| |
| |
| |
Vlinders vele en velerlei
I.
In Clara's tuin zit ik te kijken naar de vlinders.
Over de narcissen langs den rand van het grasperk, rondom het boschje seringen en jasmijn, in den gouden regen fladderen er zoo vele. Een koolwitje, pas uitgekomen misschien uit de pop die nog aan een koolblad in den moestuin hangt zit op een seringentros; zijn opgestoken wieken blinken schitter wit uit het paarse. Om de goudenregen-trossen jagen drie citroentjes elkander na; zij lijken losgewaaide goudenregenbloesems. Op een groote narcis die staat te gloren tegen grasgroen is een schoenlappertje neergestreken; driftig drinkt hij met dien langen slurf dien hij in den kelk der bloem heeft gestoken, zijn fijngekartelde vleugels, grauw van onder bont van boven oversprenkeld met rood zwart blauw wit, trillen er van.
‘Schoenlappertjes’ zoo noemde die bonte kapellen Meneer Schepers die Clara pianoles gaf toen zij en ik zoo oud waren als kleine Clara nu.
Het was op een klein buiten in Brabant, daar logeerde ik elken zomer bij Tante Anne en Clara. Het huis was van den straatweg af te zien, wit tusschen de zwartige dennen aan het eind van den oprit die tweemaal langs een breed grasveld boog, en de eikenkruinen van den tuin aan gene zijde waarachter de akkers lagen en de boomgaard en de ‘berceau’ die naar den vijver ging. Het huisje van den boerenarbeider en de groote schuur die bij de akkers en den boomgaard hoorden lagen achter het koetshuis, die waren van den straatweg af niet te zien.
Er was een groote veranda aan het huis waarvan de deuren
| |
| |
den geheelen zomer openstonden, zoo dat de vlinders van het bed vuurroode pelargoniums in een rand heliotroop midden op het grasveld tusschen twee rozenperken in, de tuinkamer binnenvlogen waar in den hoek de piano stond. De veranda en het balcon daarboven waarop met een deur en twee ramen de kinderkamer uitkwam, waren geheel overgroeid met Duitsche pijp en kamperfoelie.
Clara's geit liep aan haar paal te weiden op het groote grasveld vooraan, in den schaduwkring van den bruinen beuk. Op het hek stond met sierlijke krulletters, die vroeger verguld waren geweest - dat was nog in den goeden tijd van Houderingen zeide Tante Anne - Sophienhof. Sophienhof behoorde aan Mijnheer van Houderingen op het Kasteel. Het boerderijtje had hij voor zich behouden; zijn oudste zoon, Jonker Frederik, die een pooslang officier was geweest, maar nu weer thuis was bij zijn ouders, beheerde het. Hij kwam op de mestkar aangereden soms. Jans Roestenburg die in het koetshuis, in geen tijden meer voor koetshuis gebruikt, de wasch kwam koken in dien grooten ijzeren pot en haar stevige armen die ook roggebrood kneden aan konden, stonden bij het wasschen vuurrood boven het witte zeepsop, lachte over den Jonker.
‘De Jonker boert de knoopen van zijn broek!’ zei ze.
Meneer Schepers kwam Zaterdags. Hij had dan al les gegeven op het Kasteel, en in de kerk, waar de koster en voorzanger die zoo vreeselijk hard voorlas vóór de preek, de genummerde blokjes voor den psalm en de gezangen al tusschen de richels had geschoven van het zwarte bord aan den muur naast den preekstoel, had hij zijn begeleiding en voor en naspel doorgespeeld op het orgel.
Wij wachtten hem op aan het hek, Clara en ik en Clara's geit die zoo gauw zij losgebonden werd haar ging zoeken en altijd vond - eens was zij door de ruit van de eetkamer gesprongen omdat zij Clara daar binnen zag staan - en haar overal naliep.
Eindelijk verscheen hij om de bocht van den weg, onder de bruine-beukentakken. Wij liepen met zijn drieën om het hardst. De geit was er het eerst, zij stak dadelijk haar neus in zijn jaszak waar zij onder een rooden zakdoek vol snuif
| |
| |
een klontje suiker wist zitten. Meneer Schepers nam Clara bij de hand - de andere had hij aan de knop van den dikken stok waarmee hij anderhalf uur ver uit ‘de stad’ over de Brabantsche moppen was komen stappen dien ochtend - en vroeg:
‘Heeft Klaartje braaf gestudeerd?’
Zij keek op naar die bruine oogen die daar in de hoogte glimlachten en knikte ernstig:
‘Mooi zoo! dan gaan wij na de les naar vlinders kijken.’
Aan de open deur van de tuinkamer haalde Meneer Schepers zijn grooten rooden zakdoek uit, en stofte omslachtig zijn laarzen af; het duurde een heelen tijd voor hij het stof weg had uit de naden van de vele lappen, en den zakdoek uitsloeg. Dan, op zijn stoel naast de piano draaide hij de tabouret op de goede hoogte voor Clara (Tante Anne had vorigen avond gespeeld) nam zijn gedeukte en gebulte koperen snuifdoos uit zijn zak en begon te snuiven, een duimtop vol snuif eerst tegen den linker neusvleugel dan tegen den rechter. Hij niesde eenige malen achtereen in zijn grooten rooden zakdoek. En eindelijk:
‘Zoo! laat ons nu eens hooren!’
Als ik daar nu aan terugdenk sta ik verwonderd over al de kinderlijke muziek die hij wist. Daar was er bij die ik nooit meer gehoord heb, van componisten bij de menigte onbekend. In die ruime woon van zijn geheugen had hij een kinderkamer vol muziek-speelgoed; veel ervan uit oude tijden, muziek kleiner en fijner en simpeler dan die van nu, muziek voor het clavecimbaal waardoor nog de naklank speelt van de tokkelende luit.
Hij liet Clara spelen zooals zij wilde, alleen de vingerzetting verbeterend nu en dan. Ik begrijp nu dat hij die kinderlijke muziek wilde laten klinken zóó als een kinderhart haar verstond.
Na de les gingen wij met ons drieën - en het geitje achter ons aan - den tuin in om naar vlinders te kijken. In het vroege voorjaar altijd naar het lange bed tegen den muur aan de Zuidzijde van het huis waartegen de moerbeiboom stond. Daar gingen het eerst de vroege bloemen open, sneeuwklokjes, crocus, sleutelbloemen, ranonkels, anemonen; een
| |
| |
enkele oranje en bruine muurbloem die heel zoet geurde. De vlinders die daar fladderden waren den vorigen zomer geboren; zij hadden den geheelen winter geslapen en werden nu wakker van de zon; pauwenoogen waren dat rouwmantels, distelvinken, admiralen met hun vuurroode sjerp, alles schoenlappertjes zei Meneer Schepers wat wij maar niet konden begrijpen.
Later kwamen de vlinders boven de groote vuurroode rose en melkwitte pioenen op het grasperk waarop het groote raam van de eetkamer uitzag. Achter het boschje rhododendron stond de cornouilleboom, hij was geënt op een anderen stam en wonderlijk vergroeid, dwars de tronk waaruit drie groote takken recht de hoogte in gingen. Clara en ik klommen er in om te lezen; de poes ging mee in een poppenbaliemandje dat als een wieg aan een tak werd gehangen. Van de gele bloesemkwastjes kwamen in den herfst lange roode bessen precies de kralen van onze bloedkoralen colliers, die waren zoo zoet als suiker. Wij plukten en aten onder het lezen door en hingen ook bessen als belletjes aan onze ooren.
Meneer Schepers wist altijd de plekken waar de meeste vlinders waren, of dat nu in de lente het rhododendron-perk was en vooral de boomgaard met al de appels en peren en pruimen en kersen in bloei en den éénen perzik, geen leiboom maar een echte boom met een rechten stam ‘een pierik’ zei Jans, purper tusschen al het wit en heel licht rose; of het klaverveld van den Jonker en de lupinen die wij in huis konden ruiken zoo geurden zij; of de vijver wanneer aan de kweeën en mispelboomen van den hellenden kant die groote bloesems als wilde rozen uiteenvielen, en de vergeetmijnietjes begonnen tusschen de biezen met hun bruine kwastjes, en onder den grooten beuk waar het zoo prettig zitten was, de kruizemunt, dien wij tusschen de vingers wreven om den geur.
De vijver lag aan het eind van den ‘berceau’, dat was een laan dicht op elkaar geplante en smal gebleven beukjes aan de kruin naar elkaar toegebogen over een gewelf van latten, die al zoo vermolmd waren dat er heele stukken van naar beneden kwamen als wij er flink tegen stootten met de hark aan een lange boonestaak. Zoo begon altijd de tocht naar den vijver die de prettigste speelplaats was. Er waren kikkers in,
| |
| |
groene en bruine, die wij probeerden te vangen met een lapje rood flanel aan een tak. Wij hadden ons kruiwagentje bij ons om de kikkers naar huis te brengen.
Meneer Schepers ging met ons zitten onder den grooten beuk waar de kruizemunt zoo geurde. En dan keken wij naar de vlinders. Zij fladderden lang boven al de bloeiende struiken langs het pad; daar was er een onder met donkerbruine franjebloemen die roken naar kruidenwijn, die had voor mij iets geheimzinnigs om die bruine kleur die toch vreemd is voor een bloem; het was een calycanthus, zei Tante Anne. Als zij veel honing hadden gedronken kregen zij dorst, dan vlogen zij naar het water. Zij hielden zich vast aan de blauwgroene biezen langs den kant, die bogen en beefden even als zij er op neerstreken.
Tusschen de vlinders flikkerden bijen; die deden heel anders dan de vlinders, let daar eens op, zei Meneer Schepers. Zij gonsden en bromden, zij kwamen er aanschieten met een vaart zij zogen dat hun vleugels en de bloem tegelijk er van beefden, zuig je niet zoo heb je niet, hals over kop vielen zij van de eene bloem in de andere zij pakten stuifmeel op hun achterpooten dat zij er een dikke broek van aan hadden en, inééns, naar den korf terug! als een zonnestraal zoo recht en zou gouden waren zij, er was geen oog op te houden zoo snel vlogen zij dan.
Waarom? Omdat zij moesten zorgen voor een heelen korf vol kinderen die was moesten hebben voor kamertjes en honing voor eten.
Terwijl de vlinders gerust voor hun pleizier konden fladderen en heel op hun gemak heerlijken honing drinken en elkander navliegen in den zonneschijn; als zij hun eitjes hadden gelegd op een blad waar de kleine rupsjes van konden eten zóó als zij uitkwamen, waren zij klaar.
Dat konden wij het best zien in den moestuin, zei Meneer Schepers.
Wij gingen naar den moestuin.
De Roomsche boonen bloeiden. Als oogappels keken de twee zwarte stippen op de twee blaadjes van de kiel. Wij legden ze op onze oogleden, met de zwarte stippen naar elkander toe.
‘Meneer! meneer! kijkt U ons eens aan!’
| |
| |
‘O kinderen! hoe kom jelui in eens zoo scheel? Vreeselijk! Wij zullen je naar Utrecht brengen naar het Oogenhuis, dat de Professor je beter maakt.’
Weg waren de blaadjes.
‘Wat is dat nu? Weer beter?’
‘Lekker gefopt, lekker gefopt! Sliep uit!’
Meneer Schepers liet ons de ronde gaatjes in de koolbladers zien; dat hadden de koolwitjes gedaan toen zij nog rupsen waren; de korrelkleine eitjes op de peterselie waren van het peterselie beestje. En op het wortelloof en de selderie en op de dille en den komijn in het heksentuintje zaten de eitjes vastgeplakt van de zwaluwstaart die mooie lichtgele met de golfjes zwart over het geel en punten aan de vleugels als een zwaluwstaart.
Wij hielden van het heksentuintje omdat het zoo heerlijk rook als de zon er op scheen. Er groeide boonenkruid dat wiegelde op den lichtsten wind, alsem heelemaal zilver met den dauw als een droppel kwikzilver in het kommetje van elk blad 's ochtends vroeg, donzige salie, fenkel en anijs met gouden korreltjes van zaden, bij kransjes tot een scherm geschikt waarop het heerlijk bijten was, thym die sterker geurde dan al het andere zelfs dan het boonenkruid en dan de lavendel die Tante Anne kwam plukken voor haar linnenkast. De zwaluwstaarten gingen enkel naar de dille en den komijn.
‘Dille en komijn wortels en selderie hebben voor ons oog niets van elkaar,’ zei Meneer Schepers. ‘Maar de zwaluwstaart weet wel beter! Dat zijn, zegt zij altemaal planten van één slag, die moet ik hebben voor mijn rupsjes.’
‘Meneer Schepers, hoe weet de zwaluwstaart dat?’
‘Ja kinderen, dat kan ik je niet zeggen. Maar let maar op! zij weet het.’
‘Weten alle vlinders wat voor blad goed is voor hun rupsjes? En leggen daarop?’
‘Nu: er zijn er ook wel, geloof ik, die maar raak leggen. Maar vele weten het precies en doen alles precies.’
‘Meneer Schepers, kunnen erg knappe menschen zeggen hoè de vlinders het weten? Ik meen de allerergst knapste? De Professor in Utrecht?’
| |
| |
‘Ik geloof ook de allerergst knapste niet; ook de Professor in Utrecht niet.’
Wij moesten er ons bij neerleggen.
‘Maar meneer Schepers! waarom zegt u “schoenlappertje” tegen die kapellen met al de bonte plekjes?’
‘Nu, dat kun je toch wel zien! Die bonte plekjes zitten daar immers naast elkaar als lapjes op een laars! Ik denk dat een jolige schoenlappersjongen - schoenmakers en schoenlappers zijn altijd vroolijk weet je - dat komt van het kloppen op de zolen, tik tak tik in de maat, daar gaan zij vanzelf bij fluiten en hebben schik in hun werk. Ja! ik denk dat een jolige schoenlappersjongen eens zoo'n kapelletje heeft zien fladderen op een Zaterdagavond terwijl hij de gelapte schoenen naar de klanten bracht, voor zijn baas. Hij had een paar fooitjes gekregen hij dacht: Hoera ik heb mijn Zondag! hij liep uit den treure te fluiten, daar zag hij het kapelletje: “Kijk die daar met al die lapjes op zijn vleugels dat lijkt wel een schoenlapper net als ik!” En nu zegt iedereen “Schoenlappertje!” tegen zoo'n vlinder.’
Er waren allerlei rupsen in den tuin en ook poppen. Sommige rupsen waren haast zoo mooi als de vlinders zelf, met stippen en streepen. Sommige waren harig, daar waren wij griezelig van. Sommigen werden kwaad als wij ze met een takje aanraakten, dan gingen zij steigeren, steil op hun achterpooten met gebogen kop, als Clara's geit wanneer zij wou stooten. En een schreeuwde als hij boos werd; dat was de rups van den doodskopvlinder, hij schreeuwde uit zijn maag.
De poppen waren donker en hard, het leken wel kiezeltjes. Hoe kon daar nu een vlinder in zitten? Maar dan kwam er een scheur in en daar kroop een grijs beestje uit te voorschijn waar twee vale gekreukelde lapjes aan hingen; daarmee begon het te schudden; en heel langzaam aan, want het moest ophouden nu en dan omdat het moe werd, werden die kreukelige lapjes grooter en glad en strak er kwamen kleuren op, het waren vleugels. Daar vloog de kapel! Wij dansten van pleizier.
Meneer Schepers had Clara op haar verjaardag een boekje cadeau gedaan, Rood Wit en Blauw heette het, daar stonden mooie vertelsels in. Nu wou zij hem ook iets moois geven. Er vloog een prachtige kapel uit het gordijn van de logeer- | |
| |
kamer toen Jans schoonmaakte voor Clara's voogd die kwam logeeren. Zoo een mooie hadden wij nog nooit gezien. Clara ving hem, zij riep, dien bewaarde zij voor Meneer Schepers.
Zij deed hem in het groote glas met bloemen er op - dofwitte bloemen zooals er 's winters op de ruiten kwamen - dat te pronk stond boven op het buffet. Zij moest op een stoel klimmen om er bij te komen, ik hield haar vast. Over het glas bond zij een papier daar prikte zij gaatjes in dat de vlinder het niet benauwd kreeg.
Nu konden wij hem goed bekijken. Neen nog nooit hadden wij er zoo een gezien! Half rose en half grijs, zooals de nieuwe iris die Tante Anne uit Haarlem had gekregen.
Toen Clara hem aan Meneer Schepers gaf aan het hek, want zij kon niet wachten tot wij in de kamer waren, riep hij: O! O!
En hij zei die kwam heel uit Italiëu hij was over hooge bergen gevlogen als een ooievaar en misschien ook over de zee want die vlinders vlogen dat zij een groot schip inhaalden, en zoo vlogen zij wel naar Schotland en verder nog naar Noorwegen en Zweden.
Clara in haar verrukking nam het papier van het glas dat Meneer Schepers hem beter kon zien. Meteen was hij weg, hij snorde zoo hard vloog hij. Zij barstte uit in tranen.
Meneer Schepers zei:
‘Schrei maar niet, Klaartje. Ik zal je vlinders brengen, o! zoo mooi! en die nooit zullen wegvliegen. Je kunt ze roepen, dan komen zij.’
Van verwondering hield Clara op met huilen. Wat konden dat wel voor vlinders zijn? Maar Meneer Schepers zei zij moest maar wachten tot zij weer jarig was, dan zou zij wel zien.
's Zondags als hij in zijn zwarte jas die zoo glom op alle naden den trap af kwam van het orgel, dan zag Meneer Schepers er heel anders uit dan bij ons in den tuin, een heel ander gezicht had hij. De boeren en de oude boerinnen in hun groote witte mutsen met een krans witte bloemetjes voorin, die zulke lange uithalen maakten bij het zingen dat zij uit de maat raakten met het orgel en maar op eigen hand doorgingen, waren dan de kerk al uit. Tante Anne en de Mevrouw van het Kasteel die altijd tweede stem zong (dat vond ik zoo prachtig!) waren blijven zitten onder het naspel. Wij kinderen Clara en
| |
| |
ik met Doulce en Françoise van Houderingen, wachtten buiten, wij lazen de namen op de zerken van het kerkhof. Meneer Schepers ging beurt om beurt met Mevrouw mee naar Houderingen koffie drinken en met ons naar Sophienhof.
Eens toen hij met ons medeging, vroeg Tante Anne hem wat muziek het toch was die hij had gespeeld, zoo treurig en zoo heerlijk mooi?
En hij zei, dat was een toccata van Bach, de Toccata in D moll.
Wat was dat, een Toccata? Maar ik durfde het niet vragen, Meneer Schepers keek zoo anders dan in den moestuin toen ik best durfde vragen over de schoenlappertjes....
Tante Anne zei, zij had nooit gedacht dat er zulk een klank kon komen uit dat arme oude orgeltje, zoo slecht bij stem altijd en zwak en schor als een verkouden kraai in den winternevel.
‘Zou het misschien niet gerepareerd kunnen worden, Meneer Schepers? Maar de gemeente is zoo arm....’
Meneer Schepers stond ineens stil en nam zijn hoed af. Hij vroeg Tante Anne hem te verontschuldigen als hij voor vandaag de vriendelijke uitnoodiging niet aannam; hij had dringende bezigheden, hij moest dadelijk naar huis.
Tante Anne zag hem verwonderd aan. Zij hield zijn hand vast; wilde hij niet eerst even uitrusten na het orgelspel? Althans een kop koffie drinken?
Hij schudde van neen en mompelde iets, liet Tante Anne's hand los, knikte niet eens tegen ons. Wij keken hem na. Hij liep heelemaal gebukt.
Tante Anne ging aan bij Mastenbroek die ons altijd zijn rijtuig verhuurde als wij naar stad gingen. Jan moest dadelijk Meneer Schepers narijden op den weg naar stad en hem thuis brengen.
Maar toen wij aan de koffie zaten kwam Jan in de deur staan. Hij had Meneer gauw genoeg ingehaald zei hij en de complimenten gedaan van Mevrouw en of Meneer maar zoo beleefd wou zijn en instappen? Maar Meneer had hem maar wijd aangekeken of hij niet hoorde, en toen zóó gedaan met zijn hand - Jan maaide met zijn groote roode hand door de lucht - en geen stom woord had hij gezegd, maar was zóó verder gegaan den weg op en hij liep maar op den grond te turen.
Tante Anne schreef een brief aan Mevrouw van Houderingen
| |
| |
dien moesten Clara en ik gaan brengen na de koffie; en wachten op antwoord.
Aan het gezicht van Mevrouw terwijl zij las en aan de manier waarop zij haar haar glad streek, dat al zoo glad zat over de ooren naar beneden aan weerszij van de scheiding, begrepen wij dat er iets heel bijzonders was met dat briefje. En wij kregen er twee terug; een voor Meneer Schepers dat moest dadelijk op de post en een voor Tante Anne.
Dien Zaterdag inplaats dat Clara pianoles kreeg, gingen wij spelen op het Kasteel.
Wij mochten in den salon dien ik zoo prachtig vond om het hermelijntje onder zijn grooten stolp voor den spiegel waar ook een tak lag van kristal; die kwam uit de Doode Zee zei Françoise.
Wij keken door de hooge spiegelruiten naar de twee zwanen in de gracht, en stonden voor het portret van een dame in een blauwe japon met haar dat opzij en van boven wijd uitstond, en een paarlen collier om haar hals; dat was hun grootmoeder zei Douce. Maar zij zag er heel jong uit.
Naderhand gingen wij naar den stal naar een veulentje kijken en Françoise zei, daarop zou zij leeren rijden. Wij klommen ook op de duiventil naast de schuur. Maar Doulce riep ineens:
‘Gauw gauw, Frederik!’
De groote broer die alles te zeggen had op de boerderij kwam er aan.
Zij en Doulce sprongen naar beneden; Clara en ik lieten ons afglijden langs het dak van de schuur, dat tot dicht boven den grond kwam. Clara viel, haar witte jurk zat vol modder en de Schotsche ceintuur konden wij maar niet schoon krijgen met spoelen aan den kant van den vijver.
Den volgenden Zondag bleef Meneer Schepers zoo lang op het orgel dat Clara en ik naar huis liepen zonder hem; maar toen wij omkeken zagen wij hem met zijn hoed in de hand voor Tante Anne staan. Het was of hij haar voor iets bedankte, zoo zag hij haar aan. Toen keerde hij om. -
Op Clara's verjaardag kwam hij feliciteeren. Hij was weer zooals anders, of bijna toch.
Hij had muziek meegebracht, die zette hij op den lezenaar en ging voor de piano zitten.
| |
| |
‘Luister nu eens goed, of je dat verstaat, of je begrijpt wat het wil zeggen.’
Clara luisterde met haar handen gevouwen op haar boezelaar en haar hoofd op zij.
Die luchtig-zwevende muziek! drielingklanken die fladderden. Hoe dikwijls heb ik, als nu weer, een enkelen zangerigen zin er van vernomen! Maar die breekt af, en de volgende komt niet....
Clara zat met haar handen samengeperst en een gloeiende kleur. En ineens riep zij:
‘Kapelletjes, kapelletjes! Allemaal kapellen!’
Meneer Schepers trok haar naar zich toe, en streelde haar over het haar.
‘Zie-je? dat zijn nu de kapellen die ik je beloofd heb; nooit vliegen zij weg en als je ze roept, komen zij. Als je groot bent zal ik je vertellen van den man die dit stukje heeft gemaakt. Hij speelde op het orgel in de kerk en de Koning kwam luisteren met de Koningin, en de heeren en dames van het hof in hun mooie kleeren en de gouden generaals. Maar hij hield er van naar vlinders te kijken en zoo maakte hij dit stukje dat op vlinders lijkt.’
Clara ging het dadelijk instudeeren.
Ik zat bij haar naast de piano. De deuren naar de veranda stonden open daar waren Tante Anne en Mevrouw van Houderingen. Ik hoorde Mevrouw zeggen:
‘Alles heeft hij zich ontzegd voor dien zoon, tot het allernoodigste toe. Hebt u gelet op zijn laarzen? De eene lap over de andere! En nu zulk een leed!’
‘Is het waar, dat hij gevlucht is?’
‘Ja. 's Nachts over de Belgische grens. Er was geen andere uitweg meer.’
‘Een eenig kind opgevoed te hebben, dáárvoor!’
‘Ja.... “Klein treden zij op 't kleed, Groot treden zij op 't harte”. En een begaafde jongen - hij kan wat hij wil.’
Tante Anne was lang stil. Toen zeide zij:
‘En te denken dat het pas gebeurd was, dien Zondag toen hij zoo heerlijk speelde in de kerk. En Klaartje heeft hij van ochtend een vroolijk wijsje voorgespeeld: “Allemaal kapellen” noemt zij het.’
| |
| |
Ik hoor het weer; alleen de eerste maten; dan breekt het af. Nu ik mij inspan om het innerlijk te hooren is het weg - als een vlinder die vlakbij komt en lokt en weg is van voor de grijpende hand....
Hoe heeft hij verder geleefd, die vader zonder zoon?
Daar! Daar! Uit de open deuren van de tuinkamer komt het stukje mij toegeklonken!
Clara's kleindochtertje zit aan de piano, die nu zoo oud is als Clara toen.
Langs de seringen en de gouden regen komt Clara op mij toe.
‘Clara! “Allemaal kapellen”!’
Zij komt naast mij zitten. Er is een vochtige glans in haar oogen.
‘Ja. Ter herinnering aan hem heb ik het haar geleerd. Heb ik het je nog niet gezegd? Op het kerkhof verleden kon ik zijn graf niet vinden - dien steen dien Mama heeft laten zetten, er staat een vlinder op. De koster bracht mij er heen. De steen is geheel overgroeid met klimrozen, het heele graf een en al bloemen, bloemen en vlinders.... Hij is dus toch teruggekeerd de Verloren Zoon. En.... ik kan het niet helpen, ik moet gelooven dat hij het weet.’
Ik wachtte tot dat trillen om haar lippen ophield.
‘Clara, dat vlinderwijsje; ik hoor altijd alleen maar het begin. Ik heb gezocht, gezocht en kon niet vinden omdat ik niet wist hoe het heet, van wien het is?’
‘Les Papillons’: van Couperin; François Couperin, le Grand.’
Hij dien de jonge Bach lief had; de machtige organist van Saint Gervais die den Koning in zijn glorie vergat, wanneer hij op zijn geweldig instrument donderde en juichte voor God; de man wiens kindsheid vaderloos was; die toen hijzelf vader werd zijn beide dochters opvoedde tot voortreffelijke organisten, de eene wel voor het Hof, maar de andere voor het klooster; die in den herfst van zijn leven een muziek schreef waarvoor ‘Leçons des Ténèbres’ de naam werd; en die zóó naar spelende vlinders kon turen dat hij deze teedere en dartele muziek vernam in zijn eenzaam hart - hij was zeker wel de ware trooster, de ware vriend voor een doodongelukkig mensch die een kind blij wou maken.
Augusta de Wit
(Wordt vervolgd) |
|