| |
| |
| |
Kant - een einde?
In verreweg de meeste boeken over wijsbegeerte kan men lezen, dat met Immanuel Kant de moderne philosophie pas goed begint; dat alles, wat vóór hem gedaan is, slechts voorbereidend werk was, maar dat eerst in hem de wijsbegeerte zich van haar taak en haar methode waarlijk bewust geworden is. Verschil van meening bestaat dan nog slechts over de vraag, of wij alleen maar op zijn werk hebben voort te bouwen, dan wel of na hem de wijsbegeerte haar eigenlijk hoogtepunt gevonden heeft, in Hegel, Schopenhauer of een anderen philosoof. Maar ook de scholen, die dit laatste belijden, maken elk voor zich aanspraak op de eer, dat zij eerst waarlijk in den geest van Kant verdergaan.
Tegen deze heerschende opvatting komt nu onze landgenoot Dr. K.H.E. de Jong in verzet in zijn werk: ‘Rüdiger und ein Anfang! Kant und ein Ende!’ Op blz. 168 van dit werk lezen wij:
‘Ja, Kant war für Deutschland ein Ende. Man beachte nur, dass im selben Jahre, worin die allesverwirrende Kritik der reinen Vernunft erschien, Lessing, der scharfsinnigste Kopf Deutschlands, gestorben ist. Seitdem treten in der deutschen Philosophie Klarheit, Schärfe und Ehrlichkeit zusehends in den Hintergrund, während Unbestimmtheit, Dunkelheit und Schwindel sich in grauenerregender Weise breit machen. Aber es muss auch mit Kant ein Ende nehmen.’
Men ziet, het is niet mis. Kant beteekent het einde van de gezonde wijsbegeerte; wij kunnen niet beter doen, dan hem ter zijde te leggen, en ons tot ‘wirklich vernünftige’ philosofen te wenden. En onder dezen vestigt Dr. de Jong in de eerste plaats onze aandacht op Andreas Rüdiger, een tot nu toe vrij onbekend wijsgeer, die van 1673 tot 1731 leefde.
| |
| |
Inderdaad krijgt men uit het werk van Dr. de Jong den indruk, dat Rüdiger een zeer belangrijke figuur is geweest, en een nadere studie van zijn werken alleszins waard. Maar hoe staat het nu met den aanval op Kant?
De wijze, waarop Dr. de Jong deze aanval doet, is werkelijk verdienstelijk. Hij heeft een groot aantal uitspraken bijeengebracht van bekende wijsgeeren: Schopenhauer, Schelling, Herbart, Windelband, Adickes, Driesch. Al deze philosofen beginnen er mede, hun groote bewondering en vereering voor Kant uit te spreken; maar toch hebben zij verschillende bedenkingen tegen hem. En wanneer men al deze bedenkingen samenneemt, krijgt men een zoo vernietigende kritiek, als de felste tegenstander nauwelijks had kunnen leveren.
De slotconclusie, waartoe de schrijver komt, luidt als volgt:
‘Wir müssen den sg. Idealismus, mag es nun der kritische, der objektive oder gar der absolute Idealismus sein, unerbittlich verwerfen. Wir müssen auch in theoretischer Hinsicht den Sinnen trauen und dürfen den Tatsachen keine Gewalt antun’.
* * *
Uit deze laatste zinnen blijkt duidelijk, welke eigenlijk de motieven zijn bij dezen aanval op het idealisme in het algemeen en op Kant in het bijzonder. Om deze motieven in het licht te stellen, is een kleine uitweiding noodig.
Volgens Kant is een kennis van de ‘Dinge an sich’, van de werkelijkheid dus, zooals zij in zichzelf is, voor ons onmogelijk. Alles, wat wij ooit van de dingen te weten kunnen komen, is de wijze, waarop zij aan ons verschijnen, zich aan ons kenbaar maken. En juist de fundamenteele eigenschappen, welke alle dingen schijnen te bezitten, zijn in waarheid in het geheel geen eigenschappen van de dingen zelf, maar zijn enkel toe te schrijven aan de structuur van ons kenvermogen, aan de organisatie van onzen geest. Dat de dingen gerangschikt zijn in de ruimte, dat er gebeurtenissen plaats hebben, die zich afspelen in den tijd, dat dingen en gebeurtenissen zoodanig verbonden zijn, dat het een de oorzaak is van het ander - dat alles is hieraan te danken, dat onze geest alles in ruimte en tijd rangschikt en dat hij van alles oorzaken en gevolgen
| |
| |
zoekt. De werkelijke of ‘noumenale’ wereld bestaat noch in de ruimte, noch in den tijd; in haar heerschen geen wetten van oorzaak en gevolg - in één woord, deze wereld is voor ons denken en kennen ten eenenmale onbegrijpelijk en ontoegankelijk.
Deze opvatting, dat wij onherroepelijk opgesloten zijn binnen de wereld van ons eigen denken, is overgenomen door alle philosofen, die zich ‘idealisten’ noemen. Sommigen dezer idealisten gaan zelfs zoover, te leeren, dat er geen andere wereld bestaat; dat er buiten het denken - d.w.z. het collectief menschelijk denken - geen werkelijkheid is. Vóór Kant is deze leer verkondigd door Berkeley; maar ook nà hem zijn er verschillenden, die, zij het dan ook zorgvuldiger doordacht, iets dergelijks prediken. Men zie bijv. de uiteenzetting van Kants philosofie in het werk: ‘Hoofdfiguren uit de geschiedenis van het wijsgeerig denken’ van Dr. Bierens de Haan.
De ontwikkeling van het denken in de negentiende eeuw heeft echter getoond, hoe moeilijk onze drang naar weten en begrijpen zich bij een dergelijke beperking kan neerleggen. Telkens weer zijn pogingen gedaan, om toch door te dringen tot datgene, waarvan Kant de kennis voor onmogelijk verklaarde. De wilsleer van Schopenhauer, het transcendentaal realisme van Eduard von Hartmann, het psychisch monisme van Fechner en Heymans, de philosofie van Bergson - het zijn alles pogingen, met het denken toch de noumenale wereld, het ‘transcendente’, te bereiken. En zelfs sommige idealistische wijsgeeren spreken over den ‘Absoluten Geest’ in zoodanige termen, dat men gaat denken aan iets, dat een zelfstandig bestaan heeft, en het collectieve denken van ons menschdom te boven gaat - waarmede wij dus toch weer een transcendente werkelijkheid hebben ingevoerd.
Daar komt bij, dat sommige natuuronderzoekers zich gedwongen hebben gezien, begrippen in te voeren, die in het schema van Kant nu niet bepaald thuisbehooren. De ‘entelechieën’ van Driesch, en de soortgelijke begrippen van sommige andere denkers, doen, hoe voorzichtig deze schrijvers zich ook uitlaten, toch al heel sterk aan bovenzinnelijke entiteiten denken. Er wordt naar aanleiding van zulke beschouwingen zelfs van ‘experimenteele metaphysica’ gesproken. En vooral
| |
| |
de ‘parapsychologie’ of ‘metapsychica’ is het, die zich de laatste jaren met toenemend succes geworpen heeft op de vragen, die de menschelijke ziel en het leven na den dood betreffen - vragen, welker beantwoording voor een kritisch wijsgeer van den ouden stempel ons kenvermogen verre te boven ging.
Waar nu Dr. de Jong, zooals welbekend mag worden geacht, een grondige studie van de parapsychologie heeft gemaakt, is het geen wonder, dat hij zich richt tegen een wijsgeerige school, waarvan vele aanhangers zich met oppervlakkige machtspreuken van deze vraagstukken hebben afgemaakt.
Daar komt nog iets anders bij. Volgens Kant en de zijnen is onze geest het aan zichzelf verplicht, bepaalde aanschouwings- en denkvormen: ruimte, tijd, causaliteit, enz. te gebruiken. Reeds bij het ordenen van de zintuiglijke indrukken tot bewuste waarnemingen treden deze aanschouwings- en denkvormen in werking; zij hebben dus constitutieve beteekenis voor de aan ons verschijnende werkelijkheid. Deze werkelijkheid is m.a.w. opgebouwd volgens het schema, dat de aanschouwings- en denkvormen leveren; een fundamenteele analyse van deze werkelijkheid kan dus niets anders dan ditzelfde schema weer voor den dag brengen. Hieruit volgt met noodzakelijkheid, dat geen enkel wetenschappelijk onderzoek ons ooit iets principieel nieuws kan leeren. Er kunnen zeer zeker nieuwe ontdekkingen worden gedaan - maar een laatste analyse van welke theorie dan ook kan ons nooit andere elementen der kenbare werkelijkheid leveren dan die ons reeds bekend zijn.
Al worden deze conclusies niet altijd uitdrukkelijk uitgesproken, men stuit bij het lezen van philosofische werken herhaaldelijk op een mentaliteit, die in deze redeneering haar verklaring vindt. Het is een mentaliteit van: ‘Ik bezit alle waarheid, die er maar zijn kan, althans in beginsel; er kan niets voor den dag komen, wat mij zou kunnen verbijsteren, wat ik niet zou kunnen begrijpen; ieder, die het in een principiëele kwestie niet met mij eens is, geeft blijk van gebrekkig denken.’ Bij de bestrijding, die de relativiteitstheorie van wijsgeerige zijde gevonden heeft, wordt men telkens weer getroffen door een dergelijke mentaliteit, die alles verwerpt,
| |
| |
wat niet in het overgeleverde schema past. En waar nu juist de parapsychologie zulke ongehoorde perspectieven opent en zooveel verbijsterends bevat, is het geen toeval, dat juist een bestudeerder van de parapsychologie in verzet komt tegen een geestesstrooming, die zoo gemakkelijk tot zulk een mentaliteit aanleiding geeft.
Alleen - gaat men niet te ver, door te verklaren, dat Kant niet beter verdient, dan ter zijde te worden gelegd? Wordt hier het kind niet met het badwater weggegooid?
Alvorens wij deze vraag trachten te beantwoorden, eerst nog een ander punt.
* * *
Het ‘Ding an sich’ of ‘noumenon’ is altijd een moeilijk iets geweest in de philosofie van Kant. De moeilijkheden blijken reeds hieruit, dat verschillende wijsgeeren het niet met elkaar eens zijn, of men de term ‘Ding an sich’ in het meervoud gebruiken mag. Terwijl sommigen dit rustig doen, en dus van ‘Dinge an sich’ spreken, verklaren anderen, dat dit van wanbegrip getuigt, en dat er slechts één enkel ‘Ding an sich’ bestaat. Het ‘Ding an sich’ moet de oorzaak zijn der verschijnselen, waaruit de voor ons bestaande wereld is samengesteld; maar het begrip ‘oorzaak’ is een der grondbegrippen of categorieën van ons eigen denken, en mag dus niet worden toegepast op datgene, wat buiten ons denken bestaat. Ja, eigenlijk bestaat het ‘Ding an sich’ niet eens; want ‘bestaan’ is weer een der grondbegrippen van ons eigen denken, en mag dus niet op iets buiten dat denken toegepast worden! Men kan in het boek van Dr. de Jong, op blz. 134 en 135, nalezen hoe Schelling over het ‘Ding an sich’ oordeelt.
Sommige idealisten hebben het begrip ‘Ding an sich’ trachten te redden, door het tot een grensbegrip te maken. Het duidt dan niet meer iets aan, dat buiten ons denken bestaat, maar is een soort van grenspaal, opgericht op de plaats, tot waar ons denken gekomen is, of komen kan. Daarachter bevindt zich dan niets meer; m.a.w. buiten ons denken bevindt zich geen werkelijkheid meer.
Maar - wij zagen het reeds - telkens zijn er weer denkers, die zich hierbij niet kunnen neerleggen; die vasthouden aan
| |
| |
het bestaan van een wereld buiten en achter de wereld der verschijnselen, een wereld, die verder reikt dan ons denken en kennen, een wereld, onafhankelijk van het menschelijk bestaan. Bij dezen zullen wij ons bij onze verdere beschouwingen aansluiten.
Aanvaarden wij dus het bestaan van een noumenale wereld, dan is hiermede tegelijk uitgesproken, dat het begrip ‘bestaan’ op de noumenale wereld mag worden toegepast, en dat deze dus niet zoo principieel buiten al onze begrippen ligt, als Kant dit aannam. Ook het begrip ‘oorzaak’ moet op de noumenale wereld van toepassing zijn; immers, wij bepalen haar juist als de oorzaak der verschijnselen, die onze zintuigen ons leeren kennen. Deze gedachtengang is gevolgd door Eduard von Hartmann bij den opbouw van zijn ‘transcendentaal realisme’. Voortredeneerend, komt Von Hartmann tot de conclusie, dat de begrippen ‘eenheid’ en ‘veelheid’, ‘veranderlijkheid’, ja zelfs de rangschikking in ruimte en tijd, ook voor de noumenale wereld gelden. Op deze laatste conclusies komen wij nog terug.
Wie het bestaan van een noumenale wereld aanvaardt, kan zich ter rechtvaardiging van zijn standpunt enkel op een soort van intuïtieve zekerheid beroepen; immers, logisch kan het bestaan van zulk een wereld niet worden aangetoond. Hiermede wordt dus tegelijk aangenomen, dat er nog andere bronnen van kennis en zekerheid voor ons zijn dan de zintuiglijke waarneming en de, daaraan aansluitende, logische redeneering. Inderdaad heeft reeds Kant een stap gedaan in de richting van de erkenning van dergelijke intuïtieve zekerheden. Nadat in de ‘Kritik der reinen Vernunft’ kennis omtrent God en omtrent de ziel voor onmogelijk verklaard is, worden in de ‘Kritik der praktischen Vernunft’ het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel als postulaten ingevoerd. Al spoedig heeft men Kant van inconsequentie beschuldigd, aangezien hij in zijn systeem deze stellingen door de voordeur verjoeg, om ze door de achterdeur weer binnen te laten. Ik zou in deze wijze van doen een bewijs willen zien, dat Kant de noodzakelijkheid van andere bronnen van kennis voelde.
Het is duidelijk, dat men voorzichtig moet zijn met zijn
| |
| |
redeneeringen over deze dingen. Dat iedereen zich in het dagelijksch leven gedraagt, alsof de dingen, die hij ziet, onafhankelijk van hem bestaan, en dus, als hij een muur ziet, op zal passen, er niet tegen aan te loopen, is geen bewijs, dat deze onafhankelijkheid inderdaad bestaat. Het bewijst slechts, dat er een vast verband bestaat tusschen verschillende gewaarwordingen, bijv. tusschen de gezichtsgewaarwording van een muur en de tastgewaarwordingen bij aanraking. Volgens een idealist is zulk een vast verband echter juist een kenmerk van de wereld, die door het denken geconstrueerd wordt; ons denken zou geen wereld kunnen construeeren, waarin zulke vaste betrekkingen niet bestonden.
Er is echter één gebied, waar ons gevoel hardnekkig weigert, zich van het zuiver phaenomenale karakter onzer waarnemingen te laten overtuigen: zoodra het gaat om de gedachten en gevoelens onzer medemenschen. Dat een ander, wanneer ik hem de waarheid van een zekere stelling aantoon, werkelijk in principe dezelfde gedachten heeft als ik - deze overtuiging zal ik mij, ondanks alles, niet laten ontnemen. En ook de idealistische philosofie deelt deze overtuiging. Immers, zij streeft naar ‘algemeene geldigheid’ van haar resultaten; zij spreekt van den ‘objectieven geest’, van het ‘Bewusstsein überhaupt’, en dergelijke dingen. En zulke termen hebben geen zin, wanneer wij niet in onze medemenschen een gedachtenleven onderstellen, dat met het onze overeenkomt.
Nu kunnen wij echter de gedachten en gevoelens onzer medemenschen alleen door middel van onze zintuigen leeren kennen: uit hun woorden, handelingen en gelaatsuitdrukkingen. Althans, zoover wij niet tot de begaafden behooren, die langs telepathischen weg direct weten, wat er in een ander omgaat. Wanneer ik dus een ander overtuigen wil, dat hij zijn zintuigen niet vertrouwen kan, moet ik juist op mijn zintuigen vertrouwen, om te weten, of mijn woorden hem bereikt en overtuigd hebben! Op blz. 6 van zijn boek vestigt Dr. de Jong de aandacht op deze omstandigheid, in navolging van sommige oude denkers.
De wijze, waarop wij eigenlijk uit de gelaatsuitdrukkingen onzer medemenschen hun gemoedsbewegingen afleiden, is nog
| |
| |
niet volkomen opgehelderd. Een, nogal gangbare, theorie leert, dat wij bij den aanblik van een medemensch onwillekeurig de neiging hebben, ons gelaat in dezelfde plooi te trekken als het zijne; hierdoor worden in ons de aandoeningen opgewekt, die bij onszelf met die gelaatsuitdrukking overeenstemmen, en deze aandoeningen schrijven wij nu ook aan den ander toe. Hoe dit zijn moge - een dergelijke theorie kan in geen geval verklaren, waarom wij zoo hardnekkig in dit geval van de objectieve beteekenis onzer indrukken overtuigd zijn.
Maar als wij in dit geval overtuigd zijn, dat onze waarnemingen ons een werkelijkheid leeren kennen, die onafhankelijk van ons bestaat, waarom mogen wij dan in andere gevallen niet analoge conclusies trekken? Deze vraag wordt aan de orde gesteld door den bekenden Engelschen physicus en astronoom A.S. Eddington in zijn werk: ‘The Nature of the physical World’. Hij merkt op, dat wij niet alleen aan de uitdrukkingen onzer medemenschen, maar ook aan allerlei andere dingen bepaalde aandoeningen associeeren. Wij spreken van ‘lachende weiden’, een ‘sombere bergstreek’, enz. Eddington stelt nu in allen ernst de vraag: Zijn dergelijke zegswijzen enkel producten van onze associeerende fantasie, of correspondeeren zij werkelijk met transsubjectieve realiteiten? Mocht dit laatste het geval zijn, dan zouden wij hier een bron van kennis hebben aangaande de transsubjectieve wereld, waarvan men het bestaan tot nu toe nauwelijks vermoedde.
Wie het bestaan aanneemt van de supernormale vermogens, die de parapsychologie ons doet kennen, moet het als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat wij werkelijk in staat zijn, buiten onze zintuigen om kennis van de buitenwereld op te doen. Op een enkele, hiermede samenhangende, kwestie komen wij nog terug.
* * *
Wij herhalen de vraag van zooeven: Is Kant werkelijk niet meer waard, dan dat men hem terzijde legt en zich niet meer met hem bemoeit?
De grondstellingen der wijsbegeerte van Kant zijn, zooals
| |
| |
wij reeds zagen, de volgende: De noumenale, buiten ons bestaande, wereld is voor ons kennen en denken ten eenenmale ontoegankelijk. De aan ons bekende, phaenomenale, wereld is een product van ons eigen denken, al wordt zij op de een of andere onbegrijpelijke wijze door de noumenale wereld in ons opgewekt.
Wij zagen reeds, hoe onbevredigend deze stellingen voor vele denkers geweest zijn, en hoe zij zich vooral bij de eerste dezer stellingen niet hebben kunnen neerleggen. Aan den anderen kant kan het echter niet ontkend worden, dat verschillende redeneeringen van Kant en zijn aanhangers een zeer overtuigenden indruk maken. De vraag dringt zich dus aan ons op: Wat wordt door deze redeneeringen eigenlijk bewezen?
Op deze vraag zou ik het volgende willen antwoorden.
De noumenale wereld is voor ons denken en kennen ontoegankelijk, zoolang wij slechts beschikken over die hulpmiddelen, die Kant en zijn volgelingen kenden. Om een veel gebruikt beeld nog eens toe te passen: zoolang de fundamenteele onderstellingen van de ‘Kritik der reinen Vernunft’ op ons van toepasssing zijn, kunnen wij vergeleken worden met de holbewoners, waarvan Plato spreekt, die van de dingen buiten hun hol alleen de schaduwen kenden, die deze naar binnen wierpen, en die geen begrip er van hadden, hoe deze dingen in werkelijkheid waren.
Interpreteert men de resultaten van Kant op deze wijze, dan kan men een goed deel van zijn redeneeringen m.i. handhaven. Weliswaar krijgen verschillende uitkomsten een veel relatievere beteekenis, dan oorspronkelijk de bedoeling was. Maar welke waarheid is er, die niet in het licht van dieper inzicht slechts een relatieve beteekenis blijkt te hebben? En zouden er veel denkers geweest zijn, die de draagwijdte van hun denkbeelden niet overschat hebben?
Deze interpretatie van Kants stellingen is niet nieuw. Zij is met grooten nadruk uitgesproken door twee weinig bekende denkers: Hinton (de schrijver van ‘A new era of thought’ en andere werken) en Ouspensky (de schrijver van ‘Tertium Organum’). Deze schrijvers hebben in het bijzonder hun aandacht gevestigd op de aanschouwingsvorm der ruimte. Volgens Kant en de zijnen is de driedimensionale, Euclidische
| |
| |
ruimte een a priori gegeven aanschouwingsvorm, d.w.z. onze geest is nu eenmaal zoo geconstrueerd, dat hij de zintuigelijke indrukken tot voorwerpen samenvat, die in een zoodanige ruimte gerangschikt zijn. Hinton en Ouspensky betoogen nu, dat, wanneer wij er in zouden slagen, ons een vierdimensionale ruimte voor te stellen, wij hierdoor in een andere wereld zouden komen te leven, die zich veel nauwer bij de noumenale wereld zou aansluiten, dan de wereld van ons tegenwoordig voorstellingsvermogen.
Deze bijzondere gedachtengang heeft tot nu toe nog niet veel opgeleverd, en het gevolg is geweest, dat aan de genoemde denkers nog slechts weinig aandacht geschonken is. De ontwikkeling der moderne wis- en natuurkunde is veeleer op een uitschakeling van het voorstellingsvermogen dan op een uitbreiding daarvan gericht. De wiskundige axiomatiek stelt zich ten doel, de wetenschap op te bouwen door middel van zuiver logische deducties, zonder zich op de aanschouwing te beroepen; en in de tegenwoordige physica wordt de waarde van een theorie pas in de laatste plaats door haar aanschouwelijkheid bepaald.
Op uitgebreidere en veel meer abstracte wijze is het programma van Hinton en Ouspensky echter wel degelijk door de moderne physica ten uitvoer gebracht. Waar zich verschijnselen voordeden, die niet pasten in het schema, dat in de dagen van Kant gold, heeft zij niet geaarzeld, nieuwe schema's te gebruiken, die in de relativiteits- en in de quantentheorie zijn nedergelegd. De verhouding van de nieuwe schema's tot de vroegere is van dien aard, dat de nieuwe schema's uitbreidingen zijn van de oude, zoodat de oude als bijzondere gevallen van de nieuwe kunnen worden teruggevonden; zoo gaat de mechanica der relativiteitstheorie weer in de gewone mechanica over, als men de lichtsnelheid in haar formules oneindig groot neemt; iets, wat, ofschoon onjuist, toch voor het dagelijksch leven en de gewone techniek geen merkbare wijziging teweegbrengt. Met deze omstandigheid hangt het samen, dat de nieuwe schema's van veel abstracteren aard zijn dan de oude; zij maken den indruk, meer op de algemeene wetten van het denken te zijn gebaseerd en minder afhankelijk te zijn van onze speciaal-menschelijke
| |
| |
organisatie. Voegt men hierbij, dat de nieuwe theorieën van verschillende feiten veel beter rekenschap geven dan de oude, dan bestaat er zeker grond voor het vermoeden, dat de moderne physica bepaalde aspecten van de noumenale wereld beter benadert, dan de ‘klassieke’ natuurkunde dit doen kon.
Wij zullen in het volgende deze onderstelling eens nader doordenken.
* * *
Volgens de leer van Kant bestaat er een scherpe tegenstelling tusschen de phaenomenale wereld. of de wereld onzer zintuiglijke waarneming, eenerzijds, en de noumenale wereld, of de wereld van het ‘Ding an sich’, anderzijds. In het licht van onze voorafgaande beschouwingen kan deze absolute, onoverbrugbare tegenstelling moeilijk worden gehandhaafd. Wij hebben ondersteld, dat wij een zekere intuïtieve kennis bezitten aangaande de noumenale wereld, al is het maar, dat zij bestaat; wij hebben aangenomen, dat het mogelijk is, zekere aspecten van de noumenale wereld met ons denken te benaderen. Maar hiermede is de volstrekte scheiding tusschen de beide werelden opgeheven.
Wij hebben hier trouwens geen keuze. Of wel de noumenale wereld is geheel anders dan de wereld van ons bewustzijn, maar dan moet zij ook volslagen onkenbaar zijn; of wel de noumenale wereld is in beginsel kenbaar voor ons, maar dan moet zij ook van denzelfden aard zijn als iets, dat wij in ons eigen bewustzijn aantreffen. En al noemen wij de noumenale wereld, in navolging van Von Hartmann, het ‘Onbewuste’, om de onloochenbaar bestaande tegenstelling weer te accentueeren - dit onbewuste moet dan toch van geestelijken aard zijn, wil ons denken het kunnen vatten.
Ook wanneer wij dit alles toegeven, blijft het echter de vraag, hoe wij ons het verband tusschen ons bewustzijn en de werkelijkheid daarbuiten nader moeten denken. Een volledig antwoord op die vraag zal ik niet trachten te geven; ik wilde alleen in het verdere deel van dit opstel op enkele dingen wijzen, die wellicht eenige verheldering kunnen brengen.
En dan wilde ik in hoofdzaak bespreken het begrip der scridete graden, dat opgesteld is door den bekenden, maar
| |
| |
als philosoof nog steeds te weinig gewaardeerden Emanuel Swedenborg. Volgens Swedenborg heeft alles, zoowel in de wereld der natuur als in die van den geest, een hiërarchische structuur; het bestaat uit ‘gebieden’, ‘lagen’, of, zooals Swedenborg zich uitdrukt, uit ‘Discrete graden’. In elk dezer gebieden heerschen bepaalde wetten, welke van die der andere gebieden verschillen; anderzijds zijn de dingen, die in de verschillende gebieden bestaan, door ‘overeenstemmingen’ verbonden, en hierdoor is het mogelijk, dat verschillende dezer gebieden tezamen één bepaald deel der werkelijkheid uitmaken.
Een voorbeeld moge dit alles toelichten. Wij beschouwen de physische wereld, zooals de natuurkunde van de tweede helft der negentiende eeuw ons haar afschilderde. In deze wereld kunnen wij gemakkelijk drie ‘discrete graden’ onderscheiden: de wereld der hemellichamen, de wereld der voorwerpen, waarmede wij in het dagelijksch leven te maken hebben, en de wereld der moleculen en atomen. Inderdaad heerschen in elk dezer werelden afzonderlijke wetten, terwijl zij tezamen toch één wereld uitmaken.
In de wereld der hemellichamen is de belangrijkste natuurkracht de algemeene aantrekkingskracht van Newton. De wetten der theoretische mechanica, bijv. de wet van het behoud van mechanisch arbeidsvermogen, gelden met groote nauwkeurigheid; slechts zelden, bijv. bij de getijwrijving, doen zich afwijkingen voor. Het gevolg hiervan is, dat men den loop der hemellichamen met groote nauwkeurigheid geruimen tijd tevoren kan berekenen.
In de wereld van het dagelijksch leven is de algemeene aantrekkingskracht in de meeste gevallen onmerkbaar; slechts als zwaartekracht der Aarde speelt zij nog een rol. Andere natuurkrachten, zooals wrijving, weerstand en gasdruk, treden op den voorgrond. Het gevolg hiervan is, dat de wet van het behoud van het mechanisch arbeidsvermogen slechts zelden geldt, en dat andere energievormen, zooals warmte en vormveranderingsenergie, moeten worden ingevoerd, om de algemeene wet van het behoud van arbeidsvermogen te kunnen uitspreken. Hiermede hangt weer samen, dat het vooruitberekenen van de bewegingen der lichamen slechts bij zeer
| |
| |
eenvoudige mechanismen mogelijk is, en dan nog slechts gedurende een beperkten tijd. Naast de mechanische grootheden treedt een zeer belangrijke grootheid van niet-mechanischen aard op, namelijk de temperatuur; op de begrippen ‘warmte’ en ‘temperatuur’ steunt de tweede hoofdwet der thermodynamica, die zeer algemeen de richting der natuurprocessen beheerscht.
In de wereld der atomen en moleculen heerschen weer geheel andere toestanden. De algemeene aantrekkingskracht heeft hier geen beteekenis meer. In haar plaats treden de moleculaire krachten, die zich openbaren door cohaesie en adhaesie, de krachten, die de moleculen bij hun botsingen op elkander uitoefenen, en de chemische affiniteit. Daar de warmte een gevolg is van de bewegingen der moleculen, geldt de wet van het behoud van mechanisch arbeidsvermogen weer wel nauwkeurig, althans zoolang men afziet van de electromagnetische verschijnselen, die in de natuurkunde der negentiende eeuw nog slechts een geringe rol speelden. Merkwaardig is, dat verschillende grootheden, die in de natuurkunde der gewone lichamen zeer belangrijk zijn, hier hun beteekenis verliezen. De druk, die een gas tegen de wanden van een vat uitoefent, is een gevolg van de botsingen der gasmoleculen tegen die wanden. Alleen, doordat het aantal moleculen, en dus het aantal botsingen, in den regel zoo onvoorstelbaar groot is, krijgt men den indruk van een gelijkmatig aanhoudenden druk. Bij een gas, dat uit slechts enkele moleculen bestaan zou, zou van een bepaalden druk geen sprake zijn, maar zouden de wanden nu en dan een stoot ontvangen. Iets dergelijks geldt voor het begrip ‘temperatuur’. De temperatuur van een lichaam wordt bepaald door de gemiddelde relatieve snelheid der moleculen van dat lichaam. Hieruit volgt, dat alleen lichamen, die uit een aantal moleculen bestaan, een temperatuur hebben; bij een afzonderlijk molecul of atoom heeft het geen zin, over de temperatuur daarvan te spreken.
Uit het voorafgaande zal wel voldoende gebleken zijn, hoe elk der drie gebieden zijn eigen karaktertrekken bezit, waardoor het zich scherp van de andere onderscheidt. Aan den anderen kant zijn er ook gelijkenissen. In elk der drie gebieden
| |
| |
zijn lichamen aanwezig, die in de ruimte gerangschikt zijn, en spelen zich gebeurtenissen af in den tijd. En de grootheden, die in deze gebieden voorkomen, hangen nauw samen. De temperatuur van een lichaam ‘wordt bepaald door’ de bewegingen der moleculen er van; de massa van een planeet ‘is de som van’ de massa's der lichamen, waaruit zij bestaat. Zonder zulke overeenkomsten en betrekkingen zou het onmogelijk zijn, dat de drie genoemde gebieden samen één werkelijkheid uitmaakten. Dergelijke betrekkingen zijn het, die Swedenborg onder het algemeene begrip ‘overeenstemmingen’ samenvat.
* * *
Passen wij de algemeene wet der discrete graden in de kennis-theorie toe, dan komt men tot de conclusie, dat de kenbare werkelijkheid eveneens uit zulke gebieden of ‘discrete graden’ moet zijn opgebouwd. En inderdaad kan men hier gemakkelijk twee werelden onderscheiden, die weer een duidelijk voorbeeld geven van twee discrete graden, die door overeenstemmingen verbonden zijn. Dit zijn de wereld der directe zintuiglijke waarneming en de wereld der negentiendeeeuwsche natuurkunde.
In de wereld der directe zintuiglijke waarneming bezitten de voorwerpen allerlei kleuren; er weerklinken geluiden; de dingen zijn warm of koud; zij bezitten geur en smaak. In de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde zijn al deze ‘secundaire qualiteiten’, zooals men ze genoemd heeft, afwezig; het is er volslagen duister en volkomen stil; er zijn alleen voorwerpen, die zich bewegen en trillen, en golven in de allesdoordringende aether. Deze trillingen en golven ‘correspondeeren’ of ‘stemmen overeen’ met geluiden en kleuren, maar zijn op zichzelf geheel anders; al de qualitatieve verschillen, die wij bijv. tusschen verschillende kleuren waarnemen, zijn bij de correspondeerende aethertrillingen geheel verdwenen en door zuiver quantitatieve verschillen vervangen. De ‘primaire qualiteiten’ daarentegen, d.w.z. de rangschikking der dingen in de ruimte en het verloop der gebeurtenissen in den tijd, zijn bij de twee werelden dezelfde.
Dat wij de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde
| |
| |
zooeven in drie discrete graden hebben verdeeld, is met het voorafgaande niet in strijd. Door van verschillende gezichtspunten uit te gaan, kan men tot allerlei verdeelingen en onderverdeelingen komen, waarop telkens weer de wet der discrete graden van toepassing is. De genoemde verdeeling in drieën had echter slechts de beteekenis van een voorbeeld ter toelichting van het begrip ‘discrete graden’; in ons verder betoog speelt dit voorbeeld geen rol meer, en wij zullen de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde als één geheel beschouwen in tegenstelling tot de wereld der zintuiglijke waarneming en tot het derde gebied, dat wij nu zullen leeren kennen.
Het is namelijk de laatste jaren steeds duidelijker geworden, dat de moderne natuurkunde feitelijk doorgedrongen is tot een nieuw gebied, dat achter de wereld der negentiendeeeuwsche natuurkunde opdoemt, en er zich sterk van onderscheidt. In dit nieuwe gebied beginnen de rangschikking der dingen in de ruimte, en de causale samenhang der opvolgende gebeurtenissen, op een zeer eigenaardige en onverwachte wijze te vervagen.
* * *
Het uitgangspunt dezer onderzoekingen wordt gevormd door een nadere studie van sommige eigenschappen van het licht. Zooals welbekend is, werden in het begin der moderne physica twee theorieën opgesteld aangaande het wezen van het licht. Volgens de emissietheorie van Newton bestaat het licht uit voortvliegende deeltjes, die door de lichtbron worden uitgezonden; volgens de undulatietheorie van Huygens uit golven in een alles doordringend medium, de ‘lichtaether’. Aanvankelijk werd de emissietheorie vrijwel algemeen aanvaard, totdat in het begin der negentiende eeuw de proeven van Fresnel de undulatietheorie een schijnbaar beslissende overwinning deden behalen. Deze proeven toch waren volkomen in strijd met hetgeen men op grond van de emissietheorie verwachten moest, en leverden een schitterende bevestiging van de resultaten der undulatietheorie.
De geheele negentiende eeuw door scheen het pleit beslecht. Alleen de nadere voorstelling, die men zich van den aard der
| |
| |
golven maakte, onderging eenige wijziging, waarmede wij ons thans echter niet behoeven bezig te houden. In het begin der twintigste eeuw echter veranderde de situatie ten eenenmale. Er werden nl. verschillende verschijnselen ontdekt, die geheel in strijd zijn met de undulatietheorie, en volkomen in overeenstemming met een nader ontwikkelde emissietheorie. Algemeen wordt thans dan ook aangenomen, dat een lichtstraal bestaat uit voortvliegende deeltjes, die men ‘lichtquanten’ of ‘photonen’ noemt.
Het merkwaardige geval doet zich dus voor, dat een lichtstraal zich bij sommige verschijnselen geheel gedraagt als een zich voortplantende golfbeweging, bij andere verschijnselen als een stroom van deeltjes. Natuurlijk heeft men op verschillende wijzen getracht, zich van dit dubbele karakter rekenschap te geven. Een onderstelling, die nogal voor de hand ligt, is deze, dat een photon zou bestaan uit een groepje golven, die zich tezamen zouden voortbewegen; dat de photonen dus zoogenaamde ‘golfpakketjes’ zouden zijn. Deze voorstelling geeft van sommige bijzonderheden zeer goed rekenschap, maar stuit anderzijds op groote bezwaren. In het bijzonder is het zeer moeilijk, na te gaan, welke afmetingen men eigenlijk aan de photonen moet toeschrijven. Bij sommige proeven, bijv. bij de groote astronomische instrumenten, krijgt men te doen met samenhangende golfstelsels, die zich over afstanden van eenige meters uitstrekken, en zulk een golfstelsel zou dan één enkel photon moeten vertegenwoordigen; anderzijds moet een photon zoo klein zijn, dat het een nauwe opening, zooals de pupil van ons oog, passeeren kan, ja dat het door een enkel atoom geabsorbeerd kan worden.
Andere pogingen, van het duale karakter van het licht rekenschap te geven, stuiten eveneens op moeilijkheden. Het schijnt, dat wij dit dubbele aspect als een fundamenteel feit moeten aanvaarden, dat niet voor nadere ‘verklaring’ vatbaar is. Dit bewijst juist, dat ons onderzoek tot een nieuw gebied doorgedrongen is, waar geheel nieuwe natuurwetten gelden. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik den lezer naar het werk van L. de Broglie: ‘Ondes et Corpuscules.’
Aanvaardt men eenmaal het bestaan van lichtdeeltjes of photonen, dan komt men vanzelf tot de vraag, de wetten te
| |
| |
bepalen, volgens welke deze photonen hun banen in de ruimte beschrijven. Het antwoord, dat de theorie op deze vraag geeft, is het volgende. Men berekene de golfbeweging, zooals deze volgens de undulatietheorie intreedt. De intensiteit dezer golfbeweging in een zeker deel der ruimte is dan een maat voor het aantal photonen, die men in dat deel der ruimte zal vinden. Beschouwt men een zeer klein deel der ruimte, dan kan het aldus berekende aantal gebroken worden; daar de photonen ondeelbaar zijn, moet men in dit geval zeggen, dat de intensiteit der golfbeweging een maat is voor de waarschijnlijkheid, dat er in het beschouwde deel der ruimte een photon te vinden zal zijn.
Zooals men ziet, is dit antwoord eenigszins onbevredigend. In plaats van scherp omschreven wetten, waardoor wij in beginsel de bewegingen der photonen even nauwkeurig kunnen beschrijven als die der hemellichamen, krijgen wij slechts een mededeeling aangaande de waarschijnlijkheid, dat een photon op een bepaalde plaats te vinden zal zijn. Intusschen zijn er meer hoofdstukken der natuurkunde, waar de theorie nog niet in staat is, op alle vragen antwoord te geven. En evenals in die andere hoofdstukken, zou men ook hier kunnen verwachten, dat voortgezette waarnemingen onze kennis steeds nauwkeuriger zouden doen worden.
Maar juist het experimenteele onderzoek van de bewegingen der photonen stuit op moeilijkheden, waarvan men vroeger nooit gedroomd had. Hoe toch moet men een photon waarnemen? De gewone methode is deze, dat men het photon op het netvlies van het oog, op een photographische plaat of iets dergelijks laat vallen. Maar dan wordt het photon geabsorbeerd, dus vernietigd. Men stelle zich nu eens voor, dat men een hemellichaam vernietigen zou, zoodra men er een blik op wierp! Het is duidelijk, dat van de studie der beweging van zulk een hemellichaam niet veel terecht zou komen!
Een wat minder gewelddadige ingreep bestaat hierin, dat men het photon tegen een electron laat botsen. Maar dan wordt toch in ieder geval de beweging zoodanig gestoord, dat men eigenlijk opnieuw met de studie der beweging zou moeten beginnen; en dit is weer onmogelijk, zonder de beweging opnieuw te storen.
| |
| |
Dit merkwaardige samenvallen van theoretische en experimenteele moeilijkheden wekt het vermoeden, dat de onbepaaldheid in het gedrag der photonen in het wezen der zaak ligt en niet een gevolg is van een onnauwkeurigheid onzer hulpmiddelen, die door voortgezette pogingen overwonnen zou kunnen worden. Dit standpunt wordt dan ook werkelijk door de meerderheid der physici op dit oogenblik ingenomen.
De onderzoekingen der laatste jaren hebben geleerd, dat niet alleen het licht zulke merkwaardige en verrassende eigenschappen vertoont, maar evenzeer de materie zelve. Het is namelijk gebleken, dat bij bepaalde proeven een stroom van materieele deeltjes (electronen of atomen) dezelfde verschijnselen vertoont als een lichtstraal, dezelfde eigenschappen blijkt te bezitten, die indertijd tot de zegepraal der undulatietheorie hebben geleid. Ook bij zulk een stroom van deeltjes moet men dus de aanwezigheid van golven aannemen, de zoogenaamde ‘materiegolven’. En het verband tusschen deze golven en de beweging der deeltjes is hetzelfde als in het geval van een lichtstraal. Bij deze proeven bewegen de deeltjes zich dus niet volgens de wetten der gewone mechanica, en de theorie kan alleen met een zekere waarschijnlijkheid het gedrag der deeltjes voorspellen. En ook hier bestaat er geen hoop, door voortgezette waarneming de theorie te verbeteren; want het is onmogelijk, de beweging van een individueel atoom of electron waar te nemen, zonder deze beweging telkens te storen.
Zooals wij zagen, wordt de waarschijnlijkheid, dat een deeltje zich op een bepaalde plaats bevindt, bij deze proeven bepaald door de intensiteit van de golfbeweging daar ter plaatse. Het blijkt verder, dat de snelheid van een materieel deeltje samenhangt met de golflengte der bijbehoorende materiegolven. Hieruit volgen nu merkwaardige consequenties. Is het bij een zekere proef mogelijk, de plaats van een deeltje met groote nauwkeurigheid te bepalen, dan beteekent dit voor de bijbehoorende golfbeweging, dat zij op een bepaalde plaats een groote intensiteit bezit, terwijl deze intensiteit overal elders nul is. Zulk een golfbeweging kan men zich zeer zeker voorstellen; men moet hiertoe een groot aantal golven van verschillende golflengte zoodanig samenstellen, dat zij
| |
| |
elkander bijna overal opheffen, behalve op die eene bepaalde plaats. In dit geval bestaat er dus echter niet één bepaalde golflengte, en daar de snelheid van het deeltje van die golflengte afhangt, weten wij niet, welke snelheid wij aan het deeltje moeten toekennen.
Is het omgekeerd bij een andere proef mogelijk, de snelheid van een deeltje nauwkeurig te bepalen, dan heeft dus de bijbehoorende golfbeweging een nauwkeurig bepaalde golflengte. Zulk een golfbeweging kan echter niet op een bepaalde plaats geconcentreerd wezen, en in dit geval wordt dus de plaats, waar het deeltje zich bevinden moet, onbepaald.
Dergelijke beschouwingen voeren tot de zoogenaamde onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg, volgens welke in het algemeen de onnauwkeurigheden bij de gelijktijdige bepaling van stand en snelheid van een deeltje omgekeerd evenredig aan elkaar zijn. Welke proeven men nu ook verzint, waardoor stand en snelheid van een deeltje tegelijk bepaald zouden kunnen worden, altijd blijken deze onbepaaldheden op te treden. Zulke wetmatigheden geven grond aan het vermoeden der physici, dat men hier werkelijk met nieuwe natuurwetten te doen heeft, en niet met tijdelijke moeilijkheden, die bij verder onderzoek wel zullen worden overwonnen.
De onderzoekingen, waarvan ik in het voorafgaande een indruk heb trachten te geven, hangen voor een goed deel samen met het vraagstuk van den bouw van het atoom. Zooals algemeen bekend is, heeft Niels Bohr een beeld van het atoom geschetst, volgens hetwelk een atoom er uitziet als een miniatuur-planetenstelsel. Dit beeld geeft van tal van eigenschappen van het atoom voortreffelijk rekenschap, en zal ongetwijfeld nog geruimen tijd in de natuurwetenschap goede diensten bewijzen. Meer gedetailleerd onderzoek heeft echter geleerd, dat op verschillende punten het werkelijk gedrag van een atoom anders is, dan men op grond van het model van Bohr verwachten mocht. Op grond van het voorafgaande zal het misschien ook wel duidelijk zijn, dat van een werkelijk waarnemen van de bewegingen der electronen in het atoom geen sprake kan zijn. De wiskundige theorie, waardoor, naar het zich laat aanzien, alle moeilijkheden overwonnen zijn, schrijft dan ook aan de electronen in het atoom geen bepaalde banen
| |
| |
meer toe, en doet ons eigenlijk volstrekt geen aanschouwelijk beeld meer aan de hand. Wil men zich toch met alle geweld iets voorstellen, dan zou men eerder moeten denken, dat in het atoom de electronen opgelost zijn tot een soort van trillende mist, die het atoom geheel of grootendeels opvult.
Uit het voorafgaande zal het wel duidelijk zijn, dat wij gerust mogen zeggen, dat de moderne natuurkunde ons een nieuwe wereld heeft doen kennen.
* * *
Uit het voorafgaande zal wel duidelijk geworden zijn, dat wij in de kenbare werkelijkheid thans reeds drie discrete graden kunnen onderscheiden: de wereld der directe zintuiglijke waarneming, de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde, en de wereld der lichtquanten en materiegolven. Waarschijnlijk zal het onderzoek der toekomst ons nog nieuwe gebieden doen kennen. Zoo spreekt Jeans in zijn werk: ‘Het Geheimzinnige Heelal’, in navolging van Bohr, de onderstelling uit, dat wellicht de zooeven besproken onbepaaldheden hierin hun oorsprong vinden, dat de gebeurtenissen zich in werkelijkheid in een ruimte van meer dan drie afmetingen afspelen, en alleen door ons in een driedimensionale aarschouwingsruimte geprojecteerd worden. Mocht deze onderstelling bevestigd worden, dan zou de volgende sfeer een meerdimensionale uitgebreidheid zijn, en dan waren wij geheel in het vaarwater van Hinton en Ouspensky geraakt. Intusschen is hiervan op dit oogenblik nog niets te zeggen.
De vraag rijst nu, welk verband er bestaat tusschen deze verdeeling der kenbare werkelijkheid in discrete graden, en de onderscheiding tusschen de phaenomenale en de noumenale wereld.
Voor een negentiende-eeuwsch materialistisch denker was deze vraag zeer gemakkelijk te beantwoorden. Voor hem was de wereld der natuurkunde de werkelijkheid, dus de noumenale wereld; de wereld der zintuiglijke waarneming was enkel schijn. Gaan wij in deze richting door, dan zullen wij er toe komen, telkens dat gebied, dat het laatst door de natuurkunde bereikt is, met de noumenale wereld te identificeeren; of, als wij voorzichtiger zijn, zullen wij aannemen, dat de noumenale
| |
| |
wereld zich telkens achter dat laatstbereikte gebied bevindt. Een onderstelling, die ook nog al voor de hand ligt, is deze, dat de noumenale wereld als het ware de limiet is, waarheen de opeenvolgende, door de natuurkunde bereikte, gebieden convergeeren.
Er is echter nog een andere mogelijkheid, en deze dringt zich, naar het mij toeschijnt, hoe langer hoe meer aan het denken op. En deze is, dat elk der genoemde gebieden aspecten vertoont, die van ons afhangen, dus phaenomenaal van karakter zijn, en aspecten, die van ons onafhankelijk zijn, dus een noumenaal karakter dragen. De verdeeling in een phaenomenale wereld en een noumenale wereld zou dan als het ware dwars door de zooeven besproken verdeeling heenloopen.
Beschouwen wij in het bijzonder de wereld der zintuiglijke waarneming. Dat deze in sterke mate van onze organisatie afhankelijk is, behoeft geen betoog. Indien onze oogen en ooren voor andere trillingen gevoelig waren dan thans, zou de zintuiglijke wereld een geheel andere zijn dan thans het geval is. Wellicht leven verschillende dieren in een geheel andere wereld dan wij. De vraag is echter, of wij hieruit werkelijk de conclusie mogen trekken, dat kleuren, geluiden, enz. in het geheel niet in de noumenale wereld bestaan. Deze conclusie is krachtig bestreden door Fechner in zijn werk: ‘Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht’. Hierin ontwikkelt hij de stelling, dat de noumenale wereld juist een oneindige rijkdom aan qualiteiten bezit, en dat onze zintuigen ons slechts een flauwe weerschijn van deze rijkdom vermogen te verschaffen. Het phaenomenale karakter der zintuiglijke wereld zou dan alleen hierin bestaan, dat deze wereld slechts een uittreksel uit de noumenale wereld is, een uittreksel, dat door den aard onzer zintuigen bepaald is.
In een der laatste afleveringen van het ‘Tijdschrift voor Parapsychologie’ las ik een belangrijke opmerking, die met dit vraagstuk samenhangt. Het betrof de zoogenaamde gevallen van bilocatie. Zooals men weet, zijn er gevallen bekend, dat personen, die zich in slaap of in staat van verdooving bevonden, den indruk hadden, zich buiten hun lichaam te bevinden. Het scheen hun toe, dat zij zich door de ruimte
| |
| |
verplaatsten, hun omgeving aanschouwden, hun lichaam onbeweeglijk beneden zich zagen liggen. Naar men zegt, konden dikwijls de waarnemingen, in zulk een staat gedaan, achteraf bevestigd worden. Laat ons dit een oogenblik accepteeren, en naar een mogelijke verklaring vragen. De verklaring, die in de eerste plaats voor de hand ligt, is deze, dat de mensch nog een ijler lichaam bezit, dat zich onder bepaalde omstandigheden van het gewone lichaam kan losmaken, en dat evengoed zintuigen bezit als het gewone. Tegen deze verklaring is echter een ernstig bezwaar aan te voeren. Daar de omstanders niets van dit ‘uittreden’ bemerken, moeten wij aannemen, dat het ijlere lichaam het licht geheel doorlaat, zoodat het voor anderen onzichtbaar is. Dan is het echter onmogelijk, dat op het netvlies van het ijlere lichaam een beeld gevormd wordt, en kan van een ‘zien’, dat aan het gewone zien analoog zou zijn, geen sprake wezen. Wij moeten veeleer aannemen, dat in zulke staten een mensch op een geheel andere wijze met de noumenale wereld in contact is dan in de normale toestand. En dat de dingen, die in zulk een toestand aanschouwd worden, geheel met de gewone overeenstemmen, is wel een sterk argument voor de stelling, dat de secundaire qualiteiten: geluiden, kleuren, enz. ook in de noumenale wereld aanwezig zijn.
Men zou dus zeggen, dat de fundamenteele dingen, die in de verschillende gebieden worden aangetroffen, werkelijk een noumenaal karakter hebben; dat zij alleen op een door onze organisatie bepaalde wijze zijn uitgekozen, en dat hierin hun phaenomenaal karakter bestaat. Is dit zoo, dan mogen wij ook in het feit, dat in het gebied der lichtquanten en materiegolven ruimte, tijd en causaliteit ons in den steek gaan laten, een bewijs zien, dat de noumenale wereld dingen en betrekkingen bevat, die niet met behulp van deze begrippen verstaan kunnen worden, die er niet aan onderworpen zijn. In zooverre zou dus Kant gelijk hebben, in tegenstelling met Von Hartmann, dat de noumenale wereld niet, althans niet volledig, aan ruimte, tijd en causaliteit onderworpen is.
In verband hiermede kunnen wij denken aan de oude vraag, of de menschelijke ziel een bepaalde uitgebreidheid en een bepaalde plaats in de ruimte bezit. Deze vraag wordt door
| |
| |
Dr. de Jong herhaaldelijk in zijn werk aangeroerd. Zooeven zagen wij reeds, hoe moeilijk, ja onmogelijk het in de nieuwe mechanica is, aan een deeltje een bepaalde plaats toe te schrijven. Het wil mij voorkomen, dat wij bij de ziel, die toch zeker tot een nog verder gelegen gebied der werkelijkheid behoort, zeker aan een dergelijke situatie mogen denken. Normaal openbaren de werkingen der ziel zich alleen in het lichaam; de verschijnselen der telepathie wijzen er echter op, dat de ziel haar werkingen tot in andere werelddeelen kan doen gevoelen, en het is dus al heel moeilijk, haar een bepaalde begrenzing toe te schrijven.
* * *
Uit het bovenstaande moge blijken, dat de door Kant opgeworpen vraagstukken hun actualiteit nog geenszins verloren hebben; dat zij integendeel actueeler zijn dan ooit. M.i. is de tijd dus nog zeker niet gekomen, zijn werken ter zijde te leggen.
Maar, zal Dr. De Jong antwoorden, ‘Können nicht auch von einem Wirrkopfe grosse Anregungen ausgehen?’ (blz. 139) Dit is zeker waar, maar hiermede is dan ook de discussie tot een logisch einde gekomen. Wij kunnen verder slechts het oordeel der toekomst afwachten.
Ch.H. van Os
|
|