De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Een verloopen predikant in de 17de eeuwIn 1675 kwam in Amsterdam bij Abraham Wolfgank het boekje van den Nijmeegschen predikant, later professor te Groningen, Jean Brun (eigenlijk Braun) uit, getiteld ‘La véritable religion des Hollandois’. Het was een apologie tegen het in briefvorm gestelde ‘libelle diffamatoire de Stoupe’, officier in het Fransche leger: ‘La religion des Hollandois’, twee jaar tevoren te Keulen en, in vertaling, te Amsterdam verschenen. In zijn voorrede aan de lezers vergelijkt de schrijver zich bij den doofstommen zoon van Cyrus, die door den schok der ontsteltenis over een dreigenden aanslag op zijn vader de spraak herkreeg, waardoor hij dezen 't leven redde. Zoo had ook aan Brun intense verontwaardiging over Stouppe's aanval op het ware geloof der Hollanders, deze eloquente verdediging in den mond gegeven (al kwam dan de reactie eerst twee jaar na dato, toen de laatste Franschman reeds lang de Republiek ontruimd had). Zooals dikwijls moest de omvang van het betoog veel goed maken van wat er aan geest ontbrak: tegenover het vlotte, geestige boekje van Stouppe, is het verweerschrift tot een lijvig deeltje uitgegroeid, waarin trouwens allerlei is opgenomen, wat niet direct ter zake dienende is: een derde wordt o.a. ingenomen door een relaas van wat de stad Nijmegen van de Franschen te lijden heeft gehad! - Voor we echter op den inhoud van Stouppe's geschrift nader ingaan, zal 't noodig zijn een oogenblik te blijven stilstaan bij het leven en de persoonlijkheid van den schrijver, temeer daar er blijkbaar eenige begripsverwarring omtrent 's mans indentiteit blijkt te bestaan. Wie en wat was die anonieme briefschrijver, die zoo goed op | |
[pagina 216]
| |
de hoogte bleek van de religieuze verhoudingen in de 17de eeuw ten onzent? Hij zelf heeft al het mogelijke gedaan om de mystificatie te bevorderen (èn met reden!): hij noemt zich slechts een ‘officier de l'armée du Roy’; maar Brun ‘le ministre du Roi des armées’ weet te vertellen, wie zich achter dit masker schuil hield, n.l. Jean Baptiste Stouppe, uit Graubünden geboortig, gewezen predikant bij de Waalsche ge meente te Londen, waar hij echter in 1652 zijn ambt opgaf, wegens een geschil over de heiligen-dagen met zijn collega Delmé. Hij kwam er in nauwe aanraking met Cromwell, die hem ongeveer als agent gebruikte bij zijn politiek ten bate van het Protestantisme; zoozeer in elk geval, om het na Cromwell's dood geraden te achten zijn fortuin elders te zoeken. Hij vond het in Frankrijk, waar zijn broer (volgens Brun), bij het hof in aanzien, hem een plaats bezorgde in zijn regiment. Aldus gemetamorphoseerd maakte hij, naar 't schijnt, carrière; althans verschijnt de ex-predikant bij de invasie der Franschen van 1672, hier als luitenant-colonel bij een regiment Zwitsers; als zoodanig was hij in Utrecht gelegerd en deed mee aan de beruchte expeditie tegen Bodegraven en Zwammerdam. Brun kan niet nalaten te wijzen op de weinig glorieuze rol, die hij daarbij gespeeld zou hebben, n.l. door, tegen de orders van Luxembourg, terug te willen trekken, toen de dooi inviel, waardoor hij de eenheid dreigde te verbreken en de discipline in gevaar bracht. Het zal wel bij een weifeling gebleven zijn, want Luxembourg was niet gewoon dergelijke insubordinaties te laten passeeren, en uit andere bronnen, zooals het ‘Journael of dagelijksch verhaal van de handel der Franschen in de steden van Uytrecht en Woerden, enz.’ of de ‘Dagelijksche aanteekeningen’ van Mr. Everard BoothGa naar voetnoot1) blijkt hiervan niets. Maar Brun kan van ‘ce misérable officier’ die ‘sa langue et sa plume mercenaire’ tot zulke verachtelijke doeleinden gebruikte, nauwelijks anders verwachten! - Tot zoover vooreerst de verdediger van ‘de ware godsdienst der Hollanders’. Slaat men nu de latere bronnen als Bayle's | |
[pagina 217]
| |
‘Dictionnaire’ of het Biographisch Woordenboek van Van der Aa op in voce Jean-Baptiste Stouppe (Stoppa, Stupa of in welken anderen Zwitserschen of Franschen vorm de naam wordt weergegeven), dan vindt men unaniem de ook door nieuwere schrijvers als Meinsma, Duker e.a. zonder critiek overgenomen vermelding, dat deze auteur van het vermelde libel als colonel van eenige regimenten Zwitsers door den koning was aangesteld tot commandant van Utrecht, gedurende den tijd van de Fransche bezetting. En inderdaad wàs een Stouppe in die periode aldaar plaatselijk-commandant (meestal ‘gouverneur’ genoemd). Men behoeft er het ‘Journael’ en de ‘Dagelijksche aanteekeningen’ van Mr. Booth maar op na te zien. Een voornaam wordt in deze bronnen nooit genoemd, wat natuurlijk de verwarring in de hand gewerkt zal hebben. Want dàt er hier verwarring heeft plaats gehad, staat wel vast: bij wat aandachtiger beschouwing moet wel de conclusie getrokken worden, dat hier achteraf twee personen abusievelijk in de voorstelling tot één zijn samengesmolten. Doch men mag niet zeggen, dat de mededeelingen van Jean Brun hiertoe ook maar eenigszins aanleiding hebben gegeven. Niet alleen vermeldt hij nergens, dat de schrijver die hooge positie zou hebben bekleed, maar het ligt ook niet voor de hand, dat hij, zelfs toen het terrein veilig was, van den gewezen plaatselijk-commandant gesproken zou hebben als van ‘ce misérable officier’. Teminder aannemelijk wordt dit, wanneer men zoowel uit het ‘Journael’ als uit Booth's ‘Aanteekeningen’ den indruk krijgt, dat de Commandant van Utrecht in die benauwende dagen bij de burgerij zeer in aanzien stond, daar hij blijkbaar alles deed om de lasten voor de bevolking dragelijk te maken; steeds als bemiddelaar optrad en voorspraak voor hun wenschen was bij Luxembourg en den gehaten intendant Robert. Wicquefort, de vermoedelijke schrijver van het ‘advis fidèle aux véritables Hollandois’, geeft een nog vleiender getuigenis omtrent zijn persoonlijkheid: niet alleen hield hij zich verre van alle excessen en ging die bij anderen met groote strengheid tegen, maar nooit had hij geschenken aangenomen, direct noch indirect (in dien tijd zeker een exceptioneele verdienste!), daar hij niet wilde profiteeren van de ellende der burgers. Zelfs zou hij gratis pas- | |
[pagina 218]
| |
poorten hebben laten uitreiken, waarvan hij meer dan 4000 écus had kunnen trekken, en arme burgers met subsidies geholpen hebben om hen in staat te stellen hun schatting op te brengen. Het is voor de gaafheid van dit beeld èven jammer dat er een briefje over isGa naar voetnoot1), waarin zijn vrouw den Magistraat van Utrecht bedankt voor een ontvangen parelsnoer, maar overigens klopt dit getuigenis geheel met den indruk dien men uit de gemelde bronnen zelf opdoet, en kan het kostbaar geschenk een blijk van buitengewone waardeering voor zijn steun geweest zijn, evenals ook een nieuwsjaarsvereering van f 500. - Van Jean-Baptiste Stouppe daarentegen, den ex-predikant en -politiek-agent krijgt men, Brun's geringschatting daargelaten, een gansch anderen indruk, zoowel wat zijn karakter betreft als het milieu, waarin hij verkeerde. Bishop Burnet, die hem goed kende - hij had zijn gegevens over Cromwell grootendeels van Stouppe - spreekt in zijn contemporaine Geschiedenis over hem als van een listigen politieken fortuinzoeker, bekwaam, maar intrigant, die over den schouder van Cromwell heenglurend diens plannen betrapt, ze verder uitspint, vervolgens in de verleiding komt zijn aldus gewonnen informaties voor grof geld aan Spanje te verkoopen (het ging over een onverhoedschen aanval op de Spaansche West-Indische eilanden), doch zich laat weerhouden, daar hij het voordeel tenslotte toch aan de andere zijde grooter acht. Een ander maal hoopt hij voorgoed zijn fortuin te maken door een aanslag tegen Cromwell aan te brengen. Jammer genoeg slaat men echter geen geloof aan zijn waarschuwing, ofschoon hij achteraf goed geïnformeerd bleek; maar zijn crediet was blijkbaar nog niet groot genoeg. Overigens scheen Cromwell hem een zeer geschikt instrument te achten om hem van allerlei op het vasteland op de hoogte te houden, waarvoor Stouppe met de omgeving van Condé in geregelde correspondentie stond ter uitwisseling van nieuwsberichten. | |
[pagina 219]
| |
Van vertrouwen in zijn oordeel en bekwaamheid spreekt ook de opdracht om den toestand en de gezindheid der Fransche Hugenoten-gemeenten te gaan peilen, in verband met Condé's plan van opstand (een aanval op Guyenne) waarvoor hij Cromwell's hulp noodig had. Stouppe maakte een heele reis: van Parijs, langs de Loire naar Bordeaux, Montauban, tenslotte Lyon. Daar Mazarin evenwel, uit ontzag voor Cromwell, stipt de hand hield aan de edicten, waren de Protestanten tevreden en volstrekt niet tot opstand geneigd; ook bleek Condé's prestige niet groot genoeg. Stouppe adviseerde dan ook tot een afwijzende houding en aldus geschiedde. - Steeds meer scheen hij bij Cromwell in de gunst te geraken en droomde al van de eerste rol, die hij zou spelen in het groote plan, waarmee Cromwell zijn koningschap dacht te beginnen, n.l. het ‘council for the Protestant religion’, als tegenhanger van de congregatie ‘de propaganda fide’ te Rome. Van de vier ‘provincies’, waarin de Protestantsche wereld dan verdeeld zou worden, zou Stouppe de eerste krijgen (te weten: Frankrijk-Zwitserland-Wallis), had hij aan Burnet verteld! Maar hij was er weer niet fortuinlijk mee. 't Koningschap bleef achterwege en Cromwell stierf niet lang daarna, waarop Stouppe het, zooals we al bij Brun zagen, geraden achtte het veld te ruimen. Het is eveneens al aangestipt hoe hij door relatie van zijn broer(?) aan het Fransche hof beter terecht kwam in de militaire loopbaan. Nu vermeldt het ‘Bulletin historique et littéraire’ van de ‘Société pour l'histoire du protestantisme français’Ga naar voetnoot1) in dien tijd aldaar een Pierre Stouppe, van Chiavenna afkomstig, uit hervormde familie, colonel van een regiment Zwitsers, garde-kapitein en administrateur-général van de Zwitsers in Frankrijk, die gedurende de minderjarigheid van den Duc de Maine katholiek was geworden en in hooge gunst stond bij Lodewijk XIV. Ondanks zijn overgang hield hij echter nog steeds zijn vroegere geloofsgenooten de hand boven 't hoofd en stond in nauwe relatie tot de Cantons, die hij adviseerde in zake hun politiek tegenover Frankrijk. Er is aanleiding aan te nemen, dat deze Pierre dan die bedoelde broer was en zijn welwillende houding ook jegens anders- | |
[pagina 220]
| |
denkenden herinnert ons aan die van den plaatselijk-commandant van Utrecht. Hoe het intusschen met het geloof van Jean-Baptiste stond, is niet zoo gemakkelijk te bepalen. Burnet noemt hem niet-meer-dan-voor-het-uiterlijk Protestant, toch wel 't minste wat men van een ex-predikant en agent van Cromwell mocht verwachten; ook zijn ‘Brieven’ aan den Berner theoloog brengen ons een man voor den geest, die toch slechts in het protestansche kamp te huis gedacht kan worden. Maar veel deed hij er zeker niet aan. Brun heeft gehoord, dat hij al dien tijd in Utrecht haast nooit naar de kerk ging! Onder zeker voorbehoud zou men hem misschien 't best een vrijgeest kunnen noemen, meer dan hij zelf stellig wilde toegeven, eer politiek dan religieus georiënteerd, toch met veel belangstelling voor allerlei stroomingen. Maar Katholiek was hij zeer zeker niet! Hoe in dit verband dan te denken over den gouverneur van Utrecht, die op Sacramentsdag meerijdt in de processie? Ook het milieu, waarin deze èn de schrijver der ‘Brieven’ verkeert, laat zich moeilijk identificeeren. De ‘gouverneur’ gaat uitsluitend om met Luxembourg en enkele hoogwaardigheidsbekleeders, geeft bals en diners in de eerste kringen; als hij in September zijn vrouw laat overkomen, wordt zij eershalve afgehaald in een karos met zes paarden; terwijl Jean-Baptiste, volgens Brun, de stof voor zijn exposé over de religieuze verhoudingen-hier, grootendeels opdoet in het koffiehuis van 'n zekeren Pierville, nog een ouden kennis uit zijn Engelschen tijd, wiens dochter bovendien een sterke aantrekkingskracht op hem zou hebben uitgeoefend! 't Is niet te denken, dat wij hier met een en denzelfden persoon te maken zouden hebben! Gelukkig nu zijn er naast de bovenvermelde innerlijke bewijzen ook uiterlijke ter versterking aan te voeren. Reeds de ‘Aanteekeningen’ van Mr. Booth geven uitsluitsel over de vraag of we hier met twee personen te doen hebben; en dat wel in zake de tocht naar Bodegraven en Zwammerdam. Op 20/21 December '72 vermeldt hij, dat de gouverneur Stouppa berichten krijgt van Luxembourg over den voortgang der zaken aldaar, waaruit genoegzaam blijkt dat hij zelf in Utrecht gebleven was; en den | |
[pagina 221]
| |
22sten heet het: ‘den voorleden nacht omtrent 2 uren is den Hartog van Luxembourg ende den Luit-colonel Stouppa met een kamerling te scheep wederkomen’, wat een bevestiging van ons vermoeden en van Brun's bericht omtrent Jean-Baptiste in dit verband inhoudt. - Tenslotte teekent Booth den 24sten nog aan, dat de luit.-colonel Stouppa naar Frankrijk is ‘gecommitteert’ om den koning mondeling rapport uit te brengen over het gebeurde in bovenvermelde plaatsen, terwijl de gouverneur rustig in Utrecht bleef. Intusschen staat hiermee nog slechts vast, dat er twee personen in het spel zijn. Hun voornamen, die konden strekken tot verdere identificeering, worden nergens genoemd - op ééne gelukkige uitzondering na! Door vriendelijke bemiddeling van Mr. W.C. Schuylenburg, archivaris van Utrecht, is mij n.l. gebleken, dat er aldaar een notarieele akte voorhanden is, gepasseerd voor notaris H. Zwaardecroon (fol. 258 van het protocol) ten behoeve van ‘Messire Pierre Stoppa, escuyer capitaine aus gardes Suisses du Roy, brigadier es Armées du Roy et gouverneur pour sa Majesté dans la ville d'Utrecht’, onderteekend: P. Stoppa. Fol. 34 wordt dan ook nog Jean-Baptiste vermeld ‘du pays des Grisons, escuyer, lieutenant-colonel et capitaine dans le regiment Suisses de Stöppa, etc.’ Zoodat hiermee de identiteitskwestie is opgelost. Alleen staat niet onomstootelijk vast dat Jean-Baptiste een broer van den gouverneur was. Hier is Brun de eenige zegsman. Pierre is dan dus inderdaad dezelfde figuur, die het ‘Bulletin’ vermeldt als zoozeer bij den koning in aanzien. Na de expeditie tegen de Republiek vernevelen hun beider gedaanten weer eenigszins voor onze oogen. MeinsmaGa naar voetnoot1) memoreert nog een curieus briefje van 27 Februari 1685 uit Parijs van ‘Mr. Le Colonel Stouppe, Brigadier es Armées du Roy’, aan een boekhandelaar in Amsterdam met de vraag naar een catalogus van alle Latijnsche en Fransche boeken van staat, politiek en godsdienst, vooral arminiaansche en sociniaansche! We kunnen niet anders aannemen dan dat de auteur van ‘La religion des Hollandois’ hier nogeens blijk | |
[pagina 222]
| |
geeft van zijn oude liefde voor politiek en theologie - èn zijn belangstelling in ketterijen! Intusschen zou hij dan promotie gemaakt hebben tot kolonel-brigade-commandant, wat alleszins aannemelijk is. Dan, omtrent hun beider levenseinde bestaat weer eenige weifeling, d.w.z. bij de auteurs voor wie beide personen voor één golden. Bayle vermeldt dat Stouppe in 1692 bij Steenkerken sneuvelde. Van der Aa, in voce J.B. Stouppe, verbeterde(?) dit op gezag van den ‘Navorscher’Ga naar voetnoot1) door de mededeeling, dat hij in 1700 overleed te Parijs. Zekerheid bestaat hier niet, doch we zijn geneigd het aldus te interpreteeren, dat Jean-Baptiste inderdaad in 1692 aan de bekomen verwondingen in genoemden slag overleed, Pierre Stouppe daarentegen in 1700 te Parijs zijn leven eindigde. Een kleine aanwijzing hiervoor vinden we nog in het meer-aangehaalde ‘Bulletin’; daar wordt in 1698 vermeld, dat kolonel Stouppe met andere Graubündener heeren telkens met aandrang opkwam voor een ongelukkigen landgenoot Paul Berger-Ragatz, vroeger soldaat in zijn regiment, nu tot de galeien veroordeeld, als ook voor andere Zwitsers, in diezelfde omstandigheden. Eindelijk bezweek de koning voor de ‘instantes prières’ van colonel Stoppa en werd Ragatz in April 1700 bevrijd. Mogelijk blijft, dat de rollen verwisseld moeten worden, doch wegens deze bemoeiïngen ten bate van zijn landgenooten en zijn invloed op den koning is het aannemelijker hier aan den oud-gouverneur Pierre Stouppe te denken.
Om nu op het befaamde boekje terug te komen, dat zoozeer de verontwaardiging van Dominus Braun gaande maakte: 15 April '73 zou Stouppe een brief ontvangen hebben van een theologisch professor uit Bern (volgens sommigen een monsieur Hommel), waarin den gereformeerden Zwitsers verweten werd, dat ze zich in 's konings dienst stelden om de geloofsgenooten in de Republiek te bestrijden. Of hij dien | |
[pagina 223]
| |
brief werkelijk ontvangen had, kan hier buiten beschouwing gelaten worden; de stemming in het canton Bern was in elk geval van dien aard, dat Stouppe, voor de Fransche zaak opkomend, het raadzaam achtte, hun een anderen kijk op de verhoudingen te geven. Den 19den Mei zette hij er zich reeds toe, om achtereenvolgens in zeven brieven zijn correspondent door een kort en helder exposé der werkelijke godsdiensttoestanden hier het bewijs te leveren: 1e dat de Republiek volstrekt niet goed gereformeerd was, en 2e al was dit zoo, dan deden de andere Protestanten, met name de Zwitschersche cantons, nòg niet goed den koning hun hulp te onthouden; zooals Bern, dat zoo'n drukte maakte om te verhinderen, dat hun regimenten tegen de Hollandsche geloofsgenooten werden gebruikt. Stouppe vindt dit de geestesgesteldheid van een dorpsdominee, niet van een man van de wereld-een opmerking, die ons al dadelijk een kijk geeft op den schrijver zelf! Om hun gewetensbezwaren nu eens en voorgoed weg te nemen, betoogt hij dat de Hollanders hun Catechismus zelf niet gelooven en gaat zelfs zoover om de zaak van den grond op te halen, tot staving van zijn bewering, dat het geloof oorzaak noch voorwendsel van den strijd tegen Spanje geweest is, doch dat zij om politieke redenen het Calvinisme overheerschend hebben gemaakt, terwijl dan aan den anderen kant allerlei afwijkingen oogluikend worden toegelaten. Het moet gezegd worden, dat Stouppe in het algemeen buitengewoon goed op de hoogte blijkt te zijn, zoowel van de geschiedenis der Republiek, als van de feitelijke verhoudingen der verschillende sekten van zijn tijd, en in beknopten vorm, niet zonder geest, de quintessence van zijn betoog weergeeft, al is het duidelijk, dat hij hier en daar 'n beetje ‘pour le besoin de la cause’ redeneert, waardoor de voorstelling wel wat eenzijdig en vlak wordt. In zooverre had Brun in zijn apologie gemakkelijk spel, maar zijn zwaar en degelijk verweerschrift is nochtans onbelangrijk; wel blijkt ook hij doorgaans goed op de hoogte van zijn materie en wèl ter tale, maar tegenover de vlotte, luchtige brieven van zijn ex-collega, waarin de ironie steeds om den hoek kijkt, is zijn formeel, door geen sprankje humor verlicht betoog als een stomp wapen: het kon den fijnen | |
[pagina 224]
| |
aanval niet pareeren. Stouppe's uitlatingen dienden cum grano salis genomen te worden, doch sloegen dàn de plank niet ver mis. Voor den degelijken gereformeerden predikant Brun was dit alles evenwel slechts frivoliteit en laster. Bovenmatig ergerde hem al dadelijk Stouppe's eerste brief betreffende de oorzaken van den opstand en de houding van den Prins. Niet het geloof zag deze als oorzaak van de bewegingen, maar vrijheidszin, geschonden privileges, de actie tegen Granvelle en de zaak der nieuwe bisdommen; tenslotte de inquisitie, die de uiterste rechts-onzekerheid beteekende. Aanvankelijk was er vrijheid van godsdienst; pas om zuiver staatsbelang was het Calvinisme overheerschend geworden, en op het juiste oogenblik ging de Prins daartoe over en stelde de geloofskwestie op den voorgrond. - Begrijpelijk is het, dat deze zoo meedoogenloos-nuchtere, politieke voorstelling, die in al haar scherpte en raakheid het emotioneele en religieuze element al te zeer uitschakelde, Brun's verontwaardiging wekte, vooral ook daar de figuur van den Prins daardoor in zijn oogen onherstelbare schade leed. Zijn zwaarste geschut brengt hij dan ook tegen deze beweringen in 't veld: het is hem niet te veel moeite een geheel overzicht van de geschiedenis der Republiek, speciaal van den opstand, daarvoor aan zijn puntsgewijze weerlegging van Stouppe te doen voorafgaan en ook later, in die weerlegging, komt hij er nogmaals op terug. Zijn verontwaardiging gold vooral de voorstelling, dat de Prins den opstand zou hebben bewerkt en gaande gehouden. Aan zijn argumenten heeft men intusschen, ondanks zijn feitenkennis en goede bedoeling niet veel, wanneer men ziet uit welke subjectieve bronnen hij in dezen put: als hij vermoedt, dat Stouppe's voorstelling ontleend is aan het ban-besluit van 1580, tegen den Prins uitgevaardigd, acht hij het afdoende deze te weerleggen met de woorden van diens Apologie! En als oorzaken van den ‘opstand’ stelt Brun dan van zijn kant de inquisitie en geloofsonderdrukking op den voorgrond; doch als zoodanig bestond voor den rechtgeaarden Calvinist geen opstand-zonder-meer, maar gold hem een heilig recht van weerstand. Toch doet hij wel wat water in zijn wijn door schoorvoetend en indirect toe te geven, dat er toch wel een politiek element bij kwam, n.l. | |
[pagina 225]
| |
afweer van den aanslag op de privileges, de aloude vrijheid! Maar ook de drie volgende brieven gaven hem veel aanstoot. Stouppe geeft hierin op heldere, objectieve wijze een overzicht van de verschillende sekten in de Republiek, elk met haar speciaal karakter en schakeeringen. Hij doet dit zóó raak en met zooveel begrip, dat we haast niet kunnen aannemen, dat hij zijn informaties alleen had van dien Pierville, door Brun genoemd; men is eerder geneigd met Meinsma te denken aan relaties met Utrechtsche heterodoxen, al behoeven dit niet juist ‘zoekers’ geweest te zijn van het kaliber van Dr. Lod. van Velthuysen. Dat er, ondanks het feit dat hij nooit zelf het masker oplicht, bij hem een zekere belangstelling voor, zelfs een sympathiek begrijpen van allerlei sektariërs doorschemert, kan niet worden ontkend. Na een enkel, wat oppervlakkig woord over Voetius en zijn strijd met Maresius, staat hij allereerst uitvoerig en met onmiskenbaar respect stil bij Coccejus en diens theologisch systeem, al vindt hij het dan ook noodig die belangstelling als 't ware te verontschuldigen door de opmerking, dat deze hier veel aanhangers heeft en door Voetius een ketter is genoemd. Maar zijn afkeuring over den aan Coccejus gegeven spotnaam: ‘scripturarius’ houdt hij niet achterwege: ‘comme s'il estoit un grand crime d'estre fort attâché à l'Ecriture et de l'étudier avec un grand soin!’Ga naar voetnoot1) Als hij het over de Arminianen of Remonstranten heeft, weet hij te vertellen, dat ze sinds Vorstius en Episcopius veel sociniaansche dwalingen hebben aangenomen, maar blijkbaar interesseerden hem èn toen èn later die dwalingen zeer, getuige nog het reeds vermelde briefje aan den Amsterdamschen boekhandelaar in 1685. - Ook Episcopius' leer geeft hij weer op een wijze, die doet veronderstellen, dat hij òf zelf zeer belezen was op dit gebied, òf zeer goede inlichtingen had. Zeer juist was zeker zijn opmerking ‘dat de meesten met zorg vermijden over de satisfactie te spreken’ en verder, dat, als Arminius weerkwam, hij de meesten niet herkennen zou, die zijn naam dragen! Onpartijdig laat hij vervolgens Brownisten, Borellisten en Enthousiasten (Quakers) de revue passeeren, bij elke groep | |
[pagina 226]
| |
het karakteristieke op zeer objectieve wijze in 't licht stellend en hun een zeker respect niet onthoudend. Bij de Doopsgezinden weet hij van hun verdraagzaamheid als cardinaal punt, de weerloosheid en ambts-weigering enz. Ook van hun scheuringen en veler neiging tot het Socinianisme. Dr Galenus Abrahamsz de Haan, de bekende Collegiant, wordt juist gekenschetst als: ‘très docte, très éloquent et habile homme’. - Zelfs in zijn karakteristiek van de Socinianen is hij volkomen onpartijdig en waardeerend: ‘in woord en daad leven ze onberispelijk voor zoover men kan nagaan; geheel naar de Schrift, die zij van buiten kennen’. Blijkbaar heeft hij ook eens een ‘College’ bezocht; althans hij verwondert zich erover, hoe de eenvoudigen daar de Schrift begrijpen en uitleggen! - Ook de Libertijnen heeft hij goed onder schot gekregen - wanneer men tenminste dezen naam in wat beperkten, banalen zin neemt - en tenslotte de ‘Zoekers’, die overtuigd zijn, dat geen der officieele kerken den waren godsdienst heeft, maar dien zelf zoeken door zich te verdiepen in de Heilige Schrift, waarbij zij de goddelijke verlichting afsmeeken. Al deze betrekkelijke, zij 't niet uitgesproken waardeering was wel in staat om Brun te verbijsteren, temeer daar Stouppe dan tenslotte zijn draai nam met de conclusie, dat men een dergelijken staat, die dit alles duldde, toch bezwaarlijk ‘de la Religion’ kon noemen! Wanneer éénzelfde religie zoo tegengestelde gevoelens kon bijbrengen, moest men wel aannemen, dat de Hollanders het ‘ware’ geloof zeker niet hadden! Dan waren Zwitserland en de Paltz nog anders, die de Joden en Mennisten eenvoudig hadden uitgebannen. - Het is begrijpelijk, dat iemand als Brun niet meer wist wat hij aan Stouppe ‘op 't stuk van religie’ had, en stellig verdacht hij hem ervan zich aan de katholieke, althans de Fransche zaak verkocht te hebben. Bishop Burnet noemt hem immers ook alleen voor 't uiterlijk een Protestant! - Wanneer Stouppe dan ook tot slot concludeert, dat men in het belang van den christelijken godsdienst eerder den ondergang van de Republiek moet wenschen dan haar behoud, koestert Brun een zwaren argwaan of deze hiermee wel den gereformeerden bedoelt en zeer zeker had hij gelijk door te zeggen, dat Stouppe | |
[pagina 227]
| |
hier meer sprak als ‘officier de l'armée du Roi’, dan als gereformeerd predikant. Maar iets bleef er raadselachtig en halfslachtig in dien tegenstander, wat hem tureluursch maakte en deed zeggen, dat een dergelijke bedekte vijand nog veel gevaarlijker was dan een openlijke als Spinoza. Stouppe, zelf onaandoenlijke politicus, raakte dan ook gevoelige plekken aan! Met kostelijk ironie merkt hij terloops op: Een man van de wereld zou zeggen, dat staatsbelang den eenen staat zus en den anderen zoo te doen voorschrijft; maar dat zult ge niet willen aannemen: ‘cette étrange maxime des politiques qui accomode la Religion aux interets de l'Etat’. Ge zult moeten toegeven ‘que ceux qui en usent ainsi, n'en ont point du tout’. Iedere aartsketter heeft hier kans, zooals die Labadie nog onlangs! In Genève zou men hen zeker ter dood brengen; en de Socinianen zijn veel gevaarlijker dan Servet of Gentilis. Maar de Staten-Generaal doen alles om hen te begunstigen! Brun had tegenover dit alles geen benijdenswaardige rol: met ernst op te tornen tegen ironie en boutade is ondankbaar en onbegonnen werk; geen wonder, dat zijn weerlegging bizonder weinig indruk maakt. Eenigszins vermakelijk is het alleen op te merken, hoe hij de zaak niet anders weet te redden, dan door zich eveneens op het bedenkelijk terrein van het staatsbelang te begeven! Dat Zwitserland de Mennisten uitbande, is verklaarbaar, daar ze geen wapens wilden dragen, hier, daarentegen zijn ze voordeelig door hun handel; dit laatste geldt ook voor de Joden, die bovendien goede, onderdanige patriotten zijn. Met nadruk en groote instemming staat hij dan natuurlijk stil bij de vervolging der Socinianen en het proces-Koerbach, Stouppe hier en daar terechtwijzend. Dit moest ook wel zoowat als parade-paard fungeeren, daar hij eenerzijds het formeele standpunt wenschte te verdedigen, dat alleen de Luthersche, Doopsgezinde en Remonstrantsche sekten geduld werden; en hij anderzijds de Magistraat in al zijn doen en laten wenschte hoog te houden. Daarom moest hun ijver voor het ware geloof zooveel mogelijk worden gereleveerd; hij doet dit dan ook, o.a. door te wijzen op.... de Dortsche Synode! Als Stouppe het gelezen heeft, zal hij er (in 1675!) wel niet meer dan een ironisch lachje voor gehad hebben; | |
[pagina 228]
| |
hij had zich twee jaar tevoren beter van der feitelijken toestand op de hoogte gesteld, althans voor zoover Holland betrof, en opgemerkt, dat men dan de magistraten daar zelf wel mocht excommuniceeren, die b.v. in Amsterdam en Rotterdam openlijk arminiaansch waren! - Maar Brun weet niet van libertijnsche magistraten of wenscht er niet van te weten; ijverig, doch met eenigszins betwijfelbaar recht verdedigt hij Adriaan Paets, als Stouppe ook tegen hem 'n lichte suspicie van Socinianisme koestert. Verder glijdt hij erover heen: het gezag der overheid moest onaangetast blijven en haar oogluikende houding wordt eens vooral vergoelijkt door de opmerking, dat de magistraat alleen moest ingrijpen, als de rust verstoord werd, waarmee dan weer de door Stouppe zoo gewraakte redenen van staatsbelang op den voorgrond geschoven worden. 't Bleef een hinken op twee gedachten, ten eerste veroorzaakt door het feit, dat hij Stouppe in alles meende te moeten bestrijden, waardoor hij weleens zijn doel voorbijschoot, en verder doordat hij zich op het formeele standpunt plaatste van een calvinistische regeering in een calvinistische Republiek, waarmee nu eenmaal de praktijk van de tweede helft der 17e eeuw niet overeenkwam, althans niet in Holland; en Stouppe kon (in 1673) natuurlijk slechts dien feitelijken toestand voor oogen hebben, wèl-ingelicht als hij bovendien blijkt geweest te zijn! - Brun's bestrijding krijgt daardoor iets weinig actueels. Hij zag de ware verhoudingen niet of wenschte ze niet te zien. Zoo geeft hij tegenover de door hem overdreven geachte getallen-verdeeling der sekten van Stouppe op zijn beurt een wel zeer geflatteerde voorstelling: Lutherschen zijn er vrijwel alleen in Amsterdam en Rotterdam, Doopsgezinden heel weinig, evenals Arrianen; Borellisten, Enthousiasten, Libertijnen en Spinozisten zóó weinig dat ze elkaar niet zullen kennen(!). En de ‘Zoekers’ moet men met een kaarsje zoeken. Katholieken schatte hij in getalsterkte gelijk aan de Sectarissen en alles te samen een onbeduidend contingent! Blijkbaar stond deze rechtzinnige predikant zelf geheel bezijden den weg, waarlangs het 17de-eeuwsch geestesleven optrok! - En om den lasteraar tenslotte zijn wapen uit handen te slaan voert hij aan, dat, wanneer de overheid eenige weinige verschillende sekten als de drie genoemden tolereert, | |
[pagina 229]
| |
ze net precies doet wat Stouppe wilde. Maar deze was nog niet aan het einde van zijn requisitoir. Bijtend is zijn conclusie: deze staat is van alle gelooven en dus van geen. Maar hij zal zeggen, wat de ware god is in de Republiek, die verreweg de meeste vereerders heeft. Dat is de mammon, de hebzucht; en noemt de Schrift zijn vereering geen afgodendienst? Een felle aanval op het beleid in de koloniën volgt: handel is 't eenig doel, niet uitbreiding van het ware geloof, zooals voor de Engelschen(?). Zijn eigen geloof verloochent men zelfs, als 't voor het handelsvoordeel beter uitkomt: ‘Siamo Ollandesi, non siamo Christiani’! Ze brengen de inboorlingen zelfs liever niet ‘les grands mystères de la religion’ bij, opdat deze niet achter ‘le grand mystère du commerce’ komen! De moord op Amboina en het beleid op Banda zetten zijn betoog dan tenslotte nog wat kleur bij; en weer blijkt hij goed op de hoogte en de formuleering is raak! Waarlijk, Brun's verdediging, dat bij dit alles de ijver voor het ware geloof wèl een eerste rol speelt, blijft daartegenover onmachtig gestamel. - Maar goed, als hij later (in 1688) geen kennis genomen zal hebben van Van Beuningen's Memoriën in zake ‘'s Compagnie's beleid in Indië’; 't zou hem de laatste illusie benomen hebben omtrent den staatsman, aan wien hij in deze apologie zulk een warme, hooggestemde lofrede gewijdhad! Na dit vernietigend oordeel komt Stouppe dan weer kalm bij zijn uitgangspunt terecht, n.l. dat de oorlog van 1672 gèen godsdienstoorlog genoemd kon worden; immers dat bleek al hieruit, dat Oostenrijk en Spanje aan onzen kant stonden. De houding van de Berner predikanten was werkelijk irrationeel; bij de Zwitsersche magistraten domineerde immers ook 't staatsbelang. Was bij hen soms niet 't spreekwoord ontstaan: ‘point d'argent, point de Suisses’! - Met cynische kalmte draait hij zijn ex-confraters dan even de duimschroeven aan, door als terloops te memoreeren, dat in de buitenlandsche politiek godsdienstbelang niet geldt voor Frankrijk, en ze dus wèl moeten weten wat ze doen; om dan anderzijds nog even zijn verontwaardiging te lanceeren tegen de ‘impiété détestable’ van de Hollanders, die indertijd zoogenaamd hun geloofsgenooten in La Rochelle bijstonden, maar tegelijk den koning schepen leverden om het in te nemen! | |
[pagina 230]
| |
Kortom, men moest dezen oorlog zien, zooals de koning van Frankrijk hem voorstelde, n.l. als een strafexpeditie voor hun ondank en vermetelheid. Natuurlijk heeft Brun getracht ook dit te weerleggen en het karakter van godsdienstoorlog te redden - met krank succes! Beiden naderen hier zeker niet tot de ware bronnen van het conflikt, maar toch stond Stouppe ook ditmaal heel wat dichter bij de werkelijkheid dan de geleerde predikant. Ten slotte zij nog eén punt uit beider betoog even aangestipt, daar het met de hiervóór gememoreerde identiteits-kwestie te maken heeft. Na de welwillende beschrijving der verschillende sekten valt het op, dat Stouppe juist voor één figuur een weinig waardeerend oordeel over heeft, n.l. voor Spinoza! ‘il est très méchant Juif et n'est pas meilleur Chrétien’. Van het ‘Tractatus theologico-politicus’ heet het: ‘il semble d'avoir pour but principal de détruire toutes les Religions et d'introduire l'atheïsme, le Libertinage et la liberté de toutes les Religions’. In dit eéne geval is Brun veel gematigder en welwillender tegen den schrijver-ongetwijfeld alleen, omdat Stouppe hem aanviel. Hij zegt, zich te verwonderen over diens uitval, daar hij toch in Utrecht familiaar met Spinoza had verkeerd! Dit brengt ons bij de reis, door Spinoza in 1673 naar Utrecht ondernomen, om daar Condé te bezoeken - ‘op verzoek van Stouppe’, volgens Brun; doch dit klopt niet met het verhaal van Colerus over Spinoza: ‘deze heer (Stouppe) verscheidene brieven met hem gewisseld hebbend, liet hem komen, op verzoek van Condé’Ga naar voetnoot1). MeinsmaGa naar voetnoot2) heeft de toedracht der zaak verder in den breede uiteengezet, doch zwijgt natuurlijk over de identiteit van Stouppe, daar dit geen vraagpunt voor hem was: toen de wijsgeer dan na veel paspoorten-oponthoud eindelijk in Utrecht aankwam, had Condé juist de stad moeten verlaten en kwam er niet weer terug. Wel werd hij er uit diens naam hoffelijk ontvangen en sprak er met verschillende personen, o.a. met den heer Stouppe ‘die zijn voorspraak voor een jaargeld aanbood, waarvoor Spinoza evenwel bedankte, daar hij niet van plan was een van zijn boeken aan den koning | |
[pagina 231]
| |
op te dragen. Ofschoon het nergens duidelijk blijkt, is het in verband met dit jaargeld waarschijnlijker dat hij den gouverneur Pierre Stouppe gesproken heeft, dan den luitenantkolonel Jean-Baptiste, den schrijver van het boekje in kwestie. Hiermee zou dan evenwel de opmerking vervallen over zijn familiaren omgang met Spinoza in Utrecht. Temeer zou men dit vermoeden, daar Stouppe van zijn opvattingen minder goed op de hoogte blijkt, waarom hij dan ook reeds door Bayle in diens ‘Dictionnaire’ gecorrigeerd is. Maar verwonderlijk blijft het, dat Brun, slechts twee jaar later, niet geweten zou hebben, welke persoon met Spinoza in Utrecht had omgegaan, terwijl hij zich overigens vrij goed op de hoogte toont van Stouppe's faits et gestes en toch geweten moet hebben van het bestaan van den gouverneur Pierre Stouppe. Of stond hij zóo ver van dit alles af, dat hij geheel op het zeggen van anderen afging? - Het is tenslotte mogelijk, dat Spinoza wèl met Jean-Baptiste gesproken heeft, doch dat de correspondentie uit naam van Condé en eveneens de ontvangst aldaar van den gouverneur zijn uitgegaan. Hoe het zij, wij kunnen Brun dankbaar zijn, dat hij, ofschoon allerminst met deze bedoeling, heeft meegewerkt om de interessante figuur van den predikant-officier aan de vergetelheid te ontrukken, al heeft hij dan de verwarring omtrent zijn persoon niet voorkomen. Het bovenstaande moge haar hebben weggenomen, en tevens een betere waardeering van dezen typischen zeventiend'eeuwschen libertijn hebben bewerkt dan voor iemand als den rechtzinnigen maar kortzichtigen Brun mogelijk was.
C.W. Roldanus |
|