met dien algemeen glimlach, waarmee mevrouw Twist op haar eersten ontvangdag de notabelen van de stad ontving...
Eenmaal had hij er toen, in den loop van dien winter gegeten aan een groot diner, waar men hem, den minnaar van het verleden, een meisje-studente in de Oude talen tot tafelbuur gegeven had. Het beeld van Madeleine Twist, in blauwgrijs brocaat, hoog aan den hals en zonder mouwen, waarover een zilveren sjaal hing, verscheen hem in de blauwe schemering van zijn slaapcompartiment. Tot de gespen op haar zilveren schoentjes toe. Niettegenstaande hij haar van zijn plaats aan het andere einde der lange tafel alleen uit de verte had gezien en bij een vluchtig gesprek tijdens het ronddienen van de koffie slechts een paar banale woorden met haar wisselde.
| |
| |
De herkenning kwam pas zooveel later.... Wanneer, en hoe? Traag als haar uiterlijke verschijning was ook haar innerlijk wezen tot zijn bewustzijn doorgedrongen, dat schuwe, overgevoelige gemoedsleven, dat achter Twist's luidruchtigheid verborgen, zich zoo noode verried.
Soms.... even, in een schrijnende modulatie van haar vreemde, als boven afgronden zwevende stem.
Men hoorde Madeleine vóór dat men haar zag....
Een stem voor de schemering, als een rinsche geur bij het vallen van den avond, een geluid, waarin geheimen scholen, al sprak zij over alledaagsche dingen. Drong tegen haar bedoeling het algemeen gesprek wat dieper door, dan fronste zij de wenkbrauwen en tastte zichtbaar naar de woorden....
Een afdoend oordeel gaf zij daarbij niet, of althans zeer schaars. Maar haar geheele persoon getuigde onwillekeurig vóór het eene en tegen het andere, al bleven haar handen steken in het gebaar: hoe kan ik het weten in den stroom der onzekerheden? En wat ze aldus - in de branding eener nieuwe geestdrift of een collectieve verontwaardiging, stilzwijgend beleed, afviel of verdedigde, gold bijna nooit een menschelijke daad of dwaling als zoodanig. Haar stil maar heftig pleidooi gold het leven. Zooals het zich wendde en keerde in de handen der geslachten, zooals het werd omgevormd naar een ieders behoeften, zooals het werd verhanseld en verkwanseld onder de banier van telkens een ander algemeen belang. Het leven met zijn voor haar onwankelbare waarden, die hoe langer hoe bezwaarlijker te handhaven vielen....
De Bordeshad al bij den eersten oogopslag gevoeld, dat de ironiëen, waarmede hij zich in dit leven in balans hield, deze vrouw zouden bezeeren, al wist zij zelve misschien niet dadelijk waarom...
Ging daarna de lamp op, dan lieten zich de tegenstrijdige gewaarwordingen nog aflezen van haar bewegelijk, in één golf kleurend en verbleekend gezicht, vóór het zich met den altijd ietwat krampachtigen glimlach van haar kinderlijken grooten mond en donker verstrakte oogen weer sloot. Voor velen was dan de betoovering van haar moeilijk te benaderen persoon verbroken en zij, die zich in haar aanwezigheid, zonder dat zij dit wilde of ooit vermoedde, geïntimideerd gevoelden, noemden haar hooghartig.
| |
| |
Maar wie van al die menschen, vriendelijk ontvangen gasten in het weelderig huis, waar de man, vond men algemeen, de vroolijkheid aanbracht, had haar ooit gezien één oogenblik losgeslagen uit de cocon van haar gebonden wezen, in den gloed van een jonge, koesterende.... en verzengende zon!
In den winter, die daarop volgde, was de Bordes nu en dan ook huiselijk aan hun tafel genoodigd, maar zeker twee jaar had het geduurd, niettegenstaande Twist hem gul en hartelijk aanmoedigde: ‘Een huis zonder kinderen, man, je doet er een weldaad aan!’ eer hij op den vertrouwelijken voet van een voldragen vriendschap met man en vrouw uit zichzelf zich daar meldde.
En vóór hij ertoe kwam ook op de uren, waarop hij Otto Twist afwezig wist.
Dit was ten slotte voortgevloeid uit de omstandigheid, dat Madeleine nu en dan zijn moeder kwam bezoeken. O, zonder de minste bijbedoeling, daarvan was hij overtuigd. Zijn moeder werd geacht als eene der uit een vorig tijdperk overgebleven vrouwen, welke het als het voorrecht van haar leeftijd beschouwden nog slechts te ontvangen, en alleen bij hooge uitzondering haar geriefelijke tuinkamer verlieten voor een noodzakelijk tegenbezoek. Nagenoeg alle jonge vrouwen, zeker de oude mevrouw daar in die groote kamer, als een zaal, te zullen vinden en er welkom te zijn - nooit toonde zij voorkeur voor deze of gene - zochten het huis aan de Markt als een pleisterplaats in het gejaagde leven, en het was niet meer dan natuurlijk dat Madeleine Twist, na het eerste officiëele bezoek met haar man, zich bij deze vrouwen aansloot. Zij paste daarbij juist in mama's kader en atmosfeer, waarvan zij de waardigheid, als van een oud keur op zilver of porselein, een weinig overschatte. Een gedeelde belangstelling in antieke kanten en borduursels verlevendigde uiteraard ook den omgang met Sophie. En hoewel de heer des huizes naar gewoonte op zijn studeerkamer verbleef, wanneer het dan wat later werd en de lieve bezoekster, geknield voor mama's précieuse kastjes van de eene ontdekking in de andere viel, terwijl Sophie haar geleerdheid luchtte omtrent herkomst en époque, dan gebeurde het soms, dat hij haar nog aantrof en bij de korte winterdagen
| |
| |
zijn geleide aanbood naar haar tamelijk ver afgelegen huis. Wel eens zóó nabij het etensuur, dat hij zijn zuster's booze blikken moest trotseeren en mede dientengevolge wat vroeger naar beneden kwam....
De rechter wil altijd weten, wanneer het om leven en dood gaat: voorbedachten rade? Maar hoe moeilijk valt juist dat uit te maken al voor het eigen, in duizend strikken verward gemoed....
Op die wandelingen, den kortste weg door de smalle winkelstraten, leerde hij mevrouw Twist, die hij tot ergernis van haar man toen nog niet eens bij haar voornaam noemde, al beter kennen. Het was of zij van lieverlee in zijn gezelschap, zoowel als in de omgeving van zijn familie, vele schromen overwon. In den ban van een gesprek tot aan de stoep vóór haar woning genaderd, verzocht zij hem vaak onbevangen nog even met haar naar binnen te gaan, om een nieuwe schikking der meubelen, een schilderij of een kunstvoorwerp te bewonderen, of een boek, waarover hij als quaestor van zijn moeder's leesgezelschap met zelf weinig tijd tot lezen haar censure had gevraagd, meteen mee terug te nemen.
Otto Twist was een van die geboren societeitsmannen, welke altijd nog den robber uit moeten spelen nadat het etensuur geslagen heeft. In den regel kwam hij de Bordes op zijn terugweg - Otto in kortademigen draf - juist tegen. Een joviaal gebaar in het voorbijgaan en het bekend grapje: ‘Daar zal een standje voor me opzitten! Eet smakelijk, amice!’ Op den langen duur getroostte de ander zich een kleinen omweg door het plantsoen, dat den wijdschen naam van park had aangenomen, uit verveling van telkens diezelfde aardigheid aan te moeten hooren.
De eigenschappen, welke Twist indertijd bij zijn medestudenten getapt hadden gemaakt, waren op dezen ouderen leeftijd, onder een andere dan de Leidsche belichting, ietwat bezwaarlijk geworden. In den huiselijken kring kwam zijn uitbundige persoon, met wien het moeilijk viel een geregeld gesprek te voeren, zóó afgeleid werd hij van de essentiëele punten, minder voordeelig uit. Met zijn grapjes, zooals tegen de Bordes: ‘Zoo, kom je mijn vrouw weer eens een onfatsoenlijk boekje brengen!’, ging hij, hoe onschuldig ook bedoeld,
| |
| |
altijd verder dan de betrokkenen, noch de aanwezigen aangenaam kon zijn. En in geval van bijval onthaalde hij het gezelschap op herhalingen, waarvan men zelfs op de societeit - waar men hem overigens gaarne mocht lijden - op zijn stoel begon te draaien. Doch zelden of nooit was het aan zijn vrouw te bemerken, dat ook haar deze levenslust, dit kinderlijk plezier in futiliteiten, de would-be aardige manier, waarop hij haar in meer en minder intiemen kring bejegende, op den tengeren schouder klopte of tot dupe maakte van een zijner mannelijke gevatheden, wel eens te machtig werd.
Integendeel, wanneer er niemand lachte op een oogenblik, dat deze reactie ten stelligste werd verwacht, dan was zij het die met haar glimlach de pijnlijke stilte verbrak, met haar vlinderlichte hand Twist over zijn kale kruin streek en zei: ‘Hij meent het zoo kwaad niet!’ of ‘Mijn heer gemaal weet wel beter.’ Waarop Otto Twist die hand greep en er een klinkenden kus op drukte.
Hij moest, na een stevig glas bourgogne bijvoorbeeld, al heel erg op zijn dreef geraken, waarbij zijn oogen als glimwurmpjes in de bolle wangplooien verzonken en het schuim in zijn mondhoeken stond, wilde men mevrouw Twist onrustig zien worden; met een aangevlamd kleurtje en de lange oogleden neergeslagen. Een enkele maal het geheele gelaat overtogen door een schielijken blos, die over het lichtend voorhoofd tot onder de haarwortels opkroop.
In den grond was Twist - iedereen gaf het toe - een goede kerel, gebonden aan zijn vrouw met alle liefde, waarover zijn weinig intuïtief maar gul hart beschikte, afhankelijker van haar dan hij wilde bekennen; vandaar het vertoon van mannelijk overwicht, waarmee hij haar, het gezelschap en zichzelf in het nauw bracht, en waaruit zij hen allen dan weer met een vriendelijk woord moest redden.
Op den duur had zij het hem met haar groote toegevendheid misschien wel wat te gemakkelijk gemaakt, zoodat het goede leven weinig aan hem rijpte.... Ofschoon acht jaar ouder dan zijn vrouw, zou men naar de innerlijke verhouding hem de jongere schatten, en als zoodanig verwende zij hem ook - haar eenigst kind - met een als om verschooning vragende, schertsende verteedering.
| |
| |
Terwijl zij voor zichzelve in dit huwelijk wel met alle persoonlijke wenschen leek te hebben afgerekend. ‘Vraag het Otto maar’, of ‘Als Otto er lust in heeft, vind ik het ook goed’, of, en dit kwam de Bordes soms verdacht voor: ‘Wat geeft het, of we daar nu met Otto over discussieeren!’. En op het einde van den avond - Twist was een onverbeterlijke plakker - viel dan vaak een sluier van vermoeidheid over haar gezicht, als bij een moeder, die haar kinderen den ganschen dag heeft moeten verbieden en nu uit verveeldheid en zelfbehoud maar liefst de oogen houdt gesloten.
Tot twee uur, half drie in den nacht zat men bij Twist te bridgen, ook wel eens te pokeren, en dan werd het nog later. En altijd bracht hij nieuwe vrienden mee.
Maar dit, legde zij de Bordes uit, was louter een behoefte van zijn goed hart jegens de societeitskennissen, die ongehuwd waren of door tijdelijke afwezigheid van hun vrouw 's avonds gezelligheid dierven. Met misschien een beetje ijdelheid op zijn eigen mooi huis, waar altijd alles ‘kon’, en een groote gevoeligheid voor het ter eere van den gast wat uitgebreid menu.
Dat zij terwille van zijn liefhebberijen haar natuur een bijna dagelijks geweld moest aandoen, bemerkte hij nauwelijks, al gaf hij bij voorkomende gelegenheden gaarne en dankbaar toe, dat hij het met zijn Madje, die nooit bromde, nooit gedonder in huis als met andere vrouwen! - maar best getroffen had! Gevoelens, welke met dit al weinig vlucht namen en hem op zijn beurt niet vermochten aan te sporen tot een kleine concessie zijnerzijds, ten koste van zijn eigen genoegens en enkele, haar bepaald hinderlijke gewoonten.
Een blind vertrouwen in zichzelf en in haar, dat almede wortelde in zijn gemakkelijke levensopvatting, waarbij plagen als twijfel en achterdocht maar last gaven. Op zijn wijze geloofde hij in het dogma van den huwelijkstrouw, gelijk zij dat eens in een grooten kring zoo simpel en naïef beleden had, dat de mannen elkaar tersluiks aanzagen en de vrouwen verwonderd toeluisterden, als verkondigde zij een nieuw evangelie of een omwenteling in de mode. ‘Neen’, zei ze, naar aanleiding van een geval in de stad, waarbij de vrouw van een notaris er met den candidaat van door was gegaan,
| |
| |
‘neen, wat een man doet, dat moet hij zelf weten.... maar dat een vrouw’ - en onbewust gebruikte zij het bijbelwoord - ‘met haar eigen handen haar huis afbreekt....’
Om plotseling, alsof zij zich door de woorden heen bewust werd in de armen eener moraal te vallen, die lang had afgedaan, en die zij ook niet bedoelde als zoodanig te eeren, met een diepen blos aarzelend te hernemen: ‘Niet alleen om dit ééne geval, maar om alle gevallen sámen....’
‘Je hoort het, Twist,’ had in de even genegeerde stilte die dit verregaand vrouwelijk conservatisme, in dezen chassez-croisez-tijd nog wel! na zich sleepte, een der aanwezigen gegekscheerd: ‘je kunt bij je vrouw een aardig potje breken, eer zij je aan je lot overlaat! Maak het je waardig, man!’
Allen hadden gelachen. Ook de spreker, een zeeofficier, wiens echtgenoote zich zijn afwezigheid op telkens jeugdiger wijze ten nutte wist te maken. Ook Madje, al weifelde haar glimlach omdat zij het verband tusschen datgene wat haar ziel, dolend door het wijde land, bezwaarde, en deze conclusie, betrokken op haar eigen kleine persoon, ternauwernood begreep. Ook hij, Lodewijk de Bordes, in wiens diepste wezen iets gebeurde, hij wist zelf niet wat.... een gevoel als van smartelijke verlossing....
Boven allen uit de schaterlach van Otto Twist.
Het was louter scherts geweest. Op Otto viel na zijn onstuimige studentenjaren, voor zoover men wist, niets aan te merken; zijn vrouw, met haar zuiveren oogenopslag, verheven boven elke verdenking... hetgeen bij velen in haar nadeel pleitte. Een huwelijk, waarin ieder gedachteloos geloofde, waarvan een vlotte en gulle levenswijze ook het moreel crediet nog dagelijks verhoogde.
Met hoeveel opgewektheid en bluf naar buiten - dat lag in Otto's aard - hadden ze een jaar na hun vestiging ter plaatse hun koperen bruiloft gevierd!
Het visioen van dien langen, van tegenstrijdige gewaarwordingen doorlichten en doorkwelden feestavond in de provincie schitterde thans als een pure verrukking achter de gesloten oogen van den wereldreiziger, welke hij, door een gerucht geraakt, eensklaps wijd opensperde zonder dat zijn naar binnen gekeerde blik reageerde. Het was het deurtje
| |
| |
van zijn compartiment, dat hij verzuimd had af te sluiten en dat in het voorbijgaan door den controleur geopend en weer dichtgeslagen werd. Een paar Duitsche woorden van verontschuldiging losten in den slag en het geratel op.
Doch ook deze wekten hem niet uit zijn werkelijkheid, waarvoor de Dood zelf terzijde was getreden. Het beeld bleef.
Hij zag Madeleine, zooals zij, terwijl Otto in zijn verwonderlijk bevallige corpulentie, hijgend en parelend bezweet de jonge meisjes ten dans voerde, op hem afkomen. Op haar sierlijke zilveren voetjes den spiegelgladden vloer oversteken, zoo rustig en doelzeker als sprak het vanzelf, dat zij voor een der weinige dansen, welke zij als gastvrouw danste, den oudsten vriend van haar man verkozen had.
Hij voelde haar lichaam, dat hem daar te midden der gasten licht en vast toeviel, dat hij daar eensklaps omvat hield, dat zich eindelijk aan zijn moedelooze ziel en zinnen ging openbaren. Hij rook den geur van haar zacht bruin haar aan zijn borst, den geur, waarvan voortaan zijn leven doortrokken zou blijven. Hij droeg haar door dien dans als een hoog en fier bezit, dat hem niet meer ontglijden kon, met de kloppende warmte van het teedere lijf en den vochtigen blik der in stille vervoering als gebroken oogen.
In dien dans kwam het over hem, voor het eerst herkenbaar in de rokplooien van den onberispelijken omgang... En toen de muziek ophield, hun armen loslieten voor het werktuigelijk ceremoniëel der ontknooping, veranderde er voor hem, die diep ter aarde boog, nauwelijks iets....
Later op dien avond stond hij terzijde van den bloementroon, door jonge vriendenhanden opgericht, waarop zij, lieflijk en verdroomd naast haar zich kostelijk vermakenden echtgenoot, de vertooningen te hunner eer gadesloeg. Stoute stukjes uit hun huwelijksleven, zooals men die bij gerenommeerd gelukkige echtparen ten beste pleegt te geven, voor de gelegenheid en omdat er bij een kinderloozen echt toch altijd wel wat te overstemmen valt, hartelijk overdreven. Otto Twist bedankte in soortgelijke, nu ja, wat opgeschroefde en onder den indruk van het oogenblik met stentor-stem uitgesproken termen van voldoening. Een lofzang op zijn vrouw,
| |
| |
zijn huis, het huwelijk naar Vondel's dichterwoord.... de wijd open deur voor alle goede vrienden!
Op het einde, aangevuurd door bijvalskreten van alle kanten, werd de aandoening hem te machtig en hielp de muziek met krachtige fanfares over de laatste klippen heen.
Tusschen de rood en paars gloeiende kruinen der rhododendrons, de azalea's en de pinkpearls, onder een dak van blauwen-regen, zat mevrouw Twist op haar gouden zetel met haar zachten, in de mondhoeken altijd even wringenden glimlach, de handen gevouwen in den schoot.
Niets herinnerde de Bordes aan de vreemde vertrouwelijkheid van dien dans, toen hij een paar dagen daarna op een uur, waarop hij zeker wist Otto thuis te zullen vinden, zijn opwachting bij de familie Twist kwam maken en Madeleine hem als elken willekeurigen bezoeker ontving. Rustig, tevreden over den welgeslaagden avond, waarover haar man haast niet te bedaren was, trof zij zonder een zweem van heimelijke behaagzucht terstond den toon, die afstand schiep. Alleen toen Otto met de vuist op de tafel het toppunt zijner geestdriften had bereikt: ‘En nu is 't uit met Madje's bezwaren, nu laten we in de suite parquet leggen!’ stemde zij daar tot ieders verwondering grif mee in, met haar handen op Otto's schouders over den catalogus van ‘His masters voice’ gebogen, terwijl zijn vinger haar de begeerlijkste dansplaten, alreeds met een kruisje gemerkt, aanwees.
En meer nog dan een jaar verstreek, waarin zij elkander geregeld en oogenschijnlijk zonder opzet ontmoetten, al vóór zich in dit vriendschappelijk verkeer opnieuw iets openbaarde van het aansluipende verraad. En het bleef altijd de vraag, of het ooit in staat zou zijn geweest deze twee menschen te naderen, wier natuurlijk wezen zoo wars was van vertroebeling en trivialiteit, van de arglistig gestelde en haastig waargenomen kans, van het verborgene en onware.... Afgezien van moreele overwegingen, van verstandelijken wil, van vrees en zelfs van goedheid, zuiver instinctief.... Onnoozel waren ten slotte de middelen, waarvoor het zwichtte....
Wat liet zich al banalers verzinnen dan het voorval dat de aanleiding werd tot die haast met geweld afgedwongen er- | |
| |
kenning! Een ‘Bazar’ in een kleine stad, waarvoor alle vrouwen behalve Maddy, wier aard weinig neigde naar liefdadigheid in dezen vorm, zich reeds maandenlang druk maakten, en waarvoor zij, toen de datum al bijna daar was, zelfs nog niet het vereischte fantasie-costuum bezat.
‘Kom maar eens bij ons kijken,’ had Sophie, een van de ijverigste bestuursleden aangeboden, ‘wij hebben nog twee kisten verkleedgoed op zolder staan, er is allicht wat bij.’
Die goede Sophie! Vrouwen als zijn zuster, veroordeeld het leven van anderen te leven en altijd op de bres om kleine diensten te bewijzen, kunnen soms argeloos weg, als devoorzienigheid zelve ingrijpen en toestanden scheppen, waarvoor zij in den schouwburg ontdaan het hoofd zouden hebben afgewend!
Dienzelfden avond kwam Madje, onbevangen en in haar schik omdat men haar uit den nood wilde helpen. De eerste jasmijn uit haar tuin had ze voor de oude mevrouw meegebracht. En na de thee was ze toen met Sophie naar boven gegaan, naar de oude kinderkamer, waar de kisten van den zolder waren neergezet. En weer was het Sophie geweest, die, nadat de keuze al gemaakt was, een Friesch boerinnenpakje, dat vrijwel paste, onderuit een der bakken een vergeelde bruidsjapon te voorschijn haalde en op den inval kwam, Maddy, ongeveer van dezelfde grootte als die bet-overgrootmoeder, aan te kleeden als de bruid van Jan Lodewijk Josephus de Bordes, getrouwelijk naar het schilderij, dat in de tuinkamer hing.
Sophie kon, aan een ingetogen leven met mama gewend, eigenlijk niet tegen bijzonderheden. Opgewonden spreidde zij het van lavendel doortrokken, zilver-bestikte empire-kleed met den lossen, van de schouders afhangenden sleep voor zich uit en haalde uit de linnenkast van haar moeder's slaapkamer den sluier van echte kanten, waaronder in de familie de Bordes de vrouwen van geslacht op geslacht waren getrouwd; zonder zich in haar hartstocht voor het spel te laten afleiden door Maddy's beschroomde tegenstribbelingen: Of het de oude mevrouw wel aangenaam zou zijn.... dien sluier.... voor de grap te zien dragen? ‘Een beetje heiligschennis,’ zoo dacht haar.
En gansch buiten zichzelve werd zij bij den aanblik van het lieflijk wezen, door haar geschapen met trots en tyrannie.
| |
| |
Tot de familie-juweelen toe werden uit hun verschoten étui's bevrijd voor dit feest der verbeelding op de oude kinderkamer, waar geen blind paard schade kon doen. In den vorm van een diadeem kroonden zij haar bruid, in de wazigheid van den, door Madje innig bewonderden, geheel met de naald vervaardigden sluier, welke na het overlijden van mevrouw de Bordes aan een anderen staak van de familie moest worden afgestaan. Want dat Lodewijk nog trouwen zou, het leek minder en minder waarschijnlijk, en aan zichzelve dacht Sophie reeds lang niet meer in dit verband....
Maar iets moet zich toch in het onderbewustzijn der vergrijsde jonkvrouw hebben afgespeeld, toen zij Madeleine Twist daar zoo staan zag, stil en nu waarlijk schoon, een bruid, die in zich de geheimen van het meisje en de vrouw vereenigde.... iets moet daar in de diepte zijn samengevloeid aan vergeten illusies, aan rasbewustzijn, aan hoop, dat wellicht toch nog eenmaal Lodewijk het meisje.... de vrouw zou ontmoeten: de moeder van een jong geslacht de Bordes....
Want wederom was het Sophie, die met een gebaar van dwazen overmoed, ten spot aan haar gewoonlijke preutsche terughouding, Maddy de deur van haar broeder's studeerkamer aanwees, achterin de donkere bovengang, en drong: ‘Nu moet je kloppen en ineens binnengaan.’ En geruststellend, toen Madje verschrikt aarzelde: ‘Dat is juist iets voor Loet. Heusch! Dat vindt hij aardig!’
Zij zelve, als eene, die kattenkwaad heeft uitgehaald, meteen ontsnapt achter den rug van haar slachtoffer om naar beneden, om mama, voor aandoeningen beducht, voor te bereiden op het bekoorlijk droombeeld, dat in het holle schemerige huis, wel een geestverschijning kon gelijken.
Madeleine had het de Bordes later verteld, hoe onnatuurlijk licht en zwaar het haar te moede was geweest, toen zij daar, schier willoos, gehoorzaam aan Sophie's drang, in dit statig kleed, waarin zij zichzelve niet meer leek, over de gang was gegaan en in de wolk van kant en teere weefsels haar hart had voelen kloppen als een gevangen vogelhart....
Hoe zij toen met een onuitwarbare gewaarwording van vreugde en vrees, oplossend in een plotselinge ijlheid alsof
| |
| |
zij zweefde, die altijd gesloten deur aan het verre einde als van een tunnel, was ingegaan; zich niet meer bewust dan een slaapwandelaarster en even doelzeker.
In de groene schemering van de groote, in de hoeken donker afgeronde studeerkamer, tegen den vergulden achtergrond der boekenrijen rondom, had ze doodsstil gestaan, de glimlach om haar lippen langzaam bestervend en de lange oogleden neergeslagen.
Want daar had haar - ook dit biechtte zij hem lang daarna - opeens het besef overvallen van een dreigend geluk, zoovele jaren ontkend en ontweken, plotseling op haar gesprongen in één diep-ontredderd oogenblik.
Er was niets gebeurd, niets, wat met een naam te noemen zou zijn. Alleen in het zwijgen was het bewezen en beslecht. Opgerezen achter zijn schrijftafel, een groote groene tafel als voor een gericht.... had ook de Bordes daar het eerste oogenblik sprakeloos gestaan, als zag hij een engel of een geest. En terwijl hij haar naderde, onder den bijna ontstellenden indruk als naar haar toe werd gedreven, had zij haar bevende handen, in den sluier geboeid, naar hem opgeheven, met een hulpeloos smeekend gebaar, in een waas van teederheid.
Hij had haar niets gedaan, zelfs niet haar handen gevat. Wat over hem kwam, vroeg niets. Langer dan een minuut kon dit duizelingwekkende ook niet geduurd hebben, al sloeg er de eeuwigheid in.
Onder de vrouwen, die Lodewijk de Bordes in zijn armen had gehad, was er geene geweest, die hem iets van het leven had geopenbaard, het jonge freuletje met wie hij een jaar verloofd was geweest, zoomin als de gescheiden vrouw, die hem op zijn eerste buitenlandsche reis te Caïro de liefde leerde. Madeleine Twist.... Had hij op haar gewacht? Opdat hij, man van veertig, alsnog het leven zou doorschouwen tot op den grond. Om wat ermee te beginnen? Deze kinderlijke grap.. een schier ongeoorloofde scherts van zijn zuster Sophie.... Moest die aan den dag brengen, wat de aarde niet zien wou.... Lieve God, de vrouw van zijn vriend Twist!
Madeleine had het oogenblik overwonnen. Zij was, terwijl
| |
| |
haar handen beschaamd neervielen langs haar lichaam, verleidelijker dan naakt in het blank satijn, teruggetreden tot aan den drempel, waarover zij zegevierend kwam, en haar stem was het, die de stilte brak na een korte, droge kuch.
‘Sophie had het verzonnen,’ zei ze, als een kind, dat van een verboden spel rekenschap moet geven en het ergste, het initiatief, op een ander meent te kunnen afwentelen.
En hij had geantwoord, alsof hij langzaam tot de wereld terugkeerend zich aan de oude vormen vastgreep: ‘Dat zal mama verrassen....’ Den sluier, waaronder ze allemaal, ook zijn moeder, de trappen van het stadhuis waren opgegaan...
‘Kom!’, had zij daarop gezegd, alsof de gedachte aan de oude vrouw haar geruststelde en het thans vanzelf sprak, dat hij haar naar beneden vergezelde. Hoe had zij den gevaarlijken tocht over de gladde eikenhouten trappen, waarvan de sierlijk gebogen leuning ver weg week, ook haast zonder geleide kunnen volbrengen in de voetangels en klemmen van dien langen, zwaren sleep!
Uit macht der gewoonte, naar de leer van mama en Sophie, die zuinig waren, had zijn hand toen meteen de lamp op de schrijftafel uitgeknipt, zonder te bedenken dat daarmede ook de gang tot aan den hoek bij het trapportaal donker lag.
Zij was hem al voorgegaan, maar hield bij het plotseling duister in, uit vrees in het onbekende huis zich te stooten, ergens aan te haken.... Hij zag haar nauwelijks meer. In zijn ooren ruischte zijn bloed. En daar doorheen, zoo dichtbij als eenmaal in de balzaal, hoorde hij haar snellen adem gaan.
Toen, terwijl alles aan haar trilde en ritselde en een blauwe vonk van diamanten nog een flauw licht afgaf, daar, waar hij haar gezicht wist.... in den geur van lavendel en verdroogde mirt, had hij haar in zijn armen genomen, haar half geleid en half gedragen naar de trap. Gekust had hij haar niet.
Daar beneden stond Sophie, op het punt naar boven te gaan om haar meesterwerk te halen:
‘Waar blijven jelui nu!’
Doch zoo gelukkig waren zij beiden geweest, zoo volkomen en rustig gelukkig, dat er geen schaamte of bedremmeling meer opwelde uit deze heerlijkheid en het dankbaar bloed alle
| |
| |
krachten in hen opwekte, zelfs de gave voor het spel.... Als geleidde hij haar ten dans, zoo hief hij haar hand in de zijne, een eereboog, waar de ranken van kant afhingen als guirlandes, liet haar op heur wit satijnen voetjes behoedzaam dalen.... de lange sleep als een golf, die haar stuwde van trede op trede.
Op de onderste stond Sophie en klapte opgetogen in de handen.
De oude vrouw, beneden in haar leunstoel, was er pijnlijk door getroffen. Zij voelde de vertooning als een schennis. Wat met de jaren onderdrukt werd, herleefde: het leed om den sluier, welke haar huis al nauwelijks meer toebehoorde, om den zoon, die haar geen kleinzoon geschonken had, om iets anders nog misschien, dat haar bij den aanblik van dit lieve menschenpaar met nieuwen weemoed vervulde. Maar zij toonde van deze gevoelens niets.
Onder het schilderij, zoo wilde het de regisseuse van den avond, moesten zij gaan staan. Madeleine in de bevallige houding van Louise Marie de Bordes, stralend als haar diadeem, en Lodewijk dicht naast haar. Als oranjebloesem geurde van den schoorsteen mantel de witte jasmijn...
Zij speelden het spel onbevangen, onvatbaar voor een andere werkelijkheid dan deze, en met lachenden ernst.
De Bordes sprak thans in de blauwe schemering van den slaapwagen met zijn vriend Twist, die hen dien avond, na middernacht, toen hij Madeleine thuisbracht, had opengedaan. Een beetje verwilderd, want na de vermoeienissen van zijn kegelclub ingedut voor den haard, met dikke oogwallen en zijn vest open over zijn genoegelijk buikje. Al gauw echter bij zijn positieven en aanmoedigend als altijd: ‘Kom er in, amice, laat is het nu eenmaal toch, dan drinken we nog een toddy samen.’
Maar hij had zich, zonder zelfs in de vestibule te treden, verontschuldigd.... voor hoeveel dat uitsprekelijk bleef! En toen had Maddy, een volleerde tooneelspeelster in één avond, met een gebaar van oververmoeidheid duidelijk te kennen gegeven....
‘Slaap! Ja nu.... ce que femme veut.... Je kent me,
| |
| |
Ludovicus, als een volgzaam echtgenoot. Tot morgen. Aangename nachtrust. Uw dienaar, Mevrouw!’
* * *
Als een puur blauw meer lag die zomer met zijn vroege lente en lange lichte avonden in het wonderland van de Bordes' herinnering. Wat daarin troebel mocht zijn geweest, aan de oppervlakte was het niet gekomen. Noch de eene noch de ander had in dien eersten tijd iets anders begeerd dan het dankbaar gevoel eener wijde, verinnigde vriendschap, waaraan thans alle zintuigen deelnamen. Een stilzwijgende overeenkomst, die zij in elkanders oogen lazen, daarvan niet meer te vragen dan zij in de omstandigheden geven kon. Maar de vreugdevolle overgave aan dit weinige, dat hun dagen vervulde. Alsof het ondoorgrondelijk leven zelf er behagen in schiep het toeval, dat de Bordes met Madeleine Twist te zamen bracht, te hulp te komen. In gezelschap, waar het geheim, dat zij elk voor zich omdroegen als een moeder het eerste leven van haar kind, veilig was, door niemand geweten en door vreemde oogen bewaakt. En soms, ongezocht, ter nauwernood gewenscht, samen alleen. Uitgesproken in woorden werd er ook dan nog niets, geen toespeling op wat door het kindersprookje van een oude jonkvrouw was aan het licht gebracht, geen uiterlijk teeken. Ver bleef dezen man tegenover de vrouw, die zijn diepste droomen belichaamde en zijn heet verlangen stilde louter door haar aanwezigheid, elk gebaar der brute toenadering. Ver bleef haar, die van haar huwelijksleven nooit één tekort verried, elke slinksche poging tot andere vervulling. En daaruit vloeide voor hen beiden de rust, welke aanvankelijk, op dezen grond van vertrouwen, de zuivere vreugde schonk, zich ontplooiend met den dag. Kon het lieve leven meer beloven dat dit, waarbij het hun toch gegeven was in één stad, onder één lucht, onder één sterrenhemel, lente, zomer, herst en winter te vieren in het geluk, uit zulk een vriendschap, de volkomen genegen aandacht voor elkanders wezen en de schier dagelijksche beroering daarvan in een handdruk, een oogopslag, een onverschillig woord, gewekt!
Wanneer de beheersching op zichzelf al mag leiden tot een
| |
| |
zoo zoete pijn.... Het ‘weten’ aan geest en zinnen, droomvervoerd, reeds deze bevrediging biedt!
Madeleine was getrouwd en hij, de Bordes, geen schoft. Dit waren de feiten, waarmee hij rekening wenschte te houden, het begin en het einde van den niettemin gelukkigen weg, dien hij met haar ging.
Door den paradijstuin van het stadspark, met zijn beslagen vijver en onaandoenelijke zwanen, leidde die weg... hoevele malen! Er was wel telkens een aanleiding.... sinds zij beiden zich beijverden voor de talrijke maatschappelijke belangen, die in een kleine stad veelal op dezelfden neerkomen.
De zwanen namen geen aanstoot aan deze gelukkige menschen wanneer zij soms wat langer, zwijgend, over het bruggetje leunden. Wanneer de vrouw eens haar zakdoek liet vallen en de man met een hoffelijk gebaar haar dien overreikte. Wanneer de wind zoo scherp om de boomstammen blies, dat hij den kraag van haar mantel opzette, met een vlotte, vluchtige hand. In het laantje achter het ‘Melkhuis’, waar men op den vrijen Woensdag- en Zaterdagmiddag de kinderen op schommel en wipplank hoorde gillen en schreeuwen als spartelden zij in het water, daar was het op de gewone middagen zóó stil.... Alsof er op de geheele wereld geen mensch meer leefde dan zij. Dan bleef Maddy vaak staan om een vlinder gade te slaan of te luisteren naar een vogel in de verte. Of ze hurkte naar een kever op het pad en zei met haar als verzadigde stem: ‘Je moet ze van dichtbij bekijken.’
Zóó onbevangen deed ze, onder haar grooten stroohoed, die haar met een klein kleurtje op haar wangen hoe langer hoe liever stond. En om die onbevangenheid, waarvan zij beiden wisten en aanvaard hadden, dat zij schijn was - kuste hij haar 's nachts, wanneer zij naast hem lag in den droom. En zegende de vele uren, waarin hij haar lief mocht hebben op deze simpele, opene wijze, die de gebonden vrouw slechts liefde, geenerlei geweld aandeed.
Ver van de achterwereld, waar de liefde, of wat ervoor doorgaat, haar vingerafdrukken laat, waar de vloeren kraken bij elken sluipenden voetstap, ver van de hel, waar de verboden vrucht wordt afgerukt en weggeworpen in één verloren oogenblik....
| |
| |
Geen doel, geen baat, geen gedachte aan een gunstige wending, aan een oplossing met de wet in de hand. Hij behoefde Maddy maar aan te zien, in haar huis, haar sfeer, om telkenmale voor zichzelf vast te stillen, dat met deze vrouw elk uiterste bij voorbaat uitgesloten was.... Zooals de planten aarden in den eenen grond en in den anderen niet.... zoo groeien uit den vasten bodem van de menschenziel ook de daden, de mogelijke, de onmogelijke....
‘We eten alle dagen aangebrand eten, alleen omdat Madje het hart niet heeft de keukenmeid de dienst op te zeggen,’ plaagde Otto haar eens. Eene, die niet breken kon....
Neen, hij wilde zich niets wijs maken.... En niets verlangen boven het eerlijk rantsoen van den dag.
Wanneer men in gezelschap opmerkte: ‘Wat ziet mevrouw Twist er tegenwoordig goed uit!’, wanneer hij haar, al of niet vergezeld van haar man, een kamer zag binnentreden, zoo bevallig en zelfverzekerd als hij haar nooit had gekend, dan voelde hij zich fier als een vader, die zijn dochter voor het eerst in de wereld ziet, dan verlustigde zich zijn hart aan dien stillen bloei, aan een schoonheid uit geluk geboren, dat zich zijn heerlijkheid niet schaamt. Hij kon er zelfs om lachen wanneer Otto op de hem eigen kluchtige wijze zijn vrouw dwars zat: ‘Madje moet van de zomer naar Karlsbad, ze wordt te dik!’
Later, toen dit ontroerend masker van haar afgleed, toen haar oogen begonnen te schitteren in een allengs doodelijk vermoeid gezicht en haar mond een harden, braveerenden trek kreeg, verweet hij zich het zelfbedrog, waarin hij van Madeleine in haar huis, onder de oogen van haar man, deze arme vreugde had gevergd. Maar dien eenen mooien zomer, waarin zij gearmd liepen door den tuin, terwijl Twist op het terras de avondbladen las, en in de nabijheid van het huis niets hen noopte van houding te veranderen, in dien langen feestelijken zomer, waarin alle buitenpartijen slaagden en men, plannen makend voor een volgende, schertste, dat het niet meer regenen kòn - was onbetwistbaar de hunne geweest. Hadden ze één rijk bezit gedeeld: de lucht, die zij inademden, een zuivere, milde lucht.... en het offer, dat zij blijmoedig
| |
| |
brachten, opdat geen levend wezen om hunnentwil door de onberekenbare goden letsel zou worden gedaan.
Terwijl de trein aan een station stopte, met door een reet van het neergetrokken gordijntje plotseling gril invallend licht van een booglamp, lag de Bordes in de zon van dien lang gedoofden zomer en rook de klaver in het jonge gras.
Wel ongemerkt was de toegemeten tijd verstreken, die hun beiden eindeloos leek.... De onderbreking van vier vacantieweken, welke Otto Twist op raad van zijn dokter in Aken door ging brengen en waarheen Maddy hem opgewekt vergezelde, ze beteekenden in den glans dier dagen zelfs geen verlies, veeleer de bevestiging hunner kostbare gevoelens. De Bordes, die de sleutels van het huis te bewaren kreeg en voor den hond zou zorgen, hielp hen in den mooien nieuwen ‘Nash’, waarvan Otto hem, terwijl Maddy al vóórin zat, de voordeelen met trots en klem uitlegde. En aangezien hij als een tamelijk roekeloos chauffeur bekend stond, kon het niet verwonderen, dat de achterblijvende vriend, Madje's stofmantel vast om haar knieën vouwend, herhaaldelijk tot voorzichtigheid maande, en dat zijn oogen ernstig keken toen hij met een handdruk door het portierraampje van beiden afscheid nam.
Geen afspraak om elkander te schrijven.... neen. De schroom hun verhouding, die geen naam droeg, te bezwaren met iets als berekening, had hen tot het laatste oogenblik belet te doelen op een mogelijke briefwisseling, die niet als in andere vacanties voor hun drieën zou zijn bestemd.
‘Madje zal je een briefkaart schrijven als we heelhuids over zijn!’, riep Twist uit de wegsuizende auto, ‘Au revoir!’
Onbegrijpelijk vrij van jaloerschheid was hij geweest op den man, die Madeleine Twist in zijn gevoelen zoo zeker bezat, dat hij er onwillekeurig bij elke gelegenheid den nadruk op legde hoe hij over haar kon beschikken. Onbegrijpelijk weinig had hij dien man benijd, naast haar gezeten in den fonkelnieuwen wagen, onder God's blauwen hemel met haar verstuivend op den vrijen weg. Naar een oord, waar zij in het koor der vreemdelingen, elkanders taal zouden spreken, elkander het naast zouden zijn, elkander ongestoord zouden toebehooren, lange dagen, en lange nachten.
| |
| |
Onbegrijpelijk tot zichzelf beperkt waren zijn gevoelens voor Madeleine gebleven al deze weken, waarin hij hard werkte op het Archief en - in het vooruitzicht haar binnen korten tijd terug te zullen zien komen - ook dit werken genoot als een afgebakende taak, waarop een hooge belooning stond.
Maar deze korte scheiding had toch meer dan zij vermoedden de draden gespannen, waarlangs de muziek van het andere leven tot hen kwam.... Hachelijker dan het afscheid met de lichte romantiek der beproeving, gemengd door de laatste beredderingen vóór den afrit, was het weerzien geweest, onverwachts en zonder getuigen achterin den tuin, toen de Bordes Max, den hond, voor een avondwandeling kwam halen. Madje had zich in haar verrassing niet heelemaal kunnen beheerschen en ook hij had zich snel moeten afwenden van het ontroerend figuurtje, nog in den reismantel, dat hem toelachte door haar snel verslikte tranen.
Het was Max geweest, die de situatie redde, met twee vuile voorpooten op de schouders van de vrouw en een de buurt alarmeerend geblaf.
Met hun drieën, Max de derde man, waren ze toen Otto tegemoet geloopen langs het achterpad naar de garage, waar hij zijn onvolprezen ‘Nash’ onder dak had gebracht.
‘Een best beestje, niet waar, Mad! niets dan plezier van beleefd!’
En daarop was alles weer ‘gewoon’ geworden, zooals Madje weltevreden zei.... Niets dan het rijpen van een mooien, langen zomer, waarin zij zich verdeelde tusschen haar man en den vriend, met den tact en de bevalligheid eigen aan de vrouw, die zich haar geluk bewust is. Licht droeg zij dit dubbele leven, waarin zij aan den een mocht geven, wat zij den ander, naar zij meende, niet te kort deed en zich zeker gevoelde in een verhouding, welke immers alleen bestaanbaar was dank zij die zekerheid.
Wanneer Otto, verrukt van zijn vrouw, zooals zij ook voor hem in dien zomer nieuw werd als in een eersten bloei.... aan den gast vroeg: ‘Nu, en hoe vindt je dat Madje die jurk staat?’ dan fronste ze niet meer verschrikt de wenkbrauwen als vroeger bij een dergelijken directen aanval op haar persoon,
| |
| |
maar warmde zich aan de bewondering van den een en van den ander.... bij den laatsten tegen wil en dank uit haar schuilhoek gelokt. En werd zij soms een beetje geplaagd met haar twee cavaliers.... haar onbevangen lach, waaraan thans haar geheele gezicht deelnam, stelde de vroomste gemoederen gerust.
Lodewijk de Bordes genoot al zooveel jaren de reputatie van geboren huisvriend. ‘Oom Loet....’ hors concours.... De aangebeden zoon van zijn oude moeder en de trots van zijn zuster Sophie.
Op een uur afstands van de stad bezat mevrouw de Bordes een kleine boederij, aan den rand van het bosch, waar eertijds een heerenhuis had gestaan; een monumentaal hek en de jachtkamer waren er nog van overgebleven. Nu en dan liet zij zich in haar ouderwetsch brikje naar dit ‘Eykenhoef’ rijden en eenmaal in den zomer ontving zij er op een ‘thee’, die het karakter van een tuinfeest droeg, alle vrienden en vriendinnen, welke haar in den loop van den winter zoo trouw hadden bezocht. De toebereidselen kwamen veelal op Sophie neer, bijgestaan door Lodewijk met zijn buitenlandsche ervaring in de organisatie van dergelijke mondaine landelijkheid, door een hulpvaardig nichtje of een jongere vriendin. Het was niet moeilijk geweest om bij deze jonge krachten ook Madeleine Twist in te lijven al behoorde zij niet bepaald tot mama's intiemen kring. Sophie prees haar handigheid, den goeden moed waarmee zij de naarste werkjes voor haar rekening nam, zich heusch onmisbaar maakte....
Spelen met vuur.... Och God, hoe gelukkig was hij nog in dien langen zwarten trein, hoe gelukkig was hij geweest met dit ijverige Madje in haar gebloemde zomerjurk! Zooals haar jonge armen de afgedroogde glazen tegen het zonlicht hieven, zooals zij lachte als op een hevige nalatigheid betrapt, wanneer Sophie, een strenge meesteres, haar terugwees naar een karaf die nog streperig was! Zooals zij de wankele ladder opklauterde, beneden door twee sterke handen vastgehouden, om in de onmogelijk hooge kastjes boven de deuren van de jachtkamer het Wedgewood servies te halen. Sophie, in haar redderige alom-tegenwoordigheid, die hem toen wel gehinderd had,
| |
| |
waar was ze gebleven in de jachtkamer van den denderenden slaapwagen, in de blauwe schemering, waarin de Bordes bij een schok met glazige oogen keek....
Op het smalle zandpad achter de boerderij, dat langs een sloot naar het bosch leidde, bleef in den, op elken wissel gestremden en terstond in een volgend beeld vervloeienden droom, slechts voor twee paar voeten plaats. Schoentjes van zeemleer, die nauwelijks een kerfje lieten in het mulle zand. Daar liep ze.... Wie had haar ooit zóó zien loopen.... met dien veerenden tred, haar gezicht naar de ondergaande zon, overtogen van den diepen laatsten gloed, haar mond half open, als dronk ze de lucht, en zoo week....
Dat Sophie de symptomen van zulk een geluk niet herkend had! Dat zij hem thans in drie onnoozele woorden kon schrijven....
Neen, neen! Hij wierp zich om op de smalle matras en trok de van stof en stoom doordrenkte deken hoog over zich, en stortte zich met geweld terug in het visioen van dien éénen ongelooflijken avond....
De avond vóór het tuinfeest, toen Sophie door een invallende logée plotseling in haar plannen werd verstoord en hij dientengevolge - om aan de afspraak te voldoen - met zijn kleine auto Maddy was gaan afhalen voor de laatste voorbereidende maatregelen op Eykenhoef.
Zij stond met haar man aan het hek in hun tuin, toen hij, zonder den motor af te zetten, riep: ‘Sophie laat zich excuseeren!’
Maar er was immers geen sprake van geweest, dat Maddy om die reden ook niet mee zou gaan....
Terwijl zij haar hoed haalde, zei Otto, achter in de auto stappend: ‘Jelui kunnen mij wel even bij de kapper brengen, ik moet mijn haar laten knippen.’
Om dat haar van Otto, een strooblond blesje met piëteit naar voren gekamd, was altijd hilariteit. Tot op de stoep bij den kapper toe, waar de kleine auto stond te hijgen van ongeduld.
Wonderweer.... volzomer en bladstil. De schoven stonden in het gelid overal waar zij langs de velden schoren, de zon,
| |
| |
al laag, verguldde de stoppels en de pijlen van het hek, dat zij met een scherpen draai binnenzwierden.
Zóóveel als Sophie meende, was er eigenlijk niet meer te doen geweest. Naar den eisch smaakte de vruchtenbowl.... voortreffelijk uitgevallen. Op het grasveld heschen zij de vlag aan den mast, rood, wit en blauw, met een langen wimpel tot bijna op den grond.
En daarna vroeg de pachtersvrouw, of ‘mijnheer en mevrouw buiten thee wilden gebruiken?’
Een smalle tafel op schragen, versierd met slingers van eikenloof al voor den komenden dag. Er waren er verscheidene zoo. Zij zochten de hunne uit met zorg, als in een restaurant, waar het eene tafeltje altijd nog begeerlijker dan het andere lijkt. Onder den beuk, die in zijn transparante kruin het laatste zonlicht ving. Hooi-geur dreef aan uit de schuur, bleef hangen, vermengde zich met den geur van kruizemunt.
De muggen dansten al, toen de oude boerin daar het zwartgebloemd theeblad kwam brengen met een eigen gebakken koek, waarvan Maddy, dadelijk in de bedrijvigheid, vlijmdunne plakken sneed. Boter en honig. Donkerroode dahlia's in een leege melkkan, dubbele, met zware hoofden.
De Bordes trachtte vergeefs ze op te richten, terwijl zijn oogen hingen aan de jonge vrouw tegenover hem.... Zooals zij bukte naar de theestoof op het mos, zooals zij uit den grooten witten trekpot schonk, en gezellig morste, en met haar dadelijk doorweekten zakdoek den zondvloed trachtte te stelpen. En dankbaar den zijnen aanvaardde, die veel grooter was.
Toen, na dit huiselijk drama, terwijl de kopjes voor hen stonden, was de stilte, de milde, doorgeurde stilte, al niet meer af te wenden geweest. De stilte, als van de muziek die zwijgt vóór den grooten, gevaarlijken sprong. De doodsstilte, die het felst leeft....
Hij had gedacht - hij dacht het nog - dit is het waar heel de wereld naar smacht.... erkend, verzwegen, uitgevierd, of stil-verkropt....
En daar was ook haar hand, over de tafel heen, in de zijne gekropen, als een moede zwaluw in zijn nest. En langzaam-aan waren de woorden gekomen, over wat hen jarenlang vervulde,
| |
| |
en waaraan zij niet hadden durven raken vóór dit uitverkoren uur....
Maar in die weinige schuwe, zijdelingsche woorden, waarvan zij aanvankelijk niets dan de zoetheid proefden, de verlichting, lag ook al het einde besloten. Want zij kenden hun grenzen, hij kende de zijne, zij kende de hare, de innerlijke grenzen, die niemand overschrijdt.... Kinderen van het achterland, geboren in de schemering der tijden, koningskinderen, voor wie het water was te diep....
Zij zei, turend op haar trouwring aan de hand, die nog altijd in de zijne lag, als een pand in goed vertrouwen, ze zei, zonder hem aan te zien, stil voor zich heen: ‘Ik begrijp het zelf niet... Het is, dat als wij jong trouwen, wij vrouwen, geen flauwe voorstelling hebben van wat het is.... van wat het zijn.... of worden kan....’
Hoe had hij, zelfs nadat dit tusschen hen was uitgesproken, tastend, alsof zij in de pijnigende verwardheid het zichzelve eerst duidelijk moest maken, hoe had hij tegen haar, tegenover den zuiveren, vollen blik, dien zij toen naar hem opsloeg als verwachtte zij van hem de oplossing van een raadsel.... kunnen gewagen van eenig geweld? Van het gebruikelijk middel: scheiden en hertrouwen, geen opzienbarend feit in deze wereld, haar verstrikkend in de phrasen van hartstocht en liefde en recht op geluk! Tot welke miserabele sfeeren had hij moeten afdalen om haar, dit zachte wezen, dat geen mug pijn zou kunnen doen, te stijven in haar wankelende gevoelens. Om haar te wijzen op de voordeelen aan haar zijde: een huwelijk zonder kinderen, en voldoende fortuin om zich een nieuw leven te scheppen. In welk een sluwe berekeningen had hij haar moeten betrekken ten nadeele van den argeloozen man met wien zij gehuwd was, en van wien zij zelve getuigde: hij bedoelt het zoo goed... In welk een kansspel, in geval die man weigerde, zich verzette.... In welk een voor een vrouw als zij ondoorwaadbaren poel van smartelijke en smadelijke verschrikkingen....
Met haar hand in de zijne - het kostbaar geschenk harer radeloozevriendschap - trachtte hij den afgrond te peilen, waar anderen overheen sprongen, maar waarvoor hij terugdeinsde
| |
| |
met in zijn armen dezen lieven last. Had hij zich wel ooit voorgesteld wat het zijn zou met haar aan dien rand te staan? Had hij, levend bij den dag in de gouden nevelen van een onwezenlijk geluk, zich ooit als op dit oogenblik rekenschap gegeven van zijn mannelijke verantwoordelijkheid? Hij, die als vriend in haar leven trad. Wat had hij zichzelf bekend, wat zich verborgen, gedurende de jaren dezer vriendschap, die geen vriendschap was? Wat verheimelijkte zij, de vrouw van Otto Twist, zichzelve en hem? Waar waren zij aan toe in dit schemeruur, waarin de aarde geurde en haar hand, als een kloppend hart, afwachtend in de zijne lag.... Waarin over drie menschenlevens.... misschien.... zou worden beslist....
Een worsteling bijna boven zijn krachten, terwijl hij die hand, in zijn beide handen gesloten, al dichter naar zich toe trok, boven zijn moreele en boven zijn zinnelijke krachten.
Nu in het groote kansspel zijn oogenblik eindelijk gekomen was.... Wie dan niet waagt....
Opstaan, zijn armen om haar heenslaan. Het besluit, de duizeling, waaruit het al geboren zou worden, in de ijzeren keten van oorzaak en gevolg. Het schoon en wreed verraad.... het gewetenloos geluk....
In zijn handen bewoog zich de smalle vrouwenhand met den gladden gouden ring, wrikte als in een schroef.... En ontgleed....
En een stem, die zich loswond uit de schemering sprak de woorden, die vielen als een vonnis:
‘Je laat een mensch, aan wie je trouw beloofd hebt.... met wie je zooveel jaren.... als man en vrouw.... hebt geleefd.... niet in de steek zonder geldige reden.... Alleen maar omdat je voor een ander.... anders voelt.... een andere vrouw bent geworden.... een, die je nooit kon voorzien, dat je worden zou....’
De muggen gonsden om hun gebogen hoofden, de kikvorschen kwaakten in de sloot bij de boerderij, de zwaluwen joegen hun vrouwtjes onder de pannen. Achter hen opende het bosch zijn donkere deuren voor het sprookje van den nacht.
Vóór hen langs den rijweg ontloken de lichtjes, een voor
| |
| |
een, als de steentjes door Klein-duimpje gestrooid: den weg terug.
Aan het einde daarvan lag de stad, de wereld, waar het mysterie, dat zij als het eerste menschenpaar met huiverend ontzag aanschouwden, door millioenen handen werd gegrepen en geweten in een enkel zwijmend uur. Daar lagen de huizen met hun kamers en alkoven, hun muren en gordijnen, waarachter het goddelijk bewustzijn een mensch te zijn, twee in één ondeelbaar, in alle eeuwigheid.... ademde.... of werd verstikt.
En daar lag aan den rand van het park de villa, waar Otto Twist wachtte op zijn vrouw.
Toen zij huiswaarts keerden, wisten zij het alle twee: dit kon niet voortduren, zelfs al gaven zij zich niet meer toe dan het naar menschelijke wetten veroorloofde.
Zij reden snel en spraken over alledaagsche dingen. Maar vóór de laatste kromming onder den rook van de stad, liet de Bordes de auto stoppen in de schaduw van een paar wilgenboomen aan den kant, en boog zich over haar, wier teedere wil zijn driften stilde en wier kus warm en week was, als van een kind dat in het donker heeft geschreid.
Top Naeff
(Slot volgt)
|
|