De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Oorlogsleiding volgens ‘het Fransche stelsel’Het vraagstuk van een centrale oorlogsleiding is voor Nederland nog altijd actueel. Sedert het bekende kamerdebat in het najaar van 1926 is niet nader gebleken hoe voor ons de centrale oorlogsleiding gedacht wordt. Niet waarschijnlijk is dat het legerbestuur het gevoelen van generaal van Munnekrede zou hebben gevolgd. Deze opperofficier was in zijn verhandeling in de vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap van 22 Februari 1929 tot de voorstelling gekomen, dat wij voor ‘de leiding van den oorlog’ zijn aangewezen op het fransche stelsel. De spreker in Krijgswetenschap had ten zeerste den dank der vergadering geoogst voor ‘de mooie en duidelijke voordracht,’ waarin het ‘buitengewoon gewichtige onderwerp’ der leiding behandeld was. ‘De wijze waarop u zich van uw taak gekweten hebt,’ zoo zei de voorzitter in zijn slotwoord, ‘stempelt dezen avond tot een gulden avond van ons vereenigingsjaar.’ Het is stellig niet uitgesloten, dat de aanbevelingen van den generaal op onze officieele voorbereiding min of meer hebben invloed geoefend. Van tegenspraak of meeningsverschil is in het openbaar niets gebleken. Ook mij komt het onderwerp gewichtig voor. Het kan nuttig zijn het vraagpunt der leiding, aan de hand van het in de voordracht aangeprezen stelsel, nog wat uit een te zetten en waar dit noodig zal zijn, op te helderen. Het is in de nieuwere geschiedenis nog wel gebeurd dat in groote verhoudingen voor een oorlogvoering de regeerende vorst of de eerste staatsman als ‘de veldheer’ was opgetreden, maar ook in die op zich zelf staande gevallen waren de beschikkingen aangaande de oorlogvoering niet in handen van één persoon. Moest men het afmeten aan het groote | |
[pagina 351]
| |
belang dat er mee gemoeid is, dan zou het besturen en leiden van een oorlogsproces zeker een functie zijn gebleven van het staatsbewind zelf. Maar het krijgswezen is te technisch en te veelzijdig geworden. Bovendien zijn in de moderne en allengs talrijker samengestelde kabinetten, die zich in oorlogstijd nog meestal uitbreiden, een te overwichtig aantal niet deskundige personen. Uit ervaringen, waarin men zich aan elkander gespiegeld heeft, is men in de parlementair bestuurde groote staten overal voor een oorlogsleiding tot een delegatie gekomen op een beperkt aantal ministers. Zoodra de behoefte er toe maande, werden de zaken van den oorlog in handen gesteld van een raad of comité, waarin alleen de ministers zitting namen, die bij het krijgswezen en de oorlogspolitiek meer in het bijzonder zijn betrokken. Op dit kleiner college is dan voor alle beschikkingen de volle macht overgedragen. De pleno-regeering legt zich met het instellen van een oorlogsraad beperking op. Uiteraard blijft, wanneer er een aanleiding voor zou ontstaan, haar bevoegdheid om op de zaken in te werken, onverkort. Nog zij aangeteekend, dat in Frankrijk de president der republiek van het oorlogscomité lid en dus voorzitter was. Het kleine, uit gelijkgerechtigde leden samengestelde comité beantwoordde niet aan alle theoretische eischen eener goede leiding; dit zal nog overtuigend blijken, maar het heeft onder zijn deugden ook die van vatbaarheid voor aanpassing. Meestal heeft de langdurige oorlog, naar gelang nieuwe toestanden zich ontwikkelden, de wenschelijkheid op den voorgrond gebracht om in het comité zelf, dan wel in de samenstelling van zijn technische outillage, nog aanvulling of verandering te brengen. Een aldus georganiseerde leiding heeft voor de groote staten meestal tamelijk voldaan. De toerusting met het volle regeeringsgezag waarborgde in gewichtige beschikkingen het vereischte schot. Een resultaat, dat al eenigermate kan verklaren waarom in groote staten voor de centrale leiding nooit de instelling van een éénhoofdig ‘haut commandement’ is aan de orde gekomen. Van een college, uit regeeringspersonen samengesteld, dat de zaken van den oorlog leidt en zich voor die taak berekend gevoelt, | |
[pagina 352]
| |
kon men een voorstel om een opperbevel aan te wijzen, niet verwachten. Ook voor meer op zich zelf staande operatie-tooneelen zou bij groote staten het instituut tegen den draad zijn ingegaan. In den wereldoorlog zijn de tooneelen van zwaren strijd gedurig talrijker geworden. Telkens moest men aan weerszijden daarvoor in een bevelsregeling voorzien. Dit verschijnsel van uitbreiding was, op zoo groote schaal althans, nieuw. Het is een gevolg geweest van moderne ervaringen en hield verband met de behoefte van de legers te velde om na het samentreffen der wederzijdsche hoofdmachten zich in te graven. De strijd was dan teruggebracht tot gevechten om stellingen, die in hooge en droge terreinen maar weinig kansen bieden om den tegenstander uit het veld te slaan. De pogingen waren, hoewel uiterst bloedig, meestal onbegonnen werk. Op den duur wekten zij herhaaldelijk het besluit om het krijgsgeluk in een nieuwe landstreek te beproeven. Elk bijkomend, eenigszins verwijderd operatietooneel vorderde de oprichting of de uitzending van een troepenverband onder een, in beginsel zelfstandigen generaal en chef. Een ietwat gewaarborgde duurzame zelfstandigheid heeft men echter aan aldus opereerende commando's nergens kunnen geven. Daarvoor beïnvloedden de handelingen op het eene veld te dikwijls den toestand op een ander. Het algemeen gezag over het geheel diende intact te worden gehouden. De opperste leiding moest voor alle groepen, waar het kansen kon hebben, op samenwerking bedacht zijn ten einde uit de wisselende toestanden overal het voor het einddoel bereikbare op den voorgrond te kunnen brengen. Uit dien algemeenen eisch kan in een groote legermacht de militaire bevelvoering nergens onvoorwaardelijk zelfstandig zijn. Een generaal en chef vervult met de aan hem toegewezen troepenmacht een meestal duurzame taak. Hij doet dit naar eigen inzicht, maar blijft, evenals alle commandeerende generaals die geen opperbevel voeren en dus niet zelf de strategie bepalen, ondergeschikt aan de algemeene oorlogsleiding. In de weermacht van een grooten staat is derhalve geen plaats voor een opperbevel. In de centrale sfeer niet, omdat daar een regeeringsgroep het gezag en de zorgen heeft; en | |
[pagina 353]
| |
voor afgelegen tooneelen niet, omdat ook daar de strategie aanstonds volgzaam moet zijn en zich moet voegen naar mogelijke directieven van de algemeene oorlogsleiding.
Voor het standpunt dat een nederlandsch opperbevel met betrekking tot de regeering zal behooren in te nemen, moet men volgens den heer van Munnekrede zich de verhouding georganiseerd denken als in Frankrijk. Reeds bleek van zijn gevoelen, dat ons land voor die verhouding op het fransche stelsel is aangewezen. Hoe men een opperbevel met een oorlogscomité zou kunnen vereenigen, bleef buiten de overwegingen. Een opperbevel is in de sfeer van een fransche oorlogsleiding een weinig gangbaar begrip. Men heeft er daar te lande zelfs geen gelijkwaardig woord voor. Trouwens ook in andere mij eenigszins bekende talen niet. Ook toen in den jongsten oorlog de fransche generalissimus het strategisch bevel over de gealliëerde legers in het westen had aanvaard, was daarmee geen opperbevel tot stand gekomen. Er fungeerde een super-generaalschap, dat in de bladen, en later algemeen, le commandement suprême werd genoemd. Het zou Foch in staat hebben gesteld het geheele westfront, in één omvaming, als kolos aan te wenden. In zijn verhouding tot het fransche oorlogscomité was echter niets principieels veranderd. Uit het handschrift dat men in de nalatenschap van Clemenceau heeft aangetroffen en dat in zijn zakelijke mededeelingen een bron van beteekenis is, blijkt dat ook toen het civiele oppergezag werkzaam en waakzaam was gebleven. Het werd door genoemden minister, die in November 1917 als président du conseil was opgetreden, vertegenwoordigd. In dit handschrift dat onder den titel: Grandeurs et misères d'une victoire is uitgegeven, leest men: Je m'étais interdit les discussions purement militaires, mais j' avais le droit de m'enquérir pour savoir si le commandement suprême fonctionnait à souhait. Ook de engelsche oud-oorlogsminister Winston Churchill heeft dit in een artikel: ‘Le tout ou rien de Ludendorff’ in de Revue de Paris van 15 september 1930 in het licht gesteld: | |
[pagina 354]
| |
En France pendant toute la guerre, même dans les heures de crise les plus noires, le gouvernement civil, vacillant sur sa base, était néanmoins tout-puissant. Le président de la république, le premier ministre et cet être étonnant composite, appelé Paris, avaient le pouvoir de casser n' importe quel militaire et de l'écarter. Dat de macht van het fransche oorlogscomité onbeperkt was en in gewichtige strategische beslissingen alle strategie aan kant kon zetten, is uit een mededeeling van Briand gebleken. Zij bracht tegelijk aan den dag hoe het in momenten van spanning in een oorlogscomité kan toegaan. Briand vertoefde voor den volkenbond te Genève. Hij had een aantal diplomaten en vrienden aan een lunch genoodigd, waaronder ook Emil Ludwig. In de verpoozing onder het genot van de tabak was Ludwig op de dikwijls historische beteekenis van tafelgesprekken gekomen, waarna de gastheer, belangwekkend en onderhoudend als meestal, het kruisvuur van meeningen als volgt had opgevangen: Oui, l'histoire, j'ai sur elle des vues particulières. Je pense que les faits ne sont jamais rendus tels qu'ils ont été dans la simplicité et dans le tragique. J'ai été au pouvoir pendant la guerre dans les moments les plus graves. Eh bien on n'a jamais écrit cette histoire-là.... Ces instants d'avant la bataille de la Marne, les délibérations gouvernementales dans lesquelles Galliéni paraissait pour nous renseigner, personne ne les a décrits. Tenez par exemple le conseil dans lequel on a examiné la communication du commandement relative au sort de Paris. C'est Millerand qui s'était chargé de le faire. Galliéni venait de nous expliquer que systématiquement, on n'avait installé aucune défense parce que, pour être sauvé de la destruction, Paris devait être ville ouverte. C'était là un nouveau système résultant du droit international, mais on ne savait pas ce qu'en pensait l'adversaire. Millerand avait dit: ‘Oui, Paris ne doit pas être défendu. C'est l'avis du quartier général.’ La commission était redoutable. Nous fûmes quelques-uns pour dire: ‘L'avis du commandement, c'est bien, c'est quelque chose, mais la responsabilité sera pour le gouvernement.’ Millerand trancha. ‘Il n'y a rien à faire. L'état-major estime que la décision est necessaire.’ Alors Quède se dressa. C'était la première fois qu'il parlait dans le conseil: ‘Je vois ce que c'est’, dit il, ‘vous allez abandonner Paris parce que vous croyez que vous éviterez le pillage, vous voulez protéger les maisons des riches, vous vous en remettez à l'armée ennemie; mais le jour où les troupes allemandes défileront dans les faubourgs, de toutes les fenêtres d'ouvriers partiront des coups de fusil. Et je vais vous dire ce qui arrivera: votre Paris sera brûlé.’ On se regardait, et puis on reprit la discussion. Finalement on décida de défendre Paris.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 355]
| |
Nog is een aanteekening van Clemenceau van belang omdat zij in kort bestek de verhouding van Foch tot den eersten minister doet kennen: Aucune mauvaise parole n'avait et n'a jamais été échangée entre nous. Rien de plus peut-être, que les oppositions inévitables du pouvoir civil et du pouvoir militaire, mais je m'appliquai persévérément à ne jamais pousser trop loin le débat et de mon côté il n'y eut jamais de réaction caractérisée, jusqu'au jour où il essaya de me soutenir qu'il n'était pas mon subordonné, pour en venir à l'insubordination à cul ouvert dans l'affaire.... etc. Foch had, toen hij als chef suprême was opgetreden, bovendien met een raad van gealliëerden te rekenen. Deze conseil zetelde te Versailles en was samengesteld uit een minister en een generaal van elk der verbonden staten. De maarschalk heeft een oogenblik gemeend, dat hij als chef suprême niet meer gesubordineerd was aan den franschen oorlogsraad. Maar het technisch besluit tot een centralisatie der aanvoering van de mogendheden had zijn staatsrechtelijke verhouding tot Frankrijk niet opgeheven. En wat hier vooral moet uitkomen, een opperbevel bekleedde ook het super-commando niet.
Men komt er blijkbaar gemakkelijk toe van een opperbevel te spreken ten aanzien van een commando, dat momenteel een afgezonderde taak vervult en voor zijn maatregelen a priori niet met de goedkeuring van een hoogeren chef behoeft te rekenen. Wanneer nederlandsche officieren de positie van een generaal en chef wel eens een opperbevel hebben genoemd, was dit tot typeering van de taak, omschrijvend, niet staatsrechtelijk bedoeld. Bij den heer van Munnekrede is de gebezigde titulatuur veeleer tendencieus. De generaal is ondanks zijn bevreemdend standpunt en zijn verbluffende aanbevelingen een man van invloed gebleven. Dit bleek wel overtuigend uit zijn aanwijzing tot ‘prae-adviseur van het militaire vraagstuk in het koninkrijk der Nederlanden.’ Het verlangde advies moest worden uitgebracht aan den | |
[pagina 356]
| |
partijraad der r.k. staatspartij en is behandeld in de vergadering van den 23 November 1929. Ietwat opmerkelijk was de adviseurskeuze wel. Als een aansporing tot berouw kan de uitnoodiging niet bedoeld zijn geweest. Het kon eveneens aandacht trekken, dat voor den raad nog weer eens een nieuwe overweging van het militaire vraagstuk bleek noodig te zijn, nadat kort te voren zijn politieke vertegenwoordiging had meegewerkt om Lambooy zijn vreemde organisatie te laten voltooien. Nog zal blijken, dat de heer van Munnekrede in zijn advies van het verhandelde in ‘Krijgswetenschap’ niets heeft teruggenomen. Er blijft aan gelegen, dat een gezaghebbend man als hij het standpunt van zijn aanbevelingen nog eens zal toetsen, en dat zijn invloed voortaan houw en trouw zal bijdragen ten gemeenen beste. Voorshands moet ik met nadruk tegen onnederlandsche tendenzen blijven waarschuwen. De generaal spreekt met een zelfde verzekerdheid van een engelsch en een fransch, als van een nederlandsch opperbevel. In de duitsche commando-techniek onderscheidt hij, als tegenhanger van een opperbevel in het westen, een ‘opperbevel-oost.’ Omdat het al reeds in zich zelf strijdig is, voor een staat meer dan één opperbevel gelijktijdig in functie aan te nemen, was het moeilijk te bewimpelen en moest niet veronachtzaamd zijn, dat de positie van het bevelsambt in het buitenland met die van Nederland verschilt. Nu zou een minder juiste benaming, die men hier aan een militaire leiding in den vreemde geeft, van weinig beteekenis zijn, maar zooals ik reeds zei, er is tendens. Bij den generaal voorziet het bezigen en vasthouden aan den oneigenlijken titel in een behoefte. Onze bevelvoering diende pasklaar te schijnen voor een oorlog onder anderer opperleiding. De overeenkomst van titel moest suggereeren, niet dat het pseudo-opperbevel van elders op het peil staat van het nederlandsche, maar omgekeerd, dat een ingesteld opperbevel bij ons, in kwaliteit en zelfstandigheid, het niveau heeft van een generaal-en-chef-commando in den vreemde. Uit de overeenkomst zou volgen, dat op beide, voor de verhouding tot de regeering, dezelfde grepen kunnen worden toegepast. | |
[pagina 357]
| |
Een resultaat, dat het mogelijk maken zou, Nederland voor de oorlogsleiding als aangewezen te houden op het fransche stelsel. Het schijnt zeer noodig het in ‘Krijgswetenschap’ verhandelde omtrent het bevelsambt van wat meer nabij en meer ingaand te beschouwen. Daarvoor dient de opzet duidelijk voor den geest te staan. Ook in de praemisse van den generaal met betrekking tot de internationale verhoudingen is vooraf eenige oriënteering vereischt. De heer van Munnekrede ging in zijn lezing van een wel zeer bijzonderen toestand en van een vreemde politiek uit. Op de eischen daarvan zou het voor ons aankomen. Andere gevallen bleven mogelijk. Een beproeving kon ook minder zwaar zijn. Van een oorlogsleiding echter in den zin, als die woorden bij den generaal moesten worden opgevat, ‘zal eerst kunnen gesproken worden wanneer ons land zou worden meegesleept in een nieuw gewapend conflict in West-Europa. Dan is het geheele volk rechtstreeks bij den krijg betrokken en dan zal het probleem van de leiding van den oorlog zich voor de leidende figuren in zijn volle breedte en diepte doen gevoelen.’ Op dat geval zouden de beschouwingen betrekking hebben. Is die gebeurtenis als grondslag te aanvaarden? Zij schijnt er al bijzonder ongeschikt voor. Of ons gebied in een nieuwen west-europeeschen oorlog zal betrokken worden hangt niet van onzen wil af. De schok daartoe zou onverwacht komen en zou ons van buiten worden toegebracht. Voor generaal van Munnekrede is het welhaast een axioma, dat de naburen in den gedachten toestand ons territoir niet zullen ontzien. Mogelijk is de schending ongetwijfeld. Dat zij geschieden zal, kan, indien althans de verhoudingen zuiver zijn, voor ons geen vaste wetenschap wezen. Wel allerminst in die mate om haar voor een te organiseeren oorlogsleiding tot grondslag te kunnen nemen. Voor de bedoelde regeling van ‘het overstelpend aantal vraagstukken,’ die met de leiding samenhangen, is de basis van een wisselvallige gebiedsschending wel bij uitstek ongeschikt. De basis van den generaal ligt uit een ander oogpunt nog minder solide. Men zou meenen dat Nederland, wanneer | |
[pagina 358]
| |
een schending had plaats gehad, in verzet zal zijn en allicht in een oorlogstoestand komt tegen de staten of den staat, die ons het geweld van een inval aandoen. Dit is echter bij den generaal anders. Nadat wij opgedreven en in den wervel van het nieuwe cataclysme zouden zijn aangezogen en, zooals men gelezen heeft, ‘meegesleept,’ wordt ‘het geheele nederlandsche volk’ geacht eendrachtelijk met al zijn krachten en hulpbronnen te strijden, naast en met de horden, die ons land zijn binnengevallen. Een verweer gaat in de voorstelling van den generaal daaraan niet vooraf. Wij zouden de schending moeten hebben toegelaten. De strijd zou eerst aanvangen in de periode van samenwerking en gelijkgezindheid met den indringer. ‘De periode,’ zoo verduidelijkte de generaal, ‘die om zoo te zeggen intreedt, wanneer het eerste schot is gevallen.’ Het is duister hoe men dit standpunt kan rijmen. De heer van Munnekrede heeft het opdoemen der zware beproeving niet toegelicht. Op een poging destijds om daaromtrent inlichting te bekomen, is een stilzwijgen gevolgd, waarvan ik het plechtstatige erken, maar waar ik het afdoende niet van inzie. In de voordracht is in het midden gelaten, althans niet met woorden meegedeeld, welke de nabuur en overvaller zou zijn, die ons ‘op ruwe wijze’ tot medestrijder zou maken. Toch moet dit als bekend zijn aangenomen omdat het voor een te organiseeren leiding op saillante punten der gewilde voorbereidingen, zoowel in de breedte als voor de diepte, beslissend zou wezen. Drieërlei staat intusschen vast. Vooreerst, dat bij een buurstaat het oogmerk is aangenomen om in de strategie van een west-europeesch tumult het nederlandsch gebied te betrekken; dan, dat in de voorstelling van den generaal de opzet genoeg kansen heeft glad te zullen slagen om in den daaruit ontstanen toestand den grondslag van onze voorbereidingen te kunnen kiezen; en eindelijk, dat voor ons het aandeel in een strijd aan de zijde van den indringer als ‘de oorlog’ moet worden beschouwd, waarin het probleem van de leiding zich in zijn vollen omvang zal doen gevoelen. En voor die leiding zouden wij dan aangewezen zijn op het fransche stelsel. Uit een vroeger artikel weet men, dat uit openbare regee- | |
[pagina 359]
| |
ringsstukken en uit beschouwingen van den generaal kon worden vastgesteld, dat de als grondslag aangenomen conjunctuur uitvloeisel moet zijn van de niet meer geheime, bondgenootschappelijk beraamde, fransch-belgische actie naar het oosten. Hoe voor ons het plan van een aandeel daarin is kunnen ontstaan en hoe een raad van een groote staatspartij den schijn kon trotseeren van zich daarmede te vereenzelvigen, is moeilijk te zeggen. Men zou over de bergen een hoog en machtig gezag moeten aannemen, dat blind gehoorzaamd wordt en waaraan voor de te verzorgen belangen bijvoorbeeld een grooter België en een kleiner Nederland welgevallig kon zijn, om voor een denkbare toedracht niet in volmaakt duister te tasten. Het is in dit verband een bijzonderheid, die men destijds bezwaarlijk aanstonds heeft kunnen opmerken, maar die ook achteraf nog de aandacht kan spannen, dat het vorige legerbestuur aan onze strijdkrachten een organisatie heeft gegeven, welke vreemd en zonder voorbeeld is, maar die aan de weermacht, in overeenstemming met de voor haar officieel uiteengezette strategie, de accommodatie gaf om aanstonds met volle kracht, in het verband der bedoelde west-europeesche actie, mee te werken. Het veldleger is, met alle overige troepen die voor mobiel konden doorgaan en die uit de plaatselijke defensie moesten worden losgemaakt, tot één logge commando-eenheid samengebracht. Het onevenwichtige en moeilijk handelbare der formatie kon voor een loopgravenbestemming in grooten stijl, waarvan de plaats en de uitgestrektheid in hoofdzaak zouden vaststaan, onverschillig zijn. Het aantal te bezetten kilometers kan achteraf meteen verklaren waarom de onmiddellijk beschikbare veldsterkte tot het hoogst bereikbare moest worden opgevoerd. Ook de reserve-formaties, die de oud-gedienden tot den 40-jarigen leeftijd omvatten, moesten er van meet af in worden opgenomen. Voor andere gevallen en ‘minder ernstige beproevingen’ zullen, als het zoover is, ontbinding en meer handelbare groepeeringen moeten voorafgaan. Maar voor ‘den oorlog’ moesten wij gereed zijn en had men het groot aantal vraagstukken en regelingen ter hand te nemen. Die mochten niet worden uitgesteld. Wilde | |
[pagina 360]
| |
men, zoo vermaande de heer van Munnekrede, de regelingen treffen als onverhoopt het kwade uur mocht aanbreken, ‘dan zou de geïmproviseerde leiding niet ontkomen aan het vernietigend oordeel dat de krijgsgeschiedenis reeds zoo dikwijls over een improvisatie in oorlogstijd heeft geveld.’ Uit den eisch van een regeling der vraagstukken nu reeds, in het bijzonder voor ‘den oorlog,’ bleek een keer te meer, dat de generaal zich met het plan der actie vertrouwd gevoelt en dat voor hem en zijn strategische geestverwanten de gang der aanvankelijke gebeurtenissen in zoover althans schijnt vast te staan, dat men voor een regeling van de leiding den daaruit voortvloeienden toestand als grondslag kan nemen. Eenige gemeenzaamheid met de basis, die tot grondslag was genomen, moet ook bij den kapitein van Slobbe hebben bestaan. Deze verklaarde in het debat ‘het met de groote lijnen der inleiding eens’ te zijn. Ook hij sprak van voorbereidingen in nauw verband met de leiding van den oorlog. Een regeling der leiding intusschen, ik zeide het reeds, onderstelt een bekenden toestand en een afgebakend algemeen plan. Men moet er voor weten door wien en waarheen wij zullen zijn meegesleept. Het denkbeeld, dat ons land voor anderer west-europeesche strategie zal openstaan en dat onze weermacht eerst tot zijn ware bestemming komt nadat wij, daartoe gedwongen, ons bij de vreemde actie zouden hebben aangesloten, mag verbluffend heeten. In het genoemde prae-advies is van een treffelijker houding sprake. Echter niet als een aanbeveling of directief, alleen als de bloote vermelding, dat men, bij het in stand houden van een leger, in staat is, ‘om de invasie van den eersten schender van ons gebied tegen te houden of te beperken.’ Dit alternatief moet wel de gedachte wekken, dat de adviseur zijn partij aan een taktiek van tegenhouden niet als aan een plicht wilde binden. De toevoeging kan op beperkingen zonder actief tegenhouden slaan. Met protesten, versperde toegangen en inundatiën bijvoorbeeld. Bij den generaal moet dit wel zoo iets zijn. Had hij in zijn politiek advies, als eisch en norm tegen gebiedsschending, den plicht van een dapper verweer vooropgeplaatst, dan ware | |
[pagina 361]
| |
zijn raadgeving de ongerijmdheid zelve geweest. Het zou onzinnig moeten heeten zich met de wapenen te weer te stellen om een situatie te verijdelen, voor welke men zich ‘in volle breedte en diepte’ zou hebben gereed gemaakt. Met dat al, op een vrije beschikking over ons territoir, die Nederland tot een zoeten inval zou maken, kan een vreemde generalissimus bezwaarlijk rekenen. Hij zal er van uitgaan, dat bewegingsvrijheid in onze terreinen voor zijn drommen met de wapenen moet bevochten worden. Het geweld zijnerzijds kan niet anders dan het onze uitlokken. De kogels zouden het snerpend antwoord geven. Daarom kan de voorstelling van een eerste schot, dat pas in het stadium van spitsbroederschap met den belager zou vallen, alleen begrepen worden, indien er met de westersche strategen voor het betreden van onze terreinen en voor verdere samenwerking een afspraak, of ten minste eenige wederzijdsche oriënteering kon zijn. Van regeering tot regeering kan men zich in onze verhoudingen een afspraak moeilijk voorstellen. Ook aan een overeenkomst in optima forma van militairen valt bezwaarlijk te denken. Maar wel zou het aan hadji's en strevers, die tevens mannen met gezag en van invloed zijn, zoolang het onopgemerkt bleef of zoolang men er achteloosheid voor bleef betoonen, met tendencieuse maatregelen en bewimpelde propaganda kunnen gelukken, om ons toerustingsplan zoozeer op de eischen van een westersche wapenassociatie af te stemmen, dat een regeering die te eeniger tijd, in kort beraad, voor de opvordering kwam, gemakkelijk zou zijn bij te brengen, dat ter voorkoming van nog zwaarder beproeving, geen andere keus is dan aan het onheil mee te doen. Het militair advies voor dit besluit, - daarvoor schijnt zorg gedragen, - zal afhangen van één man, aan wien alle deskundige autoriteit, welke in een normaal legerbestuur bevoegdheid van adviseeren en meespreken zou hebben, ondergeschikt is gemaakt. Voor mij lijdt het geen twijfel of Nederland heeft met zijn organisatiën op dat vicieuse pad de verreweg belangrijkste étappen achter zich.
De vroegere Gidsartikelen, met welke een studie over het | |
[pagina 362]
| |
opperbevel werd ingeleid, stelden het netelige punt maar wazig in zicht. Ik wilde volstaan met de oplettendheid gaande te maken. In den vorm was de waarschuwing er op berekend, dat ieder desverlangd haar voor kennisgeving kon aannemen. Het zal ook nu niet schaden indien de periodieke pennen, in het bijzonder die der publicisten en leiders, als zij het onderwerp niet grondig mochten hebben nagegaan, er over in rust blijven. Destijds is mij van bevriende zijden omtrent onze organisatiën een keer of wat gevraagd, of ik wellicht door het Utrechtsche Dagblad tot het besef van samenhang met de west-europeesche strategie was gekomen. Uit vroeger verschenen opstellen kan bekend zijn, dat te voren het nederlandsche defensie-beleid mij onbegrijpelijk en duister was. Met de stukken in het utrechtsche orgaan is inderdaad een eerste schemering gekomen. Wanneer ik dit beaamde lokte het geregeld de opmerking uit, dat de geopenbaarde notulen een vervalsching waren. Dit zijn ze, ook naar mijn gevoelen, zoo goed als zeker. De analytische en heldere bespreking, welke de hoogleeraar Kernkamp in de ‘Vragen des Tijds’ aan het in- en uitwendige der stukken heeft gewijd, had ook mij overtuigd van het meer dan waarschijnlijke, dat hier aan een vervalsching moest gedacht worden. Maar de vraag was open gebleven: een vervalsching waarvan? Het origineel kon bezwaarlijk een herderszang wezen. Het militair verdrag, de westersche opzet en zijn onvaste linker-vleugel zijn feiten. Een militair verdrag zal dan toch beteekenen, dat men over maatregelen in samenwerking en over een te voeren actie overleg houdt. Ook als in het midden blijft of er in de archieven stukken van bestaan, zouden de overeengekomen maatregelen, in een conjunctuur voor welke zij bestemd zijn, werkelijkheid en openbaar worden. Naar gelang dan de toestand en de feiten aan de vervalsching herinneren moesten, en de herinnering in hooger mate compromitteerend zou zijn, kon de publicatie der vervalsching toch preventief werken en zelfs een zegenrijke beteekenis hebben. Uiteraard ben ik met het geheime weefsel van anderer internationale verhoudingen niet bekend. Allerminst zou ik bevoegd zijn daarin voor de vuist vonnis te vellen. Wat ik in dat weefsel voor mogelijk houd blijft voor eigen rekening. Met de publicatie | |
[pagina 363]
| |
van een vervalsching kan ook de feitelijke toestand worden getroffen. Een gansch perspectief daarin kan er door verbleeken en vervagen. De publicatie kan het resultaat van verre reizen ontijdig maken. Zij kan banden slaken en doen slap hangen, en als gevolg een gehuicheld misbaar over waterwegen misschien wel voor een kwart-eeuw doen verstommen. Dat alles is voorwaardelijk en hypothetisch. Volgens het dubieuse stuk zou de westersche, aanvallende actie door ons Limburg trekken. De nederlandsche generale staf zou ‘slechts een gering cordon observatie-troepen aan deze zijde van de waterlinie laten’; en de 2de sectie van den belgischen generalen staf zou hebben verklaard, ‘bij machte te zijn dit punt te waarborgen.’ Van Nederland is in het stuk maar incidenteel gewag. Als ook de passage van zooeven vervalscht of verzonnen is, schijnt het merkwaardig, dat de falsaris op de gedachte van den waarborg is gekomen. De toedracht zal wel altijd omsluierd blijven. Vast staat, dat zoolang het fraaie werk van Lambooy bestendigd wordt, onze verhouding tot de buurstaten niet zuiver kan heeten. Wanneer het westersche onheil mocht opdoemen zal de toerusting voor een bepaalde rol daarin de onzekerheid verhoogen en ons in een moeilijken toestand plaatsen. De oorlogspartij, die in onze vervulling van die rol haar zaak ziet, zal ons stellig aanmerken als voor die rol bestemd. Zij zal kunnen inbrengen, dat dit door onze leidende mannen aldus ook is toegelicht en onder het voorwendsel dat men op ons gerekend had, de schendende handelingen doorzetten. Men behoeft van de officieele strategie, zooals Lambooy haar heeft meegedeeld, maar kennis te nemen en van Munnekrede maar te hooren over wat hij voor ons ‘de oorlog’ noemt, om zich te overtuigen hoezeer onze organisatie en onze bevelsregeling tot gevolg kunnen hebben, de positie van Nederland in een westeuropeesch oorlogstumult te praejudicieeren.
Het militair-politieke prae-advies heeft voor onze internationale verhoudingen enkele plaatsen, die bijzondere aandacht wenschelijk maken. Men leest er: | |
[pagina 364]
| |
Het (is) zeker niet onmogelijk, dat bij het uitbreken van een nieuw west-europeesch conflict het Rijnland operatie-tooneel zal worden. Door een onmiddellijke overbrenging van den strijd in het Rijnland zal Duitschland den oorlog op zijn eigen gebied hebben te ontvangen, waarop Frankrijk geen prijs meer stelt. Het is een fransch hoofdofficier, die dit heeft verklaard en in het stuk wordt aangehaald. Hij meent, dat bij een wapen-actie ‘de linker-Rijnoever onverwijld weer moet worden bezet.’ Het advies vervolgt dan: Ontbrandt de strijd niet in het eigenlijke Rijnland, maar aan de franschbelgische grens, dan komt Nederland ten opzichte van het gevechtsfront te liggen als België ten opzichte van het fransche front in 1914. In beide gevallen krijgt ons land op strategische gronden, hetzij als flankdekking, hetzij als invalspoort, groote militaire beteekenis. Overduidelijk zijn die twee gevallen en de daaraan geknoopte beschouwingen niet. Hoe zou een strijd in het Rijnland kunnen ontbranden? Als de oorlog dáár woedt, moet een aanvallende inleiding uit het westen zijn voorafgegaan. Ook dàn zouden de agressieve daden aan de duitsche grenzen moeten zijn begonnen. De adviseur laat in het midden wie in het Rijnland het geweld zou ontketend hebben. Toch is dit voor onze waardeering van den toestand geen onverschillig punt. Men kan, indien het om klaarheid te doen is, die vraag niet in het vage laten. De mededeeling van het daaromtrent aangenomene zou hier juist de rekening maken. Over de ontsteking van den brand hangt in het advies eenzelfde geheimzinnigheid als over de gewraakte situatie, die Nederland tot strijdgenoot van zijn overweldiger zou maken. Het andere geval, namelijk dat de strijd ontvlamd ware aan de fransch-belgische grens, kan moeilijk zijn begrepen. Even te voren had het prae-advies melding gemaakt van het militaire verdrag tusschen beide staten. Aan hun gemeenschappelijke grens zou alleen een onderlinge strijd kunnen ontstaan. Waarschijnlijk is hier een onnauwkeurige uitdrukking in het spel. Bedoeld zullen zijn de grensgedeelten respectievelijk tusschen Frankrijk en Duitschland en tusschen België en Duitschland. Voor het ontvlammen daar schijnen voorspellingen omtrent de plaats en omtrent de strekking waarin de actie zou vastloopen, bezwaarlijk te geven. Voor lange lijnen kan de richting afwisselend zijn. De vergelijking | |
[pagina 365]
| |
met den toestand der zuidelijke buren in 1914 zou ook overigens maar weinig opgaan. Toen de Belgen den schendigen overval ondergingen, hebben zij zich niet door de Duitschers laten meeslepen en zij hebben waardiger gedaan, dan zich onder duitsche leiding tegen Frankrijk te keeren. Als de strijd aan de grens zal zijn begonnen, zegt het praeadvies, komt Nederland ten opzichte van het gevechtsfront te liggen als België ten opzichte van het fransche front in 1914. De zin schijnt wat gedraaid. Gold zij een natuurkundige formule dan zou men er van zeggen, dat het constante en het veranderlijke er in verward worden. Niet Nederland komt te liggen maar het gevechtsfront. Zet men de uitdrukking om, dan heeft men, dat het gevechtsfront ten opzichte van Nederland komt te liggen als het fransche front in 1914 ten opzichte van België. De argelooze lezer ziet dan beter wat er staat. In 1914 was het fransche front tot ver in België vooruitgebracht en ging er, voor wat het toen strijdende gedeelte betreft, dwars doorheen. Men zou ook hier liefst aan een onnauwkeurigheid van zinsbouw denken indien een over Nederland doorgetrokken vreemd front niet zoo gansch overeenstemde met het uitgangspunt, dat de generaal voor ‘de leiding van den oorlog’ had vooropgesteld. Op die figuratie moet, dunkt me, onze groote beteekenis als flankdekking slaan. België en Frankrijk waren in 1914 aanstonds bondgenooten. Als Nederland zich in het gedachte nieuwe conflict afzijdig houdt, vormt ons gebied een aanleuning, niet een dekking. Een aangrenzend territoir, dat zich van strijd onthoudt, kan bezwaarlijk de ‘groote militaire beteekenis’ van een flankdekking hebben. De dekking zou ontstaan, wanneer wij, na een gebiedsschending door een der partijen, met onze weermacht het voor de andere konden hebben opgenomen. Indien naar beide zijden onze goede trouw en onze correctheid maar ontwijfelbaar vaststaan en beide belligerenten weten, dat zij hier hun hoofd stooten, zullen de in conflict gekomen partijen, vóór zij tot een politiek van schendingen besluiten, nog wel eens nadenken. Het hangt niet weinig van ons zelf af, of dit zal een wanhoopsbesluit zijn.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 366]
| |
Omtrent de militaire beteekenis der ‘invalspoort’ moet ik de mogelijkheid openlaten, dat de bedoeling mij ontgaat Welke de strategische gronden zouden zijn, die ons land tot zoodanige poort maken, heb ik niet kunnen ontdekken. Als vakterm was mij de invalspoort nog niet voorgekomen. Ook als beeld kan de naam niet juist zijn. Wie bedreigen of omtrekken, overvallen of omvatten wil, begeeft zich niet in een poort, maar moet aanstonds over ruimte beschikken waarin hij zich voordeelig kan groepeeren en ontplooien. Het land, dat is de ruimte zelf, ware al een heel oneigenlijke poort. Wellicht is met den term en met de groote militaire beteekenis aan de mogelijkheid gedacht, dat Duitschland den onveiligen vleugel van een fransch-belgisch front, in het Rijnland of daaromtrent, over ons gebied zou willen bestoken. Onze rivieren en kanalen en de verdere terreinsgesteldheid kunnen aan het oogmerk, dat vooral snelheid van actie zou vorderen, veel afbreuk doen. Men zou er allicht bij de afscheidingen gedwarsboomd en opgehouden worden. Alleen een groote macht kan waarborgen, dat men tegenover ons verzet niet in de ‘invalspoort’ blijft steken. Eveneens geruststellend schijnt, dat voor het beoogde gevolg een beweging over nederlandsch gebied kan vermeden worden. Wanneer Duitschland den vijandelijken vleugel aan den nieuw bezetten Rijnoever het standhouden bezwaarlijk en al dra onmogelijk wil maken, kan het dit, als het de noodige troepen heeft, met beter kans en met minder omslag en gevaren over het eigen gebied bewerkstelligen. De westersche strategen weten dit opperbest. Het is juist wat zij met hun militair accoord niet hebben kunnen bezweren en wat hen hulpbehoevend en afhankelijk maakt. Daarom is ieder perspectief van verbeterde kansen hun hooge onderscheidingen waard. Konden zij het daarheen krijgen, dat bij de | |
[pagina 367]
| |
inleiding van het geweld hun front over ons gebied doorgetrokken en tot aan zee verzekerd werd, dan zou de balans van het militair verdrag er aanstonds anders uitzien. Voor de westerschen klemt het punt in hooge mate. Zóó, dat het nog altijd niet geheel uitgesloten schijnt, dat de inleiding, na een voorafgaand kort geding, aan onze grenzen zou beginnen. Men begrijpt hoezeer ‘de oorlog’ van generaal van Munnekrede, nadat wij ons in lijdelijkheid zouden hebben laten dwingen of belezen om mee te doen, in de kraam van het fransch-belgisch militair accoord te pas komt. Voor het plan om den Rijnoever opnieuw te bezetten en vast te houden is onze hulp welhaast een conditio sine qua non. Ik deed al uitkomen, dat Nederland tegen argumenten, die aan onze toerusting en onze literatuur kunnen ontleend worden en die in het fatale oogenblik tot pourparler en voorwendsel kunnen worden gemaakt, op zijn hoede moet wezen. Indien in onze tendencieuse organisatiën de vreemde standen zullen zijn verwijderd of recht gezet, zal de aanrander bedenksels moeten opwerpen. Zooals gewoonlijk, zal hij den tegenstander van eenzelfde oogmerk betichten en vóór willen zijn. Aangenomen dat onze oostelijke nabuur gezind en bij machte zou wezen om een nieuwen strijd met het westen strategisch-offensief te voeren, behoeft dit geen aanleiding te geven om ons land daarin te betrekken. Een eisch van goede strategie ware het allerminst. Onze topographie zou afbreuk doen en op den tijd beslag leggen, waarin de stoot moet werken. Men mag van Duitschland verwachten, dat het in een strategisch offensief naar het westen er niet toe zal overgaan de nederlandsche weermacht onnoodig tegen zich in slagorde te jagen. Ook ter voldoening aan de volkenbondsplichten moet ons beginsel en onveranderlijk besluit zijn, ons buiten ‘den oorlog’ te houden. Naar alle zijden moeten wij een verzet tegen schending gereed hebben. Naar het zuiden echter het meest. Dit laatste mag wel eens extra worden uitgesproken. Al sedert vele jaren hebben onze groote legeroefeningen situatiën tot grondslag, die alleen uit conflicten met het oosten zouden kunnen voortkomen. | |
[pagina 368]
| |
Het is een bijzonderheid van het politieke prae-advies, dat het uit consideratiën en sententiën bestaat en dat men er slechts schaars raad of aanbeveling in aantreft. De volkenbond telt er weinig in mee. De groote militaire machtsverplaatsing in Midden- en West-Europa heeft, volgens het stuk, voor Nederland den toestand bij het oude gelaten: Het aspect van het militaire vraagstuk, vergeleken bij dat van voor den wereldoorlog, (is) nog niet zoo heel veel veranderd. De doelstelling van de weermacht der staten, die zooals Nederland niet door een militair verdrag zijn gebonden, is thans nog vrij wel dezelfde als vóór 1914. Wij zagen, dat in het prae-advies voor sommige conjuncturen aan onze ligging ‘een groote militaire beteekenis’ is toegekend, maar omtrent een gedragslijn of een houding, die Nederland in verband daarmede zal betamen, behelst het voor de staatspartij geen raad. De aanbeveling in beginsel van een kloek verweer tegenover een gebiedsschending had voor den generaal tot eenige zuivering kunnen strekken en zou ook als internationale boodschap van waarde zijn geweest. Er moet wel een ernstig beletsel bestaan om over den norm voor het geval van een gebiedsschending zich uit te spreken. Het prae-advies geeft voor dit gemis ‘een grondwaarheid’ in ruil: De politiek die een staat heeft te voeren ligt in zijn geographische gesteldheid geschreven. Voor zichzelf zal de generaal wel weten welke voor Nederland die politiek bij het opdoemen van ‘den oorlog’ mag wezen. Een mededeeling daaromtrent zou hier waarlijk niet overtollig zijn geweest. Blijkbaar is het beter gevonden de groote staatspartij daar maar buiten te laten. De grondwaarheid is zóó zinrijk, dat ieder er zijn eigen zin in kan lezen. De prae-adviseur met zijn zin om zich te laten meeslepen, incluis. Een enkele maal meent men in het prae-advies metaal te ontdekken, maar de hoop op bruikbare munt blijkt toch ijdel te zijn. Aangezien het gevaar voor schending van onze neutraliteit in een geval van een nieuw gewapend conflict in West-Europa reeds onmiddellijk bij het uitbreken daarvan aanwezig is, moet zoolang de kans op dat con- | |
[pagina 369]
| |
flict bestaat, onze legerorganisatie zoodanig zijn ingericht, dat zij binnen korten tijd na het uitbreken van den oorlog de beschikking heeft over een groot aantal geoefende mannen. Na veel wikken heb ik een paar jaar geleden aanbevolen om de legersterkte te verminderen. Zij bedraagt thans ongeveer het dubbele van 1914. Een kleiner weermacht zou aan speculaties, om ons in een komend cataclysme te betrekken, den bodem ontnemen. Dat de schending in het prae-advies een gevaar wordt genoemd zegt iets, maar niet bijster veel. Van een norm om het gevaar met de wapenen te keeren is ook hier geen spraak. Voor de staatspartij bleef ononthuld, welke rol de generaal, als het gevaar tot een ramp wordt, voor het groot aantal geoefende mannen op het oog heeft. Waar het geen konsekwenties heeft is het advies uitvoerig genoeg. Zoo met het reeds genoemde ‘tegenhouden of beperken.’ Een weermacht die men zou hebben afgeschaft, zoo luidt het daar, zou ons in staat hebben kunnen stellen om buiten den oorlog te blijven of om de invasie van den eersten schender van ons gebied tegen te houden of te beperken. ‘Zou in staat hebben kunnen stellen.’ Maar in welken zin de weermacht, die men niet afgeschaft heeft, bij een invasie bestemming hebben zal, zegt de heer van Munnekrede, om bij hem begrijpelijke redenen, niet. Het mocht benieuwen hoe de r.k. partijraad het militair advies van den generaal heeft opgevat. Volgens de bladen zou er en bloc mee zijn ingestemd. Van bedenkingen is nergens gebleken.Ga naar voetnoot1) Na Lambooy en van Munnekrede is het belangwekkend te weten of ook de r.k.-partij meent, dat | |
[pagina 370]
| |
wij ons door een invasie uit het zuiden moeten laten meeslepen. Misschien heeft het gros der partij, dat buiten de kwestie is gelaten, daarover in politicis geen opinie. Maar dan de meening van de leiders. Hetgeen de prae-adviseur van den partijraad nog kort geleden omtrent ‘den oorlog’ heeft verkondigd en wat hij in zijn advies omzichtig in de windselen heeft gelaten, maakt de vraag voor elk vaderlander bij uitstek belangwekkend. Zij is het voor de buurtstaten evenzeer.
Van de in de nevelen gebleven politiek, die in onze geographische ligging zou geschreven staan, tot de toepasselijkheidsvraag van het fransche stelsel voor onze oorlogsleiding, is hier maar één schrede. Het moet erkend worden, dat de lijn langs welke wij geleidelijk in de west-europeesche actie zouden moeten meegaan, stijlvol zou uitloopen, indien al bij voorbaat voor onze bevelsregeling het fransche stelsel kon zijn aangenomen. Het bleek echter, dat dit stelsel met het statuut van een opperbevel zich niet verdraagt. Waarschijnlijk is, dat de heer van Munnekrede dit heeft ingezien. Zelfs mag aangenomen worden, dat de generaal getracht heeft met het bezwaar rekening te houden. Voor zijn aanbevelingen in ‘Krijgswetenschap’ doet het onvereenigbare zich niet voor. Het bezwaar is daar ontzeild en het is van belang in te zien, hoe dit heeft plaats gehad. Een zinsnede van Lloyd George was het uitgangspunt. Zij is wat lang en behoeft hier niet te worden overgenomen. Men kan haar desverlangd in het verslag der voordracht onder ‘opperbevel en regeering’ naslaan. De aanhaling diende slechts om ervan te getuigen, dat zij ‘behartigingswaardige woorden’ bevat, welke ‘de verhouding die tusschen de regeering en een opperbevel’ moet bestaan ‘ongetwijfeld juist geschetst’ hebben. Op wat dan volgt komt het aan. ‘Geschetst maar niet geregeld.’ ‘Dat kon ook niet,’ omdat, aldus de heer van Munnekrede, ‘een verhouding, die berust op wederzijdsch vertrouwen, tact en juiste opvatting van verantwoordelijkheid niet met woorden is te omschrijven.’ Het voorop zetten van deze zienswijze moet wel de be- | |
[pagina 371]
| |
doeling hebben, dat wij de positie van een mogelijk opperbevel liefst maar onomschreven moeten laten. Inderdaad, een ongeregeld generalaat, berustend op vertrouwen, tact en juiste opvattingen, zou aan een fransche bevelsverhouding tot de regeering a priori niet in den weg staan. Maar de generaal liet buiten aanmerking, dat voor ons van een opperbevel praktisch geen spraak kan zijn, voor men het geregeld en ingesteld zou hebben. In de groote rijken verkeeren ook de op zich zelf handelende generaals onder het gewone tucht-régime. De verhouding tot het gezag, waaronder zij fungeeren, vordert geen bijzondere omschrijving. Dit maakt een verschil, dat men in het oog moet houden. Voor het fransche pseudo-opperbevel is geen positie-regeling noodig; voor een wezenlijk, staatsrechtelijk te statueeren opperbevel is een instructie onontbeerlijk. De bekleeder van het nederlandsche opperbevel moet zijn plaats in het staatsbestel, zijn betrekking tot het hoofd van den staat, tot het kabinet en tot den minister van defensie, zoomede zijn plichten en uitgebreide bevoegdheden nauwkeurig kennen. Juist omdat vóór alles een opperbevel vastheid vordert zet men er, voor zoover het onvermijdelijk is, het staatsrecht tijdelijk wankel voor. Een beroep op tact en wederzijdsch vertrouwen en een verwijzing naar juiste opvattingen van verantwoordelijkheid kunnen voor de positie en het werk van een opperbevel geen deugdelijken grondslag vormen. Dat zijn begrippen, waarvoor geen eenheid van maten en gewichten bestaat. De generaal heeft terecht doen uitkomen, dat zij tot de statueering van het ambt maar schetsmatig kunnen bijdragen. Het moet ook voor hem evident zijn, dat men eerst van opvattingen van verantwoordelijkheid kan spreken na omschrijving en oplegging van verantwoordelijkheid. Wanneer een regelende instructie ontbreekt, zouden de verhoudingen ook overigens onzeker blijven. Een hof bijvoorbeeld, dat geroepen ware om zich een meening te vormen over mogelijke tekortkomingen in het ambt, zou zonder een regeling van het ambt, niet weinig verlegen zitten. Als men bij den generaal te rade gaat is elke poging om de positie van een opperbevelhebber in een instructie te | |
[pagina 372]
| |
regelen, bij voorbaat tot mislukking veroordeeld. Het wil mij toeschijnen, dat in dit gevoelen de wensch om tot het fransche stelsel te komen minstens een even breede plaats inneemt, als het besef dat een bruikbare omschrijving zoo bezwaarlijk zou wezen. Met het plan om het ambt maar ongeregeld te laten is het onvereenigbare van ons opperbevel met de hoogere instantie van een comité de guerre vermeden. Het comité dan wel de vreemde generalissimus zou zonder band of breidel naar goeddunken kunnen te werk gaan. Hij zou het ongeregeld ‘opperbevel’ en daarmede de geheele weermacht rechtens overal kunnen aanwenden, waar hij zijn eigen troepen wilde sparen, terwijl het nederlandsch gezag geen gedocumenteerde bedenking daartegen zou kunnen inbrengen. De aanbeveling van het fransche stelsel en het ongeregelde opperbevel waren weer merkpalen aan het vreemde pad, dat de inmiddels tot excellentie geworden luitenant-generaal van Munnekrede ons goede land voor ‘de leiding van den oorlog’ heeft willen doen inslaan.
Den Haag, Augustus 1931. L.M.A. von Schmid |
|