| |
| |
| |
Nachtmuziek
Bindt nu de paarden in 't donker der boomen waar geen ster ze verschrikt, waar geen sterfelijk oog, geen vlinder en uil van hun blankheid verblindt. Hoofd aan hoofd, sluit den kring. Dooft dan de vonken aan staart en manen, spreidt de schabrakken gezwind en voorzichtig, zonder geruisch.
't Is gedaan, de kring gevonden, Morgane.
Op langs de takken en bladeren gesprongen en geen vogel gewekt, wringt den dauw van de haren, wrijft het licht van de vingers, de sluiers om, de oogen recht. Eer de planeten hun boog zijn gegaan zal een menschenstem roepen voorbij den nacht, een eeuw zal zij roepen zoo lang als mijn pink, en de nacht zal zwijgen, geen ander geluid dan van groei en vergaan. Maar als zij drijft en dringt in ons binnen diep waar de kiemen gesloten zijn, als een van ons schrikt door honger en dorst, vraagt om geboren te worden, hoort dan mijn stem, wij hebben geluid dat den mensch overtreft. Stil nu, vreest niet, allen op wacht, elk bij elk zooals iedereen weet, twee bij twee, drie bij drie, telt het getal zooals het geleerd is. Beeft niet, mijn kleinen, mijn ongeborenen, ziet den gloor uit de verte. Glinsterend vaal komt een mensch geslopen als een visch uit de diepte, groen is zijn lichtkrans nu, groen wordt de nacht. Maar het wit hebben wij, het wit onze paarden. Ziet, neemt waar, reus in schubben geharnast, hij aarzelt, hij dwaalt, nu wijkt hij, vlucht, verschrikt van den glimmerenden stam. Kenden wij medelij of barmhartigheid, hemelsche gaven van al wat ademt, het woud zou dreunen van jammer en klacht over de kwelling die nu wordt geleden. Dringt niet, vraagt niet, nieuwsgierigheid brengt ons in nood. Ziet, hij staat stil, hij loert, verbijsterd van 't eigen licht. Nu sluipt hij sneller nabij, de stammen flitsen, een groen kruipend dier gretig op prooi. In de sluiers,
| |
| |
genooten, verwacht zijn geluid, grooter dan van dorstenden leeuw of maanzieken hond.
Morgenwinde, wat nieuws daarbinnen?
Zij slaapt, Morgane, zonder eind of begin.
Rustig, vriendinnen, zoo stil als de paarden. Uit het groene smaragd, daar onder den spar, komt nu zijn stem.
Ik roep, ik zoek, arm, eenzaam.
Een kleine stem, meer geducht dan een groote. Antwoorden wij ieder om beurte, tien bij tien, en meer is niet noodig dan harp, flageolet en viool.
Wie roept? hei, wie zoekt in den nacht? Hei, antwoordt! goed volk hier voor een goeden verdwaalde. Nader, hier waar het donker voor de oogen flonkert en de tinkeling klinkt.
Ik roep, ik arme die zoek.
Reiziger, nader, ga voort waar het donker het donkerst is, waar het groen wordt en glanzig, dan weer groen en donker, laag onder het loof. Roep niet luid, roep geen naam, maar vraag, prins van de levenden, vraag wat gij zoekt, hier is gekweel en balsem voor antwoord.
Haar wil ik, haar zoek ik door heel de wereld, haar roep ik ook buiten de grenzen van dag en nacht.
Zacht, flageolet, een oud lied om iets te gedenken, harp er naast, viool achteraan.
Klein was het land waar ik woonde in mijn jeugd, een heuvel en rondom het water, met ruischende boomen en golven. Een vrouw had mij gebracht en vergeten, niemand zag ik om samen te spelen behalve het water, het zand op den grond, bladeren en bessen rood en geel. Maar in de grotten, de groene grotten beneden aan zee leerde ik lachen en fluiten. Kinkhoorns en schelpen vond ik die maakten muziek uit de horizon hoog of laag, en één schelp was er, gekarteld en wit, die openging eens op een morgen en zij steeg er uit die ik nooit meer vergat, die niets dan geruisch was en heen vloog, een wolk die geen naam heeft en nooit wordt genoemd. Een vluchtend geklingel, een lach in den schemer, een klok in het donker, een ritselend blaadje, vraag de vleermuis haar naam of den nachtegaal.
Fluiter, waar zijt gij? Breek mij het hart niet, zeg wat gij gezien hebt, zeg waar zij is.
| |
| |
Nader niet, vreemdeling, sta. Uw hart ruikt bitter, uw kleur is groen, gij zijt oud van het zoeken.
Zeg waar zij is. Ik heb gehoord van prinses zonder naam die slaapt en wacht tot ik haar zal wekken. Zeg waar ik haar vind.
Morgenwinde, wat nieuws daarbinnen?
Zij slaapt, Morgane, maar haar borst beweegt.
Ruisch door de snaren een koelte, harp, een stem van ons woud.
Eiken en beuken, sparren en dennen, varens en mos, en aan den zoom doorzichtige berken en populieren. Wie heeft al de bladeren gezien, wie kent al de vruchten en zaden? De wijze mees, de van Merlijn geleerde, de nijvere specht, zoeker in spleten, speuren vergeefs naar geheimen. Wat adem heeft, leeft en begeert, is soms zoo dom, wil alles ontdekken en alles kennen, twijfelt niet dat er ooit iets kan zijn dat vreest van den levende gekend te worden. Boomen en varens hebben geheimen de een voor den ander in stengels en stammen donker geborgen, die met hen vergaan in stof en molm, geen zal ze kennen, geen zal hun geritsel met zoelte verstaan, hun geraas met storm. Sterfeling, weet gij dan niet dat de slaper schooner gestalte in den slaap aanschouwt dan voor den gloed van de zon verschijnt. Hebt gij gehoord van een slapende die wacht op ontwaking bij menschenstem? prinses is zij niet, geen kind van gebieder, Morgenster is meer dan zij, zuster van sterren, gemerkt met een naam. Hier in de hoede der boomen bracht haar de geest van het woud te sluimeren in het geruisch. Geen enkel dan 't oog van den oorsprong, dat ziet wat zij ziet. Wie durft de sneeuwwitte stilte verstoren, wie rept een gezegend geheim? Keer, vreemdeling, keer, gij staat voor den afgrond, de gloed van uw blik schiet al te nabij en schroeit ons. Wit zijn wij en zacht, de bewaaksters, maar geklauwd als begeerte het waagt den heiligen slaap te ontwijden. Lafenis geeft u de adem der boomen, drink en verfrisch u, maar vlied, vlied van den waan.
Voort moet ik, gebrand door het vuur, verlangen kan niet terug, laat in den waan mij verdwijnen, laat mij daar liggen tot het eind, tot mijn wil is verteerd, mijn wil tot haar.
| |
| |
Morgenwinde, snel, bindt de sluiers dicht.
Zij slaapt, Morgane, maar het is of zij fluistert met een hart dat klopt.
Speel hem, viool, van de troostende noodzaak, verlos hem en zing van de gave der tranen.
Zal ik vertellen van de verdoolden hier en ginder in bosch en moeras, zoekers die staarden naar de vlam voor hun oogen tot de schemering kwam en de avond met een zucht en een snik van den wind? Alleen een vogel hoog in de lucht ontwaart soms de beenderen van handen gestrekt, hij vliegt voorbij waar niets is gebleven dan wat verbleekt onder regen en zon, verlaten van wil en verlangen. Gewis is het loon voor hen die ter markt gaan en de zoekers achten het niet, maar laat hen bedenken of het waard is te zoeken wat niet is te vinden, of het baat geeft te streven naar niets, naar niets. Droef is het de knoppen te zien, gebeten van den worm die verderft, droef de duizende zaden der beuken vergaan in de kiem, droef de tallooze kinderen van menschen die verlangen zonder te dragen, roepen en grijpen en dwingen zonder te hooren de stem uit de diepte, het geluid van den oorsprong. Licht schijnt hun de vorming van knoppen en zaden, maar van het bitter en wrang, de beweging die drijft en voortbrengt, weten zij niet. Zie in uw hart zelf, zoeker van raadselen, lang zult gij dolen door ruigte en wildernis tot gij komt aan een meer, zwart, onpeilbaar. Sta daar en wacht. Hoor het gemurmel hoe lief de smart is, hoe zoet de pijn en lavend de tranen. Wie dit niet gehoord heeft, het louter gerucht van eigen onvergankelijke smart, wie niet geschreid heeft zonder oorzaak te kennen, gesmacht naar de laatste der tranen, die tast als een blinde in den bloeienden hof waar hem zijn stonde van zon is gemeten. Keer tot uw volk, de nacht wordt koud, ik hoor den morgen. Als uw begeerte te fel is, te dom uw gedachte, ontvouw het nat van uw oog. Tranen mateloos zullen er vallen als ooit uw verlangen vervuld wordt en het slapende hart gewekt tot den verterenden brand van het bloed. Stijg met de winden der liefde, de minnaar wordt groot van erbarming.
Tranen heb ik meer dan ik weet, tranen zijn mijn lot, altijd zoekende, nooit gevonden, altijd moet ik weer anders
| |
| |
gaan. Is het een raadsel dat ik wil, een ziel boven de mijne, en kan zij mij niet verhooren, ik zal weer gaan, dolen en zoeken.
Morgenwinde, snel, wat nieuws?
Zij slaapt, Morgane, met een traan in het oog.
Vluchten moeten wij, zij wordt geboren om te zoeken en niet te vinden. De kreet van den mensch is als een steen gevallen diep in het donkere meer en wie kan weten waar de rimpeling gaat?
Sterfeling, hoor, ik ben het die spreek, Morgane, zuster van Merlijn, behoedster van kiemen en stengels en zaden. Er is een raadsel in ieder die leeft dat vele zomers en winters moet groeien eer het één enkel deel openbaart, een kleine kleur, een geur, een klank, en menigeen die keert tot de aarde vermoedt zelfs van 't raadsel de kern niet. Weinig is het dat buiten zal komen, maar beter te wachten, met de oogleden neer en des nachts bij de kaars, wat zonder uw roep uit uzelf verschijnt. Dat alleen wat geboren wil worden, hoe klein voor het oog, heeft de kracht te bouwen den tempel der wereld. Ga, wacht, een uur, een eeuw, uw handen open, bereid haar te ontvangen iedere minuut, want onder de minuten zonder getal is er één slechts voor haar om te komen. Doof uw nutteloozen gloed, verstoor niet ons spel.
Onder tranen, oude en nieuwe, moet ik weer dolen.
Ziet den dwaas die zich één en denzelfden mensch waant, vuur is hij gekomen, water keert hij. De groene gloor verbleekt, in duister tast hij van stam tot stam.
Morgane, verbreek onzen kring, er schemert een glans achter haar oogen.
Schabrakken gevouwen, vlug te paard, voort met den nacht. Hier ontwaakt er een die veel zal zoeken, de ander is ver.
Arthur van Schendel
|
|