| |
| |
| |
De fatsoenlijke faun
Te St. Laurentius in Vlaanderen staat, omringd van een welverpleegd park dat zich uitstrekt ten zoome van een wild, schier onontgonnen woud, het kasteel ‘Nieuw Kareol’. In voorspoedige wagneriaansche tijden liet een edelman het bouwen. Het ongegrond vertrouwen dat hij stelde in de finantieële degelijkheid der staatsfondsen noodzaakte hem, na den wereldoorlog, dit te verkoopen aan den handelaar Janssens, die met meer schranderheid en minder scrupules de oeconomische mogelijkheden van die beroerde tijden gesnapt had. De fortuinlijke handelaar besloot tot dezen koop, deels omdat het een degelijke geldbelegging was en hoofdzakelijk omdat de arts een langdurig verblijf op den buiten voor zijn dochter Lydie dringend aangeraden had.
Het kasteel zelve wil ik u niet uitvoerig beschrijven. Den gemakkelijken spot over de wansmakelijke vergissingen van den oorlogswoekeraar die zich niet terecht vindt in de stijlen der verschillende ‘Louis’, laten we aan anderen over. Doch één enkele barokke bijzonderheid zijn wij wèl verplicht hier aan te halen, daar deze van belang is voor het verloop van dit verhaal. In den boomgaard van ‘Nieuw Kareol’ stond een zeer eigenaardige vogelschrik. Gewoonlijk wordt deze behangen met het plunje van een baarlijken landlooper - net alsof de vogelen dezelfde psyche zouden hebben als kinderen en bange eenzame landmeisjes. Doch meneer Janssens vond dat in zijn rijken eigendom niets aan armoede en sociale ellende mocht herinneren en had daarom een keurig uitgedoste modepop uit de elegantste tailorshop van de hoofdstad aangekocht.
Getrouw aan het stipte uurrooster dat een bevoegde specialist voor haar had opgesteld, luierde mejuffer Lydie in een hangmat die men in de hygiënische nabijheid van het
| |
| |
dennewoud gespannen had. Het was er een zorgvuldig gedoseerde atmosfeer van lichtelijk getemperde bestraling of, zoo ge wilt, bezonde schaduw. Van uit haar moede hand was een roman gegleden en, zooals het boek daar opengebladerd lag in het gras, vormde het waarachtig een reusachtige hal, die enkele patrouilleerende mieren dadelijk ontdekten, in beslag namen en voor hun godsdienstige plechtigheden als een nieuwe kerk meenden in te richten. Trouwens, de illustraties die het werk versierden, konden tevens uitstekend dienen als wandschilderijen en plastische voorstellingen van een esoterischen cultus.
Doorheen luie, luifelende wimpers, schouwde de juffer naar de heide die langsheen den woudzoom, tot aan den verren einder een licht deinend oppervlak uitstrekte dat door de hittetrillende atmosfeer nog misvormd werd, zooals een landschap dat men door een venster van slecht geblazen glas bekijkt. Dit bar panorama kon eigenlijk wel voor praehistorisch doorgaan, ware het niet dat ook hier de sociale orde en de prophylactische hygiëne vertegenwoordigd zijn in den vorm van een plakkaat genageld op den bast van een getormenteerden dennestam, plakkaat dat, wegens monden klauwzeer, het verkeer aan hoornvee, varkens en pluimgedierte verbiedt.
Had de Faun Tirsyas deze gemeentelijke verordening niet gelezen of oordeelde hij dat, vermits zijn horentjes toch zorgvuldig verscholen zaten in zijn welige haarkrullen zijn persoon niet onder dit verbod viel? Het feit was dat, van tusschen twee opengespreide ligustrumstruiken, hij met begrijpelijke ontroering, voor het eerst van zijn leven, een vrouwelijk exemplaar van het menschenras aanschouwde....
Doch sta mij toe eerst te verhalen hoe deze jonge Faun de diepe wouden verliet en dezen boschrand bereikte waar hij fataal in aanraking moest komen met de menschelijke beschaving.
* * *
Korten tijd voordien dus, had Tirsyas in het ‘Collegium Metaphysicum’ der Faunen zijn jeugdige maar onbezonnen eruditie willen uitstallen in een taalkundige en wijsgeerige
| |
| |
dissertatie over de beteekenis van het woord ‘pantheïsme’ Daarbij was hij in botsing gekomen met de gevestigde dogmas. Inderdaad, tot dan toe, hadden de Faunen door ‘pantheïsme’ steeds begrepen: ‘goddelijkheid van Pan’ (den opperfaun der wereld); verklaring die aan de Faunen een soort voorrang boven al de andere natuurwezens verzekerde. Nu kwam daar die Tirsyas in een pedant betoog, gestaafd door menigvuldige philologische spitsvondigheden, beweren: ‘dat de eerste lettergreep ‘Pan’ etymologisch niets te maken had met den ouden voorvader, maar het Grieksche ‘παν’ was, in de beteekenis van ‘Al’. Zoodus Pantheïsme = Algoddelijkheid. Godheid van al het bestaande in de natuur.
Deze abstracte interpretatie zou nog zooveel ergernis niet verwekt hebben - daargelaten de bezwaren der faunsche eeredienaars die vreesden dat dergelijke ketterij een liturgische revolutie zou veroorzaken en niet gaarne zagen dat de van ouds overgeleverde formules in het gedrang kwamen, - ware het niet dat Tirsyas, die de laatste gevolgtrekking uit zijn nieuwe theorie wilde halen, verklaarde: dat tusschen de levende wezens geen verschil in goddelijke intensiteit bestond; zoodat b.v. het ‘genus humanum’ op hetzelfde plan kwam te staan als het ras der faunen en het traditioneele misprijzen dat de woudwezens voor hem gevoeld hadden door niets gemotiveerd bleek en men best deed een zekere toenadering tot de menschen te zoeken.
Hierop groote herrie in het ‘Collegium Metaphysicum!’ Men riep van alle kanten: ‘Buiten!.... Foei!.... Ketterij!.... Schande!.... Gooi hem de wouden uit!.... Trek naar de menschen, daar zijt ge op uw plaats en wel bekome het u!....’
Al bedaarde ook deze woede onder de wijze vermaning van een ouden sater die terecht voorhield dat ‘al die jeugdige onbekooktheid mettertijd wel zou gaan luwen’, toch werd Tirsyas, van dien dag af, het slachtoffer van een onverholen maatschappelijk ostracisme. Zijn zoo innig gekoesterde verwachting: later, op den heiligen saterdag, als opperpriester, van onder den gewijden cypres, het woord der zuivere waarheid aan alle Faunen te verkondigen, mocht hij nu netjes begraven. Zijn studiemakkers noodigden hem niet meer uit
| |
| |
tot hun gemeenschappelijke zwemwedstrijden en de minst begeerlijke nimfe hadde zich doodgeschaamd moest men haar in gezelschap van den jongen ketter in het kreupelhout ontwaard hebben.
Derwijze was Tirsyas er stilaan toegekomen zijn rasgenoten te verlaten en deze ‘toenadering tot de menschen,’ die hij vooreerst slechts theoretisch opgevat had, nu ook in de werkelijkheid te zoeken.
Het was dus niet met nuchter objectieve oogen, maar met een soort sympathische vooringenomenheid dat hij als eerste menschelijke wezen, mejuffer Lydie Janssens aanschouwde.
‘Hoe mooi ligt zij daar!’ bewonderde de jonge Faun, ‘verbeidend als het ware de liefde van een God!’....
En inderdaad de juffer verdiende meer dan een goedmoedig ‘niet onaardig.’ Ter plastische voorstelling zij dit gezegd voor mijn menschelijke lezers: Lydie had het charme van een praerafaelitische gestalte wier ‘lange, eentonige, vlottende lijn,’ echter, ten gerieve van den tijdsmaak, wat naar het expressionistisch-hoekige zou geretoucheerd zijn.
Scherp als een zwaluwvleugel plakte een haarlok op de slaap en de bedenkelijke klip van de rozige koon. De wenkbrauwen waren weggeschoren en vervangen door twee beslist-waterpasse streepjes. Een hardrood driehoekje fixeerde het mondje. Doch, achter de geschminkte tralies der wimpers, zat aan de vochtige vensters der oogen een weemoedig zieltje te turen!....
Voor een faun die, tot dan toe, uitsluitend aangewezen was op de ongesmukte en onverhulde lichaamlijkheid der nimfen - een gruwel: die slordige haartooi doorstreuveld met hooi en insektenschubben, die ribbelige kloven van te veel gezoende mondkraters, die aardkleurige borsttepels, die kwabbige wangen, die rimpelige buiken, die loggepolsterde dijen, die ranzige huid! - was Lydies verschijnen, getooid met al de kunstmiddelen eener geraffineerde Cosmetika, van een begrijpelijk fascineerende bekoring!
Eindelijk eens een wezen dat een vrije vlucht laat aan mijn droomfantaziën! Eindelijk eens een meisje dat vermoedelijk begrip heeft voor gevoelsschakeeringen! jubelde Tirsyas.
| |
| |
Doch Lydie keek naar het gouden uurwerk van haar armband die nog steeds wat losjes aan haar mageren pols hing - wat haar meteen herinnerde dat, van dit zoo gewenschte ‘toenemen in gewicht’ hetwelk de arts voorspelde, er vooralsnog niet bijster veel te bespeuren viel. Zij gleed uit de hangmat die daar nu overbleef als een geledigde peulvrucht, en trots haar lanterfantende gang kasteelwaarts, ontglipte ze te snel Tirsyas hunkerende blik! Daar bleven alleen nog over op het geharkte pad, de vlakke indrukken der smalle spitsverloopende schoentjes die, in hun rake preciese omlijning zoo veel schoner waren dan de onzekere hiel- en teensporen der naakte nimfenvoeten. Tirsyas had ze wel willen zoenen die zoolssporen, ware het niet dat hij vreesde door de indrukken van zijn bokspooten de aandacht der tuiniers op te wekken.
En meteen besefte hij wanhopig hoe moeilijk hij nader kennis zou kunnen maken met het voorwerp zijner plotse aanbidding. Verschrikt zou dit meisje wegvluchten moest hij vóór haar verschijnen in zijn naakte onbeschaafdheid.
Doch daar merkte hij plots in den boomgaard, te midden der bolle appelaars, waar enkele jonge stammen nog met ronde ijzeren hekkentjes omringd stonden als kinderen die nog zwak ter been zijn, den modepop-vogelschrik, welke met zijn starren glimlach en uitgebreide armen waarlijk een toonbeeld van hulpvaardigheid scheen.
Tirsyas monkelde van genoegen in zijn satersbaardje want hij overwoog een prachtig plan. Geduldig wachtte hij tot de namiddag overgleed in den avond, de avond in den nacht. In het duister mastbosch veegde de rosse zonneleeuw eindelijk de laatste bloedsporen uit van zijn dagelijkschen moord; de frischklaterende waterslang, die over de grasperken kronkelde, kroop terug in het tuinhok. Rolluiken vielen neer op het vierkant vertoon van verlichte innerlijke huiselijkheid. Op de neergelaten gordijnen der mansardekamers van het kasteel bewogen nog enkele oogenblikken groteske schaduwen van slapen gaande meiden of knechten. Venus, die de minnaars genadig is, seinde aanmoedigend boven den trans der westerkim....
Behoedzaam sloop de faun naar den vogelschrik:
| |
| |
‘Vriendschap!’ zegde hij. ‘Ik groet u! Gij zijt als het ware door de Goden gezonden om mij uit den nood te helpen!’....
- ‘Waarmee kan ik u dienen?’ vroeg de modepop, die in zijn zonderlinge verbanning een beetje conversatie niet misprees.
- ‘Ge ziet: ik sta hier moedernaakt.... en ben verliefd! Ik vrees dat, moest ik in naturalibus vóór het voorwerp mijner aanbidding komen, het meisje als een schuchtere hinde schielijk op de vlucht zou gaan en naar mijn goedbedoelde verlangen niet zou willen luisteren....’
- ‘Dat hebt ge verstandig overwogen. Een dergelijk onbesuisd optreden ware inderdaad stof voor een schandaaltje en een “gemengd nieuws” in de kranten; zonder dan nog te gewagen van de humano-juridische gevolgen die u, sater, duur te staan zouden gekomen zijn. Wilt ge het adres van een fashionable kleermaker? Sla dan even de pand van mijn veston om. Onder den rand van den linker binnenzak kunt ge in groene letters op zwarte zijde geborduurd, lezen waar Samuel Brothers & Co., wonen. Doch zij werken slechts voor het high-life!’....
- ‘Helaas, mijn vriend,’ klaagde de Faun ‘ik bezit geen menschelijke geldwaarden waarmede ik de bekwaamheid van Samuel Brothers & Co. zou kunnen beloonen. En hoe geraak ik onbemerkt in de stad?.... Ik had gedacht dat u misschien de uitzonderlijke vriendelijkheid zoudt willen hebben mij voorloopig uw pakje te leenen totdat ik mij er zelf een zou kunnen aanschaffen....’
Al werd die bede met de gebruikelijke beleefdheid door den sater voorgebracht, de modepop overwoog intusschen dat elk verweer van verlamde ledematen nutteloos zou zijn tegen een fiksen kerel die beschikte over pezige vuisten en harde hoeven. Daarom besloot hij wijselijk: maar gewillig toe te geven wat men toch niet verhinderen kan - stelregel waaruit ook regeeringen hun profijt kunnen halen wanneer ze staan tegenover den opgang van sociale klassen, de herleving van verdrukte rassen of den expansieven drang van jongere buurstaten. En zooals die verstandige regeeringen, wanneer ze toegeven, een clausule zeer op prijs stellen die
| |
| |
hun ‘eer’ of ‘prestige’ moet redden, zoo verlangde de ledepop ook dat, in ruil voor zijn pakje, de Faun hem in het woud zou dragen aan den voet der broedereiken waaruit hij eens gekorven werd. Gaarne voldeed Tirsyas aan dezen bescheiden wensch. En toen ze zich aldaar neervlijden op het mos waren ze reeds goede kameraden geworden.
De Faun vertelde zijn vriend zijn tribulaties in het ‘Collegium Metaphysicum’ en zijn verlangen de menschelijke beschaving te kennen. De modepop verwonderde zich dat Tirsyas zoo in vlam kon geraken voor een nufje waar meer zieligheid dan wijsheid in stak.
‘Ware ik van u, ik volgde liever de leergangen van een University Extension. Met behulp van een schat van lantaarnplaatjes en leuke anecdoten maakt men u daar vertrouwd met al de menschelijke wetenschappen....’
- ‘Ach, ik zie wel dat ge niet weet wat Liefde is!’ zuchtte de Faun.
- ‘Toch wel’ hernam de modepop. ‘Toen ik nog als modepop in de uitstalling van Samuel Brothers & Co. stond, overkwam mij eens het volgende: Op zekeren avond, nadat de winkel gesloten werd, kwam de werkmeid de vensters poetsen. Zij zag hoe de gasten en leerjongens die de deur uitgingen door hun liefjes op het trottoir opgewacht werden en deze vrouw, nadat ze echter de rolgordijnen had laten zakken, omprangde mij plots met een brutale heftigheid en drukte haar warme lippen op mijn wassen mond....: een typisch geval van Pygmalionisme, verklaarde mij een collega die een professorstoga droeg en het eigenaardig gebeuren met onbewogen facie gadegeslagen had....’
- ‘En hebt ge dan door uw leden de eeuwige oerdrift voelen sidderen?’
- ‘Bij lange niet! Ik vond het een malle zaak. Trouwens die meid was niet bekoorlijk: ruwe handen, een uitgemergeld, vaal aangezicht, sjofele, onmodische kleedij.... hetgeen verklaart waarom ze dit nederig beroep uitoefent. En daarenboven, vergeet niet, waarde vriend, dat wij, modepoppen, uit hout, en dan nog zeer rudimentair gebeeldhouwd zijn!.... Nu, de minder standvastige materie waaruit jullie gemaakt zijt is oogenschijnlijk voor dergelijke indrukken meer ont- | |
| |
vankelijk. En vermits ge nu, kost wat kost, van die menschelijke liefde wilt proeven, zoo wil ik u nog meer behulpzaam zijn dan Sint Maarten en u, benevens mijn kleederen, ook nog wat goeden raad verschaffen.... Je denkt allicht, omdat je daar nu piekfijn uitgedost staat, dat alles in orde is? “De kleederen maken den man” is maar een halve waarheid, vriendje! Luister: ge zult, wanneer ge omgaat met de menschen afstand moeten doen van veel satersche vrijpostigheid....’
- ‘Dat dacht ik ook. Ik vermoedde reeds lang dat de menschen de liefde aanschouwen als een etherische, harmonische versmelting der zielen en niet, zooals wij Faunen, als een grof, physiologisch genot....’
- ‘Hè, zoo idealistisch moet je het niet opnemen! Er zijn stellig enkele, zeldzame, hoogstaande geesten die dergelijk platonisme, althans in woorden, voorstaan; maar de meesten versmaden de geneugten des vleesches niet en, op het stuk der erotische kunststukjes, zouden ze menigen sater den baard afdoen....! Ik bedoel alleen maar dat, in den handel en wandel der menschen een fatsoenlijk gedrag van het hoogste belang is.’
- ‘Wat bedoelt ge met fatsoen?’
- ‘Maar dat is het hoogste goed der menschelijke beschaving! Fatsoen, of laten we het maar liever in de taal van Brummell zeggen, Fashion is de wijze waarop de elite zich van het gemeen onderscheidt....’
- ‘De zeden en gebruiken der aristocratie dus....?
- ‘Glad verkeerd! Fashion kan in ruime maat aanwezig zijn bij den jongen “raté” die een chantageblaadje uitgeeft en weliswaar op een infaam zolderkamertje hokt, maar u ten minste zal leeren dat een diamanten dasspeld hoogst potsierlijk staat, en zoek zijn bij den ouden graaf wiens belangstelling stil is blijven staan bij de lektuur van Bourget en de muziek van Gounod. Inderdaad, Fashion is: het cristalliseeren der internationale waarden van goeden smaak op de verschillende gebieden der menschelijke bedrijvigheid. Fashion is: het zich eigen maken van wat ultra up-to-date is en: het dadelijk laten losglippen, zoodra het ook gemeengoed wordt der “bourgeois.” Fashion is de par- | |
| |
mantige wimpel op “le dernier bateau.” Fashion is levensstijl....’
- ‘Wellevendheid, beleefdheid, dus?’
- ‘Vriend, ge bedoelt zeker: “la civilité puérile et honnête?” Oh, mis hoor! Zeker, langen tijd gold een omstandige geraffineerde welgemanierdheid bij uitstek als een kenmerk van het fatsoen. Thans zijn de rollen omgekeerd....’
- ‘Moet ik dan onwelvoegelijk zijn?’ verbaasde zich de sater.
- ‘Begrijp me niet verkeerd! U, brutaal oprecht en dorperlijk lomp als een boer gedragen.... daar kan geen kwestie van zijn. Doch uw spreken en handelen dienen steeds te getuigen van een drastische terughoudendheid. Uw conversatie weze van een hooghartige beknoptheid. Eisch zakelijkheid (en een flinke commissie), tabellen, statistieken. Dringt men aan op een meer omstandige behandeling, geef als antwoord dat “in dezen tijd van auto, radio en cino, kortom van “efficiency,” het “ritme van het leven” dergelijke uitweidingen niet gedoogt. Wees een tikje affronteerend. Doch niet te veel; opdat geen plotse oorveeg naar uw onberispelijk geschoren wang blikseme. Ge zoudt een mal figuur slaan en dan ware uw fatsoen onherroepelijk naar de knoppen! Ge kunt uw moed trouwens anders gebruiken dan in een banaal ouderwetsch duel. Braveer b.v. de publieke opinie der burgers. Laat het gerucht verspreiden dat ge tegennatuurlijke zeden huldigt. Dat staat elegant. Verslaafd zijn aan verdoovende middelen is ook zeer voornaam, op voorwaarde dat ze heel duur en moeilijk te verkrijgen zijn. Zoodus geen banale absint (dat was goed voor een 19de eeuwsch Verlaine), maar het allerlaatste snufje of snuifje: “coco”. En zoo dit uit de mode geraakt dan zal de scheikunde wel gauw een ander “ine” aan de hand doen. Doe ook aan sport! Doch opgepast: hier dient eveneens een zorgvuldige selectie gemaakt te worden. Denk niet dat het van goeden smaak getuigt: gehuld in een reklaamtrui de ronde van een of ander land af te fietsen. Beoefen b.v. tennis en maak u vooral vertrouwd met de betreffende anglosaksische technische terminologie. Een verloren 0-6 set vergeeft men u zeer gemakkelijk, maar men zou het u zeer kwalijk duiden moest u niet
| |
| |
behoorlijk de woorden “drive” of “back handlob” weten uit te spreken.’
- ‘Ik heb inderdaad een grooten eerbied voor dit spel,’ zegde de Faun. ‘Gisteren bespiedde ik van uit de verte hoe jonge heeren en dames in het kasteelpark zich oefenden in een tempel van lichte stalen gordijnen. En aan de wonderlijke bokkesprongen die ze, gehuld in witte gewaden maakten, vermoedde ik wel dat het hier een belangrijke godsdienstige cultus met esoterische beteekenis gold, zooiets als onze dionyzische saturnalen, maar meer gesublimeerd natuurlijk!’....
- ‘Ge overdrijft, beste vriend. Tennis beteekent niets anders dan: wat physische cultuur, flirt en snobisme.... Wat nu de intellectueele cultuur betreft, dat is van minder belang. Ge moogt nochtans wat schwärmen met hypermoderne plastiek, of ultra oude (bij voorkeur negermombakkessen). Al wat tusschen de praehistorische Venus van Willendorf en de Arlekijn van Picasso geschapen werd, is van geen tel. Ikzelf met mijn gestyliseerde trekken ben, naar het schijnt, een getrouwe nabootsing van een fetisj uit Polynezië. Wat de architektuur betreft, alleen moderne utilitaire gebouwen hebben aesthetische waarde. Het Parthenon zinkt in het niet tegenover de fabriek van ebonieten hemdknopjes van Niederlaussitz. Verder moogt ge belangstelling vertoonen voor avant-garde films en tooneeldecors. Het stuk zelf is van geen gewicht en slechts een aanleiding voor regiekunst. Indien “de bewegende kubus, dat is het lichaam van den acteur, goed past in den kubus der scène” dan is de zaak perfect in orde! Ge moogt u ook wel van tijd tot tijd een surrealistisch gedichtje permitteeren, tusschen twee cocktails in. Klassieke verzen, vooral sonnetten, zijn uit den booze. Voor het overige misprijs de belletrie. Een roman is slechts te verontschuldigen wanneer zijn titel nadien het uithangbord vormt van een nieuwe nachtbar of dancing. Verklaar, met klem, dat ge meer bewondering hebt voor den uitvinder van een verbeterden electrischen stofzuiger dan voor een nieuwen Petrarca; dat er meer ware emotie schuilt in het dagelijksch beursverslag dan in de psychologische ontledingen van Dostojefsky. Ten slotte nog dit: Schaf u per occasie een levensbeschouwing aan. Principes in je ransel! En, jan- | |
| |
dorie, zie vooral dat ge van uw tijd zijt! Vroeger volstond het van “zijn” eeuw te zijn. Nu heeft ieder jaarkwartaal zijn grillen. De Tijd eischt nu eens neo-humanisme, dan solidarisme, een ander maal constructivisme. Die “Tijd welke
zijn eischen stelt” is de groote tiran dien de menschen zich zelf geschapen hebben....’
- ‘Spreek er mij niet van!’ wedervoer de Faun, ‘ook wij hebben een aanmatigenden Kronos gekend. Die eischte a.u.b. dat zijn eigen kinderen hem zouden voorgeschoteld worden. Gelukkig liet Zeus' moeder hem eens keisteenen vreten....’
- ‘Zoo kordaat zijn onze menschen helaas nog niet. En, tusschen vier oogen gezegd, we staan hier eigenlijk voor een kolossale humbug! In den grond, de ware Tijd verlangt natuurlijk niets! Wat kan het hem schelen waarheen de wereld en het menschdom strompelen? 't Is alles niets dan een uiting van “Variationsbedürfnis” zooals de sexuologen zeggen. Maar het staat natuurlijk philosophischer te beweren dat het de “Tijd” en niet de “Mode” is die vereischt dat men maagkrampen met psychoanalyse behandele en den gewetensangst met neothomisme susse. In waarheid is het mij, houten modepop, die de menschen als hun God zouden moeten aanbidden en niet dien geheimzinnigen “Tijdgeest” van duizend mijlen achter de maan. Doch geen durft er voor uit komen en het is een schandige onrechtvaardigheid, een wraakroepend iets....’
De faun zag dat zijn beroerde kameraad in zijn ergernis afdwaalde van wat hem nuttig kon zijn.
- ‘Ik vraag excuus zoo ik u onderbreek.... Uw woede is gegrond en uw klacht meer dan voldoende gemotiveerd.... maar gaarne vernam ik nog hoe ik mij in het bijzonder bij de dochter van den kasteelheer dien te gedragen.’
- ‘Ach ja, 't is waar. Ge gaat naar de vrouwen. Welnu, ook bij deze vergeet niet de geeseling eener elegante beleediging. Al wat ik u in het algemeen over het fatsoen zegde, vindt ook op het terrein der liefde zijn practische toepassing.... Wees dus net gekleed, bij voorkeur bij Samuel Brothers & Co....’
- ‘Maar hoe win ik het hart der liefste?’
| |
| |
- ‘Ge verlangt enkele inslaande argumenten ad feminam....?’ Welnu, preludeer met wat lossen praat. Schuif, van tusschen correct geschoren lippen, zinnetjes naar vóór als: ....‘Die zescylinder auto slaat wel geen kwaad figuur op een stadsboulevard maar is bepaald ongeschikt voor bergtourisme....’, of: ‘dat het canaille revolutie make, mij goed! Maar dat die revolutie dan ten minste schilderachtig zij....!’ of: ‘dat hij zijn speelschulden niet betaalt, laat me koud, maar ik vergeef hem niet, als een radiomonteur, in pull-over naar mijn diners te komen.’ De juffer serveert u dan op haar beurt gelijkwaardige waarheden als: ‘het huwelijk is het summum van de maatschappelijke hypocrisie; alleen de ongehuwde moeder verdient eerbied....,’ of: ....‘Zoo men de bevindingen der psycho-analyse op het practisch sexueel leven niet mag toepassen, dan kan men voor mijn part gerust de universiteiten sluiten;’ apodictische nonsens, die ge niet letterlijk hoeft op te nemen en waaruit ge vooral geen practische gevolgtrekkingen moogt halen; want de besliste jonge heer, die eclectische held verheven boven alle menschelijke toevalligheden, vergeet daarbij geen oogenblik den traditioneelen bruidschat en de geëmancipeerde juffer zal hun liaison geen onherroepelijk stadium laten intreden, indien niet vooreerst alle maatschappelijke en godsdienstige formaliteiten vervuld zijn....’
- ‘Maar waartoe dient dan al dat ijdel woordenvertoon?’ vroeg de faun.
- ‘Tirsyas, de geest tooit zijn schamelheid met woorden, zooals het lichaam zijn naaktheid met kleederen. Vroeger hebben beide bekleedingen stellig een noodzakelijke bescherming van het menschelijke organisme gevormd. Het lichaam vreesde de nijpende koude, de geest het omringende mysterie. De sleur deed de rest. Nu nog gaan de menschen voort met woorden te verslijten die even overbodig zijn als wollen sokken en linnen halsboordjes. Doch misschien wordt er vroeg of laat ook eens een beweging voor geestelijke naaktcultuur in het leven geroepen....’
- ‘En verder dan?’
- ‘Wel, na deze entrée en matières, beste vriend, pas dan maar de van ouds beproefde kunstgrepen der physische
| |
| |
verleiding toe. En op dit gebied zal ik aan een sater wel geen lessen behoeven te geven....?’
* * *
Op het onverwacht heeft Tirsyas Lydie ontmoet en aangesproken. Het was een namiddag dat hij zijn correct gekleede verveling langs de groote kalzijde wandelde. Het buurttrammetje dat het dorp met de groote stad verbindt, toette, naderend nog onzichtbaar achter de populieren die het bochtig spoor vergezelden. Daar dampte de witte rook, dra opgezogen door de groene boomkruinen. De Faun snoof gretig den zoeterigen stoomgeur op en toen het gevaarte stilhield bij een ijzeren paal, herkende hij plots het meisje dat, lieve dea ex machina, van het wagonplatform stapte. Nu of nooit moest hij van de gelegenheid gebruik maken....! Tirsyas groette wat bedremmeld, maar toch niet potsierlijker dan een menschelijke pretendent, stelde zich voor: ‘als de zoon van den eigenaar der omliggende wouden’ en vroeg of hij het pakje boeken dat de juffer van de stad meebracht, mocht helpen dragen tot aan het hekken van het kasteel. Lydie Janssens stond dit toe met een sierlijk klein hoofdknikje.
Boven de rechte dreef kanaalde de blauwe lucht tusschen bronzige boomoevers, tot ze ginds sluisde tegen de statige eikenmassa van het kasteelpark. Ze wandelden nevens mekaar, karig van woorden. Toen hij afscheid moest nemen bij het barokgekrulde hekken, vroeg Tirsyas, meer met de smeking van zijn goedhartige oogen dan met de schuchtere lispeling zijner woorden, ‘of hij de juffer nog weer mocht zien.’ Zij stond hem toe ‘haar toevallig te ontmoeten wanneer ze 's morgens of na den middag, eens dat de felste hitte voorbij was, wandelen ging.’ Natuurlijk volgde deze ‘toevalligheid’ niet stipt de wetten der gewone kansberekening, maar deed zich nogal spoedig voor.
Daar waar de onbewaakte overweg de spoorlijn kruist was de gebruikelijke plaats voor hun afspraak geworden. Den wachtenden Tirsyas te gemoet kwam Lydie van uit het trechterperspectief der dreef aangewandeld in de verrassing van een telkens wisselend nieuw toiletje. Dan liepen
| |
| |
ze samen langsheen het pad dat terzijde van den ijzerweg ligt. Vooreerst bleven ze wat zwijgzaam. Het was of ze telkens opnieuw aan mekaar moesten wennen; alsof de ontwikkeling hunner idylle een voorbije phase nog eens moest herhalen, zooals een reprise in het spelen van een sonate. Van meet af aan had Tirsyas gelukkiglijk instinctief begrepen dat hij met een meisje van uitzonderlijke hoedanigheid te doen had en dat de lessen van den modepop-vogelschrik hem weinig baat zouden brengen. Zijn echt wezen durfde hij vooralsnog ook niet verraden. Eigenlijk wist hij niet veel te vertellen; trouwens hij kon zich niet inbeelden dat een mensch belangstelling zou kunnen voelen voor het leven der faunen, nimfen en andere natuurwezens. Van haar kant vond Lydie het ook wel heerlijk dat die bedremmelde maar zoo kloeke en fikse kerel zoo gansch anders was dan de snobs die haar gewoonlijk met veel potsierlijk blagaai omflirtten. Zijn geslotene zwijgzaamheid was haar niet onwelkom.
Lydie keek met blijde oogen naar de velden waar alles zoo aanminnig was. De lichte bries woelde met wellustigen greep in de kruinen der wiegelende ratelpopulieren en vlijde de mollige loovers tegen de stammen aan, als een gewaad tegen slanke ledematen. In de weide liefkoosden kalveren de hagedoorn. Het veulen flankeerde de moedermerrie. Het rijwielpad flankeerde den steenweg. Zwaluwen omzeilden de minnende wandelaars in bruuske vertrouwelijkheid. Het landschap droeg de aesthetische goedkeuring weg van Lydie:
‘Zoo moet het zijn!’ oordeelde ze: ‘een wit gekalkte muur, een rood pannendak, wat groen boomloover om dit felle rood harmonisch te doen overgaan naar het uitgestrekt overweldigend, maar toch zoo licht wegend blauw van den hemel....’
Boven de haag van de boerenhofstee torste de ontstellend gigantische vegetatie der zonnebloemen gele schijven met zwarte doelpunten. In dikke vacht ommantelde schapen schoren zich een kleine, groene cirkusarena, waarvan de zwarte ketting de radius aangaf. Zooals de sneeuw zich rond een oneffenheid tot een donzig heuveltje aangroeit, zoo lag daar, rond een staak, een hooischelf in mullige ophooping. Wat verder stonden, op den gepikten akker, de blonde con- | |
| |
structies der korenmijten: afgeknotte kegels bedekt met piramiden.
‘Deze zullen het wel zijn’ overwoog Lydie ‘die bij Cézanne de gedachte wekten dat in de natuur alles kan herleid worden tot enkele geometrische vormen....’ en het meisje verbaasde zich dat Tirsyas van den grooten Franschen schilder niets afwist.
Terwijl ze de telegraafpalen voorbijwandelden, begeleidde hun jong geluk een zonneglans op twee nieuwe koperen draden. En zij beeldden zich in dat hun levens voortaan evenwijdig zouden voortschrijden zooals die twee spoorlijnen van den ijzerweg. Doch zij beseften niet dat, zoo hun bestrevingen inderdaad tusschen dezelfde uiteinden: Natuur en Beschaving, zich bewogen, dit, helaas, geschiedde zooals treinen die in tegenovergestelde richting loopen. Want daar waar Tirsyas' verlangen ging naar wat de samenleving der menschen aan ongekenden toover kon bieden, zocht Lydie daarentegen, zoowel voor haar tenger physische gestel, als ook voor haar aan menschelijke geleerdheid overgeblazeerd intellect, heul en troost in de milde bronnen der balsemende landelijkheid.
Meer nog dan haar physisch voorkomen, loofde de Faun uitbundig de geraffineerdheid van Lydie's kleedij, tot het meisje schijnbaar geërgerd vroeg of hij haar met de oogen van een modekronieker aanschouwde en of haar eigen persoonlijkheid dan ook geen compliment verdiende. Om haar genoegen te doen, herinnerde de berispte minnaar met welke vervoering hij haar voor het eerst aanschouwd had ‘sluimerend in haar hangmat en schooner dan Diana, rustend in den zilveren zetel van den maansikkel....’
Ze onderbrak hem bij zijn mythologische vergelijking:
‘Daar klapt ge u nog al netjes uit de school. Meneer beweerde dat hij nooit uit de wouden van zijn vader gekomen is om op een College of Athaeneum te studeeren en daar serveert hij me nu een “schooner dan Diana in den zilveren zetel van den maansikkel....” Zeg eens vriendje, van wie dat flatteerend citaat? Vergilius? Horatius....?’
- ‘Heusch van mij....! Zoo spontaan opgeweld!’
En daar ze hem toch niet zou gelooven, schaadde het niet
| |
| |
zoo hij haar, onder den schijn van scherts, waarheid vertelde:
‘Trouwens, ik ken persoonlijk heel goed Diana. En ik kan getuigen dat de vergelijking tot in de minste bijzonderheden mag doorgedreven worden: diezelfde slanke ledematen, deemoedige schouders, kuische onontwikkelde boezem; diezelfde fluweelen huid, trotsche welgesneden lippen, blanke diaphane handen, limpiede blik....!’
(Helaas, arme Tirsyas, gij beseft niet eens dat al die heerlijkheden die ge daar opsomt, tevens de onbedrieglijke symptomen zijn eener lanterfantende kwaal die niet beter vraagt dan de benaming ‘onverbiddelijk’ te verdienen!)
- ‘Het lijkt wel dat ge het paspoort van de Maangodin opgesteld hebt....!’ lachte Lydie. ‘Neen, hoor, ik blijf er bij: uw “schooner dan Diana...” is een plagiaat uit een of ander Latijnsch auteur. 't Is zoo heelemaal iets Egloogachtigs....! En trouwens, je naam: Tirsyas....’
Ze greep haar vriend even bij den schouder vast, verwijderde hem de lengte van haar arm, monsterend met quasi-argwanende wenkbrauwen, zooals een kunstexpert die een gravure bekijkt.
‘Weet je wat ik ga gelooven, stoute stiekemerd? Dat al wat je me vertelde over ‘die wouden die aan meneer uw vader toebehooren’ een mooi sprookje is. Je zijt niet eens van de streek m'n beste! Gisteren betrapte ik je er nog op dat je niet eens wist dat 21 Juli: de Nationale Feestdag is! Toen dacht ik: ‘Dat gebaart-ie zoo maar, uit anarchisme!’ En je hebt ook zoo'n vreemd accent! Je brengt hier zeker je vacantie in de buurt in-cognito door om een of ander geheimzinnige reden? Ben je misschien een door den oorlog onttroond Duitsche of Oostenrijksche erfprins? Hoef je niet weg te moffelen hoor, beste mofje! Ik koester geen haat tegen de onderdanen der Centrale Machten. Om u de dingen te zeggen zooals ze zijn: mijn vader is rijk geworden dank zij de bezetting van ons land. Want we zijn niet altijd zoo welstellend geweest. Beeld je eens in: toen Lydie nog zoo'n klein meisje was, werd ze door moeder op boodschappen uitgestuurd. Je hadt me dan moeten kennen, drentelend langs de straten van onze armoedige buurt, steeds op een deuntje murmelend, om het maar niet te vergeten: ‘Twee pittebroden
| |
| |
en één pond smout....! Twee pittebroden en één pond smout....!’
En met ietwat affronteerende fierheid, net alsof het hier een verketterd geloof gold, waar ze moedig voor wilde getuigen, openbaarde ze:
‘We zijn oweeërs, beste vriend....!’
- ‘Oweeërs?’
- ‘Weet je niet wat 'n Oweeër is? Je kunt je goddelijk, of halfgoddelijk, naïef gebaren....! O.W. de verkorting van oorlogswoekeraar! Op den handel in oorlogstijd kleeft er zoo'n speciaal odium - net alsof in vredestijd de oeconomische relaties ook niet een bandieterij op groote schaal waren - en pa, die een teergevoelig mensch is, wilde zoo iets als een moreele rehabilitatie. En het was wel hoofdzakelijk daarom dat ik moest studeeren gaan. Ik moest het ernstig aanpakken; schitterende examens afleggen, titels verwerven. Mijn “summa cum laude” moest ons fortuin adelen. En als gehoorzame dochter heb ik me hiervan zoo plichtgetrouw gekweten dat mijn gezondheid er zelfs een knakje door gekregen heeft. Je ziet dat ik je niets verduik! Wat er precies aan scheelt dat wil de arts me zoo maar niet zeggen, of hij geeft een gefingeerden naam die niet eens voorkomt in de “Encyclopaedie der Geneeskunde” - opdat ik niet zelf m'n geval zou bestudeeren! 't Is zoo 'n sukkelen, de “kwiek en de kwak” zooals de landmenschen hier zeggen. Hoe heeten jullie dat: “kränkeln” meen ik?’
Ze pinkoogde schalks gebarend dat ze hem nog steeds voor een vermomden mof hield.
‘Maar nu gaat het me heusch beter; vooral sinds ik je ken.... en gelukkig ben.... Een magnifieke eetlust, als van Manus uit Justus van Mauriks novelle....! Ken je ook al niet?’
- ‘Neen, maar m'n meisje gaat dat al vertellen en vooral van haar studies....’
- ‘Zoo....! Snak je ook al naar “de Wetenschap ten hoogsten Trap?” Werkelijk....? Wilst-du horen van Lanfreide, en van Spenglers Untergang des Abendlandes en van Siegmund Freuds ongemanierde zuigelingen....?’
Bij het hooren van zooveel ongekende geestelijke lekker- | |
| |
nijen spitste de Faun nu ook in figuurlijke beteekenis de ooren. Zijn oogen glansden van edele weetgierigheid.
‘Al de wetenschappen moet je me leeren.... Lydie!’
- ‘Och vriend, hecht je daar zoo'n belang aan? Nu, als je het wenscht, dan kunt ge mijn proefschrift over “Het Humanisme van Erasmus tot Dirk Coster” in een net getipt exemplaar te lezen krijgen. Maar geloof me vrij: ten slotte geldt nog steeds het “Grau ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum....!” Ik wensch maar één ding: eenzaam gelukkig met u leven te midden der natuur....’
- ‘Maar waarom je willen losscheuren van je medemenschen, Lydie....?’ klaagde met merkbare teleurstelling Tirsyas, die niet alleen het lieve menschenkind, maar ook gaarne de menschelijke samenleving zou gewonnen hebben. ‘Moet ons geluk zoo egocentrisch zijn....?’
Lydie reageerde prompt:
‘'k Hoor je al komen. Je zijt gij ook van de school der “sociale plichten” hé? Men moet “dienen,” nietwaar....? Tot de gekste modernistische dichters toe - die zoo brooddronken zijn in hun roes van algemeen menschelijke liefde (naar ze beweren), dat ze, alhoewel hun verzen goed op duizendpooters gelijken, zwijmelen doorheen hun nevelachtige verbeelding - schilderen, met een nederigheid die veel verwaandheid bergt, “Ick dien!” op hun levensblazoen! Maar lieve hemel, zoo al die menschen bezeten zijn door den daemon - of liever door den engel der dienstvaardigheid - waarom antwoorden ze dan niet op de kleine aankondigingen van “Het Laatste Nieuws” of de “Haagsche Post” die: “een flink meisje op de hoogte van de keuken” of “een energieke heerenknecht” vragen? Ja, men moet “naar het volk gaan..” In mijn geval zou dit beteekenen: als een verpleegster-raadgeefster de ongehuwde jonge moeders opzoeken om hen te leeren fatsoenlijk te leven en hun dreumessen hun zuigdotjes te ontfutselen. En als je dan met je goede bedoelingen aan de proletenkamer aanklopt, dan zijn ze natuurlijk niet t'huis. Ze zijn naar de bioscoop....! Neen, hoor, ik oordeel dat wanneer ik aan onze dienstboden een slaapkamer met de vereischte M3 lucht, badkamer, hetzelfde voedsel als wij gebruiken, een dertiende maand in het jaar en twee weken
| |
| |
betaald verlof verleen, mijn sociaal geweten met rust mag gelaten worden; zonder dan nog te gewagen van mijn afgedragen toiletjes die Marietje krijgt. Ze vindt dat natuurlijke “vernederend.” Maar moest ik ze aan den voddenleurder verkoopen, dan zou ze schande spreken over onze gierigheid....’
En met een hectische heftigheid besloot ze:
‘Om het nu eens sociaal volks, in proletarisch bargoensch te zeggen: ‘Ik heb er lak aan.... aan al die exhibitionistische humanitaire larie....!’
- ‘Bedaar toch, kindje,’ suste Tirsyas. Hij streelde de gladde zwarte haren. ‘Kan zooveel bittere misanthropie huizen in dit lieve kleine hoofdje....?’
Lydie leek wat beschaamd:
‘Och, in den grond bedoel ik het natuurlijk niet zoo hard..! En ik gun m'n evenaaste elk zijn genoegen. Maar ik kan al die ethicaprekers van achter den vieren niet velen.... Ze geven me te veel op de zenuwen....’
Lydies hartstochtelijk egotisme was den Faun eigenlijk niet onsympathiek. Trouwens was hijzelf ook niet een individualistische opstandeling? En die eeuwenoude algemeene satersche gelijkheid en broederlijkheid - die tusschen haakjes gezegd op een onverkwikkelijke drastische promiscuïteit uitloopt - leek hem nu ook niet precies een ideale maatschappij. En had hij ook niet vroeger dien jongen Faun toegejuicht die weigerde in de officieële bacchanalen mee te huppelen en daarom in een ‘ivoren schandtoren’ opgesloten werd....?
‘Je hebt me verkeerd begrepen, Lydie. Maar ik wilde uw onstuimige antisociale tirade niet onderbreken, kwestie van eens je rhetorische gaven te laten ontplooien. Ik vrees alleen maar dat de Natuur je dra eentonig gaat lijken naast de kleurige bedrijvigheid van je normaal maatschappelijk bestaan. Nu ziet het er hier in den zomer alles nog fleurig uit. Maar wacht eens tot de aarde, van haar groen beroofd, u verschijne in haar vale, grauwe, gerimpelde, schamele naaktheid. Denk aan de Novembermisten die alles omstolpen, aan de modderige landouwen, aan de ontbladerde boomkruinen die zoo akelig gelijken op doorsneden van longen....’
| |
| |
- ‘Je schrikt me niet af, Tirsyas! Het water in de wagensporen weerspiegelt den winterhemel met een tragische schoonheid. En ook de melancholische herfstigheid laat ik me niet aan het hart komen....’
Ze keek hem, als het ware uitdagend aan:
‘Ik ben niet bang voor de vallende bladeren, die confetti van het afscheidsfeest der tuberculeuzen....!’
- ‘Kom, laat ons hier wat rusten....’ stelde Tirsyas voor.
Daar waar de baan tusschen akker en woudzoom verliep, stond vóór een kleine kapel een rustieke bank waar ze zich neerzetten. Klimop bedekte gedeeltelijk de buitenmuren en het dak volledig met een mollige laag groen die de scherpe lijnen van vorst en kornis verzachtte, zooals 's winters een lange sneeuwval het ook zou doen. Op den akker, vóór hen, stonden korenmijten van verschillende grootte, doch allen gelijkend op paardenmolens in vroegen kermismorgen, wanneer het zeil nog niet opgehaald is. Terzijde werkte een dorschmachien: groot houten mechaniek, herinnerend aan die enorme kermisorgels - zooals ze tenminste zijn wanneer men hun onbesmukten achterkant bekijkt, daar waar een zweetende sloeber van een werklooze in hemdsmouwen de zwengel staat te draaien -. En evenals deze dorschmachien klatergoud en popperig beeldhouwwerk ontbeerde, zoo ook liet ze als muziek slechts een eentonig geronk hooren, symbool van de vale harmonie van de dagelijksche taak. Doch als vrucht van haar nijverigheid riezelden de korreltjes uit de ingeworpen schoven en hier werd blijkbaar ook nog het kaf van het koren gescheiden. Men laadde de gevulde zakken op een wagen. Een flinke boerendeerne ging er op troonen als een allegorische voorstelling der Welvaart of als een Godin op een wolkengevaarte in een tooneelapotheose. Een jonge boer, wiens eigenaardig vilten hoedje ook precies geleek op den helm van den God Mercurius, voerde den praalwagen naar de dichtbije hofstee die zich uitlengde met stallingen en schuren en, met haar witte muren, langs onder met een zwarte rand teer bestreken, als de diepgang aan de flank der booten, met haar roode overkapping en de bemasting der twee donderroeden, op de Arke van Noë geleek. Waar- | |
| |
achtig: de Arke, zooals ze er uitzag, enkelen tijd nadat ze gestrand was op den Ararat, en de meeste dieren, gehoorzamend aan hun wilden drang, weer de diepe wouden ingetrokken waren; zoodat slechts de zachtaardige huisdieren
overbleven: de goedmoedige koe, wandelend met laag-bij-de-grondsche gedachten in den boomgaard, het dienstvaardige paard, de speelsche hennetjes, die, als een corps van witte ballerinnen nu rustpoos hielden in de schaduw van een stapel hout en, bezijden een vuil vijvertje voor eigen genot, wat verward debateerende ganzen....
Weldra keerde de geloste wagen terug naar den akker. Hetzelfde boerenmeisje had nu niet meer die majestatische houding van daar pas. Ze stond ruggelings tegen den wagenbak aangeleund en, om een moeilijk evenwicht te behouden, klampten haar handen zich vast aan den rand der planken. Doch, al was ze nu niet meer een Godin; toch leek ze nog op een koningin, een rampzalige Marie-Antoinette die men naar het schavot voert....!
Terwijl Lydies fantasie aldus op het veld beelden sprokkelde, aanschouwde Tirsyas aandachtig het binnenste der kapel. Daar waren dus de Goden der menschen....!
Op een corintisch voetstuk stond een graciele Godin. Haar brokaatstijf gewaad was één bloeseming van gouden slingerringen. In de handpalm rustte een bal gespannen in een reep en de pool was beplant met een kruisje. De andere hand hield een zilveren stamper van een vreemdsoortige bloem. Rond het kleine gulden kroontje dat den omhullenden kanten sluier op het hoofdje hechtte, hadden zeven sterren zich tot een kringvormige nietgekende constellatie geschikt.
Nevens haar was een menschelijke God. Het ziekbleek gelaat staarde den Faun in de oogen en zijn doornagelde hand wees naar zijn borst, waar op het blauwe peplum zich het roode hart vertoonde, dat omklemd zat in twee gevlochten doornige braamstengels en een vlam uitsloeg.
Hoe vreemd die Goden ook waren, ze leken Tirsyas toch vereerenswaardiger dan de pierewaaiers en slampampers van den Olympus die men met den besten wil van de wereld moeilijk au sérieux kon nemen.
‘Schoon nietwaar, dit tempeltje!’ loofde hij.
| |
| |
Lydie kwam bij hem staan, monsterde het kapelletje. Ze had bedenkingen: vooreerst tegen het materialistische van den wensch: ‘Heilig Hart van Jezus, help mij in mijne ondernemingen’, die op den gekalkten wand gekrabbeld stond tusschen de meer aandoenlijke: ‘H.H. van Jezus verleen mij genezing!’ en ‘H.H. van Jezus, geef dat ik mijn geliefde mag behouden!’ Verder tegen de uitgebrande lucifers die den grond bestrooiden, tegen het druiproet der kaarsen dat gestold was tot ‘ex-votos van vreemdsoortige tumors’ en vooral tegen het ijzeren traliënhek, dat u van de beelden op een beledigende wijze scheidde ‘zooals in de spreekkamer van een gevangenis.’
In het kleine ovale vensterraampje had een spin een web gesponnen dat precies een grafische voorstelling gaf van een boomdoorsnede. Men telt den ouderdom van het gewas naar het getal concentrische kringen. Doch, hoe oud hij ook worde, ook de kloekste eik wordt eens geveld.... Tout n'en va pas moins à la mort; y a pas de port....!’
En schijnbaar zonder transitie, zegde Lydie aan Tirsyas:
‘Zou je morgen niet eens naar mama's après-midi’ komen? 't Wordt stilaan tijd dat je mijn ouders leert kennen.... met het oog op ons aanstaande huwelijk....’
Ze glimlachte en, alsof het gold op voorhand een bezwaar te ontkrachten, vervolgde ze:
‘In theorie ben ik ook wel voor “Vrije Liefde”, doch vader is nog van 't oud systeem. Hij zou zeer lijden onder de “schande,” emotie die we den hartlijder zullen besparen, nietwaar, lieveling....?’
Die modepop had het toch bij het rechte einde, overwoog Tirsyas bij zich-zelve.
* * *
Den volgenden namiddag dus, bevond de Faun zich tusschen de genoodigden op ‘Nieuw Kareol.’ Daar waren degelijke, bedaarde financiers, jonge universiteitsprofessoren die, vijftien minuten lang, interessante theoriën kunnen uiteenzetten, pertinente politici, kranige sportieve jongelui, eenige sjofele maar schilderachtige avonturiers van slechten huize en vol geniale plannen, mitsgaders wat dames en juffers.
| |
| |
Dadelijk na het goûter joeg de jazzband de aanwezigen aan de danstaak, waarvan zij zich met stoïsche onverstoorbaarheid wisten te kwijten. De muziek hamerde gestadig een jambe die een kwant verduidelijkte met den roep: ‘En dàt....?, En dàt?....’ dien hij - ik zou wel zeggen uit den treure - herhaalde, ware het niet dat die gesyncopeerde maat veeleer beweerde een opgewekte one step te ritmeeren. Getuigden de dansers van een ingetogen ernst, de muzikanten daarentegen schenen zich kostelijk te amuzeeren; althans ze gierden van pret en schommelden enthousiaste torsos, die een denkbeeldigen wand wilden inbeuken, zoodat de saxofoons slingerden vóór de bleeke vicieuze tronies met hun bestelden glimlach. Een van de kereltjes sprong plots recht; legde echter behoedzaam zijn instrument, dat op een gepantserde Duitsche pijp geleek, in een hoekje en begon toen de armen wild kruiselings om de eigen flanken te slaan, zooals een werkman doet die verkleumd is van de koude. En het leek wel dat hij deze spartelingen ook door zijn beenen trachtte uit te voeren. Een collega wilde voor dezen Laokoon niet onderdoen en, zooals zijn makker zich uit onzichtbare banden wilde bevrijden, begon hij nu een niet bestaanden deeg te kneden. Doch deze plastische rithmiek werd niet met de vereischte energie uitgevoerd, want anders zouden de vuile manchetten uit den smoking te voorschijn gepiept hebben.
De onnoozele drukte van deze menschelijke choregrafie onthutste Tirsyas. Hij durfde Lydie niet uitnoodigen want hij vreesde dat hij in deze vreemdsoortige dansen met zijn klassieke bewegingen een potsierlijk figuur zou slaan. En jaloersch moest hij toeschouwen hoe de geliefde door vreemdelingen in dit gewoel gedrongen werd, waarbij het hem zoo smartelijk viel, telkens hij haar naakten arm en hand ontwaarde die als een zwanenhals op een gehaten schouder aangevlijd lag.
Een oud, dik heertje kwam bij den eenzamen Tirsyas een praatje houden.
‘Ik zie met genoegen, meneer, dat er ook tusschen de jongelingen nog eenige zijn die weigeren aan deze epilepsie deel te nemen. Dat is nu het toppunt van onze cultuur....!
| |
| |
Nu, ze zullen er wel van terugkeeren.... Hoe vindt u de inrichting van deze salons....?’
- ‘Prachtig....!’
- ‘Dacht ik wel! Komt uit mijn magazijnen. Ben antiquaris. Alles authentiek Louis XVI; met uitzondering natuurlijk van de centrale verwarming, die we trouwens heel leuk achter zijden schermen beschilderd met tafereeltjes naar Lancret hebben weggestopt. En die zijn precies ook in warme kleuren uitgevoerd, wat....? Ja, meneer Janssens is een begrijpende kunstvriend. Het spijt me wel dat ik niet hetzelfde kan zeggen van mejuffer Lydie, zijn dochter. Haar appartementen, die op de eerste verdieping liggen, zijn van een deerlijken wansmaak! Verbeeld u: naakte wanden, ongesmukte meubels als enorme sigarenbakken, en metalen stoelen en zetels; kortom de gezelligheid van een hospitaalkamer. Nu, 't is misschien een goede voorbereiding voor het sanatorium van Davos, waar ze, vroeg of laat, wel heen moet; want haar gezondheid lijkt niet van de stevigste te zijn.... Heb ik me ten minste laten zeggen. Wellicht ook de reden waarom al die pretendenten die je daar den Jan Klaassen rond haar ziet uithangen, zich niet weten te decideeren. U begrijpt: een lastig geval; die jongens bezitten misschien wel moed genoeg om aan enkele duizende Kochbacillen onverschrokken het hoofd te bieden, maar moest de jonge echtgenoote verscheiden vóór dat pa en ma ....ad patres zijn, zoo kan dat, bij geval het huwelijk onvruchtbaar blijft, finantieél gesproken, een strop zijn.... Nu, voor m'n part, wensch ik het lieve kind volledige genezing....’
Smartelijk getroffen door de ruwe bespiegelingen van den antiquaris, luisterde Tirsyas maar halveling naar wat hij verder vertelde over de Hollandsche architecten aan wie mejuffer Lydie de opdracht gegeven had voor deze expressionnistische inrichting en over ‘de Scheldemonding en de provincie Limburg die uit de klauwen der Batavieren dienden verlost te worden....’ Doch de antiquaris merkte dra dat die jonge heer blijkbaar geen belangstelling voelde voor zijn politieke digressie en leidde hem nu tot bij een groote schilderij.
‘En wat denkt u hier van? Dit is een Bacchanaal van
| |
| |
Caesar van Everdingen. Een doek dat millioenen waard is en dat ik in zeer voordeelige voorwaarden aan meneer Janssens bezorgd heb....’
Tirsyas bekeek de voorstelling zijner rasgenooten.
- ‘Hé, niet kwaad....’
- ‘Wat, niet kwaad?.... Maar, m'n beste vriend, dit doek behoort tot het subliemste dat er ooit geschapen werd..! U weet wellicht wat een bacchanaal is? Ik zou u breedvoerig kunnen spreken over de antieke feesten: de dionyziën, haloën, oschophoriën, triëteriën en hunne verhevene esoterische beteekenis....’
- ‘Niet noodig. Ik ben daar tamelijk goed in t'huis....’
- ‘Best, dan hoef ik dus het onderwerp niet te verklaren en kan ik volstaan met te wijzen naar de plastische waarden van dit geniale gewrocht. Bewonder die felle ritmiek der lichamen! Deze euphorische roes....! Deze welluidendheid der curven....! Hoe zinken daarnevens al die idiote moderne tabetieke foxtrotten in het niet!’
- ‘Ja, maar neemt u geen aanstoot aan die naaktheden?’ verwonderde zich Tirsyas.
- ‘Hoe zoo? Neemt u me misschien voor een oud impotent eerelid van die hypocritische “Bond voor de Bescherming der Openbare Zedelijkheid?” Maar meneer, is er iets kuischer, iets edeler dan het naakte menschelijke lichaam in den vollen bloei zijner jeugdige kracht, zooals u, b.v....! Deed eens Phryne niet de strengste rechters vóór haar knielen, met zich eenvoudig te ontsluieren....?’
Maar, vermits de fatsoenlijke menschen er aldus over dachten, overwoog de Faun, waarom zou hij hen niet eens een staaltje geven van zijn choregrafisch kunnen? En hoe opgetogen verrast zou de liefste zijn....!
Nu paste het juist dat Lydie, ter verpozing, vroeg dat het strijkje iets van Debussy zou spelen.... Reeds in de slepende modulaties der aanvangsmaten hoorde Tirsyas de lispelende woudkruinen, de huiverende rivierrimpelingen, het ritselende riet....! Snel ging hij zijn pakje uittrekken in een verlaten nevenkamer, wipte naakt het verhoog op en danste den oerouden ‘Dans van het Verlangen!’
Behoedzaam scheen hij een onzichtbaren scherm van woud- | |
| |
struiken of waterlisch uiteen te buigen. Verrassing tintelde in zijn oogen, verrukking gloeide in zijn rozige wangen bij het ontdekken van een aanminnig doel: een groepje jonge, speelsche nimfen hem uitdagend met frisschen lach en driest wenkende gebaren. Doch op het riviervlak dat vóór hem vloeide, moest een te felle schittering van zonnelicht spetteren, want zijn handpalm weerde de zilveren verblinding weg van het gebronsde, gebogen gelaat. Even helde zijn romp achterover tot een aarzeling; dan balde zijn geheven vuist een besluit en zette de ritmische achtervolging in. Met krachtigen, doch tragen en steeds harmonisch overglijdenden slag, als van een statigen reiger of van een zwemmer, roeiden zijn gespierde armen. Het slanke lichaam reageerde nerveus op de subtielste kabbeling van de stroomende muziek....
Vooreerst gaf deze dans heelemaal geen aanstoot. Iedereen verkeerde in den waan dat het hier een door de gastheeren bestelde choregrafisch intermezzo was. Trouwens, had onlangs ook de Fransche ambassadeur in de hoofdstad de koninklijke prinsen niet op een dergelijk spiernaakt extranummer getrakteerd....? Naar die muziek luisterde Lydie steeds met gesloten oogen ‘om zich beter af te zonderen van de banale omgeving en zich in de hoogere sfeer der pure harmonie terug te trekken....’ Doch een reporter, die in een mondain blad enkele regels aan dit ‘après-midi’ wilde wijden, kwam even mejuffer Janssens uit haar blinde extaze opwekken en vroeg haar: wie die ‘jeune émule de Nijinsky’ was? Het meisje opende verblufte oogen, herkende in den naakten danser den geliefde, merkte, o gruwel, de wanstaltige bokspooten, viel in bezwijming - en was meteen aangeland in dit stadium van haar kwaal, waar het percentage der genezingen zoo bedroevend klein blijft....!
Nu barstte het schandaal los, stroomde over tot een paniek! De jonkers riepen: ‘A la porte, le malotru....!’, doch lieten de uitvoering van dit bevel liever aan hardhandige lakeien over. Trouwens, zij moesten ook hun zorgen besteden bij een half dozijn jonge dames en juffers, die, zooals Lydie, tegen die felle emotie niet bestand waren en wier toiletjes dienden ruimschoots losgehaakt te worden. Het strijkje bleef
| |
| |
maar doorspelen alsof het op een zinkend passagierschip zat.... Tirsyas begreep wel dat alles verloren was. Even aarzelde hij nog.... doch het schot van een jachtgeweer drong een besluit op....!
Hoe snel voltrekken zich beslissende gebeurtenissen....! De faun sprong doorheen de haag der muziekpupiters, waar Debussy's partituur wegfladderde, rinkelde een vensterraam aan scherven....
Buiten, in het park, kon men hem nog een eind achtervolgen langsheen de gesprenkelde bloeddroppels en den indruk der gespleten hoeven op het geharkte pad, tot aan den zoom van het woud. Doch verder liep zijn spoor verloren in het hooge, welige gras en de diepe loovers der Natuur....
Raymond Brulez
|
|