| |
| |
| |
Het leven dat wij droomden
VI.
Het kletsen van een zweepslag over de Leie, een koeier die zich amuseert, en het knallen van de karabijnen hadden bijna denzelfden weerslag op de verte. Nu 't allemaal stilvalt is het alsof de schemering ergens uit de stilte borrelt en gansch het land met een avond als donker Leiewater overstroomt. Bij goed toeluisteren hoort men op het terras de kikvorschen die buiten plonsen. Nu vindt Irène het wel heerlijk hier het souper te gebruiken, mits er geen gevogelte wordt opgediend. Er komt maar af en toe een klant in de cafézaal hiernaast.
Irène is op een vreemde wijze vermurwd: na de slachting op de duiven, het voorbijglijden van de Leie, het aanschuiven van den avond in een eindeloozen vrede. Zij voelt zich aan de zijde van Maria, die zoo moordend met een geweer kan omgaan, als een kind dat ingetogen moet zijn. Zij ziet Richard, die een citroen uitknijpt over een portie geroosterde paling. Zij zou zich aan zijn schouder kunnen laten glijden. Maar zij weet dat hij haar met een wijs gebaar tot de orde zal roepen. Voor de eerste maal ervaart zij dat zijn bedaardheid haar ontzag inboezemt. Zij heeft dezen middag haar lach niet gehad. Zij staat ontwapend tegenover Maria en Richard, die haar op dit oogenblik voorkomen als moeder en vader, twee volwassenen, tien jaar geleden, toen een groote gestalte voor haar nog een overmacht beteekende.
Maria is nog nooit in aanwezigheid van Richard en Irène zoo met hun verloving verzoend geweest. Zij ziet Irène, stiller dan naar gewoonte en met een onderworpen aanbidding.
| |
| |
naar Richards persende hand kijken. De teugel is gespannen: Irène laat zich niet uitbundig gaan wanneer zij het glas Rijnwijn aan de lippen brengt. Zij is bijna liefkoozend als zij tot Richard spreekt. In gansch haar houding ligt er als 't ware een vleiende verontschuldiging:
- ‘Richard, gij zijt toch niet boos dat ik niet zoo knap ben als Maria. Ik zal mijn best doen om niet zoo weekhartig te blijven.’
Voor de eerste maal ook bevindt Maria zich voor Richard van Meenen zonder de mindere te zijn van de kleine Irène. Dat geeft haar een zelfvertrouwen en een opgewektheid, die haar tintelend maken en haar verbeelding scherpen. Zij is het nu, die dit onhandig paar beheerscht. Zij schenkt hun den wijn in. Zij ziet wanneer de borden leeg zullen gegeten zijn. Zij weifelt over niets. Geen terughouding. Zij doet wat Irène haar heeft gevraagd en noemt Richard bij zijn naam. Wat zijn Irène en Richard bescheiden verloofden. Zij hebben elkaar nog nooit in haar bijzijn gezoend.
Maria weerstaat niet aan de behoefte om de kleine Irène uit haar zoete neergedruktheid in de oogen van Richard op te tillen. Het lijdt geen twijfel, dat Richard naar haar eigen jagersgaven met een onverholen bewondering heeft opgezien. Zij vermijdt elk woord dat daaraan nog herinneren zou. Er zijn dingen genoeg, waarvoor zij Irène kan loven: haar sprankelende jeugd, die iedereen inneemt, haar ongeëvenaarde vroolijkheid, die iedereen ontwapent. Maria laat Irène vóór Richard leven, zooals zij haar altijd verrukkelijk heeft gevonden: grappen makend in de universiteit, spelend door de studie, liefkoozend en persifleerend voor haar vader. De woorden komen voor Maria niet snel genoeg. En ondertusschen moet zij zelf lachen om een anecdote of kwapoets van Irène. Zij ziet welk verblijd genoegen er in de oogen van Richard ligt te vonkelen, hoe hij bijwijlen de blikken verliefd met voorgewend verwijt over Irène laat gaan en de hand niet teruglegt die Irène in de zijne schuift. Zij ziet hoe zij tenslotte in haar verholen opzet slaagt en ze nader tot elkaar brengt, hoe hun schroom wordt opgelost in den toover, dien zij onder de lampekap wekt.
Maria Danneels wil verder gaan. Zij wordt gedreven door
| |
| |
een drift als ware zij dronken. Zij zou onder haar oogen die twee monden willen vereenigen. Haar verhalen staan niet stil, dan later, een heele poos later, als voor haar geweten de opwinding te sterk wordt, en haar hart in een duizeling begint te lijden. Zij heeft goed tegen zich zelf te strijden en te loochenen wat zij diep in haar gemoed verzucht. Zij wil niet beschermen en vereenigen. Zij koestert de dolle hoop te behagen. Zij ontleent den sluwsten weg: de lofspraak op haar vriendin, de uitbundige loftuiting voor wie hem lief is. Tenslotte moet Richard ook de oogen slaan op wie zoo zeer van Irène houdt. Verbinden wat vereenigd is. Vereenigen om misschien beter te ontbinden.
Neen, neen! Maria Danneels werpt die gedachte met afschuw van zich. Zij heeft over Irène geen woord gezegd, dat zij niet meent. Is Irène misschien niet het dartele zonnekind, dat zij vóór Richard te leven heeft gezet? Alsof hij er zich zelf geen rekenschap van kon geven.... Maar waarom die nadruk, waarom dat overbodig betoog? O pijnlijke list, heeft zij soms niet haar woorden gekozen om Irène in haar kinderlijkheid gevangen te zetten? Heeft zij niet geprezen en nog geprezen om beter te laten zien hoe Irène een zonnekind is, maar niets dan een pover vroolijk wicht? Heeft zij niet scherp de grenzen van dit klein gemoedsland getoond?
Maria Danneels is over zich zelf ontsteld: mateloos droef en razend. Het glas, waaruit zij in één lange teug den vierden maal wijn gedronken heeft, geeft in het wringen van haar vuist een snijdenden knars en valt gebroken van zijn voet. Onmiddellijk verschuilt zij zich achter een gehuichelden schater. Maar Irène laat de hand van Richard los. Zij zijn nu getweeën om bevreemd met den blik haar gelaat te ondervragen. Irène, die om alles lacht, is deze maal ernstig. Zij is nochtans niet ten achter gebleven en heeft telkenmaal meegetikt. Er blijft haar merkbaar van deze verzadiging in spijs en wijn niet de minste verblijding. Maar Maria verdraagt niet goed dat die vier oogen haar aanzien. Zij meent dat zij kranig moet doen en de vraag van Irène voorkomen: ‘Maria, Maria, gij overstelpt mij zoo? Wat heeft dat te beteekenen?’ en zij zegt, tusschen veel lachen door:
| |
| |
- ‘Irène, nee maar, gij hebt mij nog nooit zoo'n logenstraffing gegeven: zóó'n ernst? Zeg.’
Irène heeft even de schouders opgehaald en met een blik naar Richard het hoofd geschud als beduidde zij: ‘Ach laat ik niet pogen te doorgronden.’ Zij laat zich tegen zijn schouder glijden, met een gebaar van er zich veilig te nestelen. In een vluchtigen glimlach hebben zij zich opnieuw naar elkaar gekeerd.
Gerust gesteld en tevens met angst heeft Maria de verliefde verstandhouding in hun oogen zien lichten: neen, zij hebben in haar niet klaar gezien. Zij luisteren wel naar haar, daar even werden zij door het knarsen van het brekend glas opgeschrikt, maar in den grond verbindt een zwijgzame overgave ze met ernstige en krachtige vurigheid.
Maria laat opzettelijk haar servet vallen. Zij heeft zich niet vergist: bij het oprapen bemerkt zij, dat hun beider voeten over elkaar gevouwen staan. Het is niet van het bukken alleen, dat Maria zoo hoog rood geworden is: die mannen- en vrouwen voeten door elkaar maken op haar een diep ontstellenden indruk. De onwelvoegelijkste omarming zou haar niet feller hebben geschokt.
Er is bitterheid in haar overweging, dat zij haar werk goed heeft gedaan. Die amoureuse intimiteit vervult haar met een gevoel van verminkte zedigheid, maar ook met een vreemden wellust. Zij weet daar onder de tafel die verstrengeling van man en vrouw. Dit is slechts het begin. Haar verbeelding ziet verder. Het is een afschuwelijk schouwspel, dat zij toch niet missen wil. Wat een dolzinnige bekoring, maar indien het kon, zou zij met uiterste voorzichtigheid ook een voet in de verzameling schuiven. Zij wil in dien stillen roes haar deel hebben, zij weet niet welk onmogelijk deel. Haar deel, of die aanraking doen ophouden. Ach neen, zij weet niet meer wat zij wil. Het ronkt in haar hoofd. Zij lijdt en een vreemde dronkenschap maakt haar wild.
Maria drinkt nog een glas wijn, - het is al walg voor zich zelf. Van waar komen haar die onwaardige bevliegingen? Wie toovert haar die ignobele verbeeldingen vóór den geest en spiegelt haar verrukkingen voor zonder naam indien zij Irène en Richard verbindt of scheidt?
| |
| |
Ze scheiden? Waarachtig, zij zou het wagen, maar zij ziet niet in hoe ze 't tegen die twee, met hun beiden en hun liefde sterk, zou aan boord leggen. Neen, zij zou meer kans op welslagen moeten hebben om zoo slecht te zijn. Maria voelt zich ellendig alleen, overgeleverd aan duistere ingevingen, met de neerslachtigheid van een valsch dier, dat tevergeefs een kwaden slag zou willen slaan. Zij heeft de oogen gesloten. Er zwellen tranen onder haar oogleden en zij beheerscht haar mond niet meer, die in de hoeken staat te beven. Zij dacht van zich zelf dat zij beter was. Het beste hart is tot smartelijke kuiperijen in staat.
Maar zoolang zij aan die sombere ingevingen niet toegeeft is niets verkeerds volbracht. Wat ging zij doen? Irène, haar argelooze en blijmoedige vriendin, in haar liefde bezeeren. Neen, zij mag dit kind goed lijden, in haar beste oogenblikken althans. En Maria verademt. Zij zal Irène geen kwaad doen, om wille van Irène niet alleen, maar ook om zich zelf te sparen. Straks had ze de monden der verloofden kunnen vereenigen uit een onnoemelijke bezetenheid en berekening. Maria zou het thans willen, om in haar beter inzicht te kunnen gelooven. ‘Ze vereenigen uit louter goedheid. Ze vereenigen om mij zelf to taal uit te sluiten.’ Indien het mogelijk was zich den plicht opleggen om zonder eenige afgunst of aandoening toe te zien hoe zij elkaar in de armen sluiten en hoe zij in elkaar vergaan. Geen deel hebben, niets, absoluut niets, niets dan de mooie rol, de beschermende, de schoone vereenigende rol.
- ‘Mijn kinderen, het wordt stilaan tijd. Voor mij tenminste. Gij kunt nog een tijdje samenzijn. Gij gaat achterin zitten. En laat mij aan het stuur. Hebt gij ooit een zachteren avond aan de Leie beleefd?’
Hoe moederlijk en zeker klinkt haar stem. Richard zou zich willen verzetten. Maria luistert niet eens naar zijn bezwaren. Terwijl hij afrekent, gaat zij den tuin in, laat de lantarens van de auto wondere teekeningen in het loof van de boomen belichten, en manoeuvreert op den nauwen weg tusschen de guinguettetafels en stoelen om den wagen te keeren en hem vóór de hooge trappen van het café op te stellen. Als Richard en Irène buitentreden kunnen ze alleen toegeven, dat de keermanoeuvre voortreffelijk is volbracht. Richard feliciteert haar
| |
| |
met haar bedrevenheid. Zij is zonder trots en ernstig: - ‘Ik heb vader dikwijls genoeg in den nacht naar zieken gereden!....’
Over de weiden ligt bij reepen een melkige mist. Soms is een bocht van de Leie zichtbaar aan wat glanzend zwart en een flits zilver. De auto zoemt. Maria voelt het leven van den motor in haar handen. Hoe toegewijd beheerscht zij de snelheid, het vertragen en zwenken aan de bochten, waar het lantarenlicht plotseling de boomen maait. Haar hart klopt maar alleen voor den bitteren lust van het sturen. Richard en Irène zitten achterin. Zij wil niet weten hoe. Zij heeft aan het stuur gansch hun lot in haar handen. In het autolicht fonkelen plotseling de phosphoren oogen van een kat, die niet wijkt. Maria duwt met een dreigement op de pedaal der versnelling: een plotse wreedheid schiet door haar hart en vult het met zelfkwelling. De auto leeft met grootere vaart in haar vuisten.
De kat is buiten den tunnel van licht gevlucht. Maar de vollere ronk van den motor gaat door al haar vezels. Wat een vervoering nu nog sneller, met al het geweld van de rubberbanden, over de keien te ruischen. Maria voelt zich hoe langer hoe meer door de drift van de vaart bezeten. Uit de huizen komen de blinkende glazen trillend en bliksemend toeschieten en vliegen dan flappend voorbij, als door boomen nagestormd. Wat doen Richard en Irène achter haar? Om het even. Die nieuwsgierigheid, dat ongeduld, die ontevredenheid over zich zelf moeten worden versleten. Smartelijke wedren: haar haat, de leelijkste gepeinzen rennen naast haar. Maria strijdt, hoe langer hoe harder tegen een pijnigende wanhoop. Zij wenscht bijna, dat Richard en Irène daar achter haar alles van de liefde volbrengen zouden, om weer haar goedheid en rust terug te vinden, om als zij weer de vaart intoomt, ontkomen te zijn aan die vervolging van het kwaad.
- ‘Maria, Maria! niet zoo dol!’
Het is Irène, die zich wellicht uit de armen van Richard opricht, en schrik heeft gekregen. Waarom moet zij ook tusschenbeide komen in dezen vervaarlijken strijd met zich zelf? Dat is genoeg om in Maria den helschen lust aan te steken al haar goede inzichten prijs te geven en de vaart te versnellen tot het einde komt in een vernietigende buiteling. Maar als de streeling van een kalmeerende hand over den hals van een
| |
| |
steigerend paard klinken de woorden van Richard, die zich in den scherpen wind van den rit heeft voorovergebogen:
- ‘Juffrouw Danneels, uw hand is even vast aan het stuur als aan het geweer.’
Wat een leed en vertroosting, welke droefgeestige ontspanning. Zij bedwingt nu stilaan de wilde auto. Maar hoe voelt zij zich gebroken wanneer zij dan als 't ware stapvoets de stad inrijdt en zich zelf, opperste ironie, - per auto thuisbrengt.
Waarom het zich nog ontveinzen? Gansch den namiddag heeft zij Irène als een rivale te na gestaan. Waarom, als het geen liefde is, die haar in verzoeking brengt? Gekheid, gekheid. Maria zal zich niet overgeven aan de verboden zoetheid Richard lief te hebben. Alleen het bittere mag haar deel zijn. Rivale? Irène mag gerust zijn. Maria wil haar aandoening onderdrukken. Zij duldt in haar hart het ongeoorloofde niet en zal het, streng voor zich zelf, met alle kracht verminken. Maria Danneels is gewoon tot het uiterste te gaan.
| |
VII.
- ‘Komt kinderen, stapt nog even uit. Ik zou vandaag tegen de eenzaamheid niet kunnen. Zooals oudjes: een kop lindenthee, en wel te rusten.’
Maria is van achter het stuur gekomen en staat achteraan naast de auto. Zij ziet Irène, die zich lui opricht, met een gebaar van spijt.
- ‘Maria toch!? Waarom moeten wij nu opstaan? En kunnen wij niet blijven zitten? Ik zou hier den nacht kunnen doorbrengen.’ Zij laat zich weer achterover zinken, half in de kussens, half tegen Richard. Het is duidelijk dat zij zich niet kan losmaken uit den genoeglijken polk waarin zij genesteld zit. Maar Richard hervat zich met een bescheiden gebaar. Tegenover Maria laat hij zich niet gaarne op amoureuse verteedering gaan. Hij zegt heel stil en vast:
- ‘Kom Irène.’
Zou Irène verstaan hoe veel beheerschte zachtheid hij in die
| |
| |
eenvoudige woorden legt? Maria heeft in gedachten even den naam verwisseld:
- ‘Kom Maria!’ En een wilde duizeling belet haar bijna aan haar plan te denken. Volgen ze allebei? Zij doet haar ontroering geweld aan, om zonder beven den sleutel in het slot der voordeur te steken. Zij laat de deur openstaan. Zij loopt naar boven, twee trappen ineens. Zoo kan zij het aan haar snelle vaart wijden, dat haar hart in overijling jaagt. Daarbij laat zij het niet. Als Irène en Richard in de zitkamer treden, is zij reeds druk in de weer. Een armvol boeken heeft zij van den divan getild en op een zetel neergelegd. Zij neemt het goed aan van Irène en Richard en legt het op een paar stoelen. Dan staat zij er als 't ware zelf verwonderd over, dat er geen andere zitgelegenheid meer beschikbaar is dan de divan.
- ‘Excuseer mij dat ik u samen moet zetten!’
Zij heeft even, maar achteloos geglimlacht. Zij zal zich wel wachten een toon aan te slaan, die aan fijne plagerij zou kunnen doen denken. Irène immers is zoo buitengewoon stil en onderworpen, zooals zij anders nooit is, dat zij ze niet tot pareeren van een floretslag wil uitlokken. Irène is gansch gestrekt op den divan gaan liggen. Richard heeft zich rustig op den rand gezet en een sigaret aangestoken. Hij ziet Maria na, die over en weer gaat, het licht onder de samovar doet branden, in beschuitdoozen wat snapergoed en koekjes verzamelt, het theetafeltje dekt. Zij heeft eens zijn blik ontmoet en voelt hem nu overal op haar. Zij spant zich uitermate in om kalm met alles door te gaan, maar haar hart klopt in haar keel en het snel op den trap loopen is reeds lang geen verklaring meer voor den gloed, die over haar wangen ligt. Zij herinnert zich, dat zij hier Irène en Richard de eerste maal ontvangen heeft en dat zij toen niet te lijden had van Richard's aandacht. ‘Zij bestond niet naast u, Irène. Ik heb haar niet gezien.’ Thans zou zij genade willen vragen: ‘Zie mij niet zoo aan. Kijk naar de kleine Irène. Nooit was zij zoo ingetogen. Begrijpt gij dan niet, dat gansch deze namiddag haar tot uw liefde heeft voorbereid? Haar leven is tot in de uiterste vezelen van haar wezen teruggetrokken. Het verwacht u. Het schuilt weg opdat gij het halen zoudt.’
Het is de angst, dat Richard iets van haar verwarring doorgronden zou, die in haar spreekt. Zij ziet hem eindelijk zeer
| |
| |
moedig in het gelaat. Hoe verwonderd kijkt hij haar inderdaad aan. Zij houdt zich ernstig, bijna droevig ernstig. ‘Wat doe ik? Waarom mij zoo somber toonen?’ En zij tracht te glimlachen, maar zij doet het zoo verward, zoo huiverig, dat haar aandoening niet meer te verbergen valt. Zij grabbelt nog inderhaast naar de woorden, die zij voor na de thee had voorbereid:
- ‘Gij zult mij met uw beidjes wel een kort moment kunnen missen, zeg. Ik moet er op mijn eentje een kwartiertje uit. Een kwartiertje als ik uw wagen gebruiken mag. Stel u voor, dat ik vergeten heb bij professor Van Houtte een werkje af te halen, dat ik voor mijn rekening heb genomen.’
- ‘Lief van u ons zoo fijn alleen te laten....’ zegt Irène droogjes-grappig zonder zich op te richten. En Richard aarzelt ongeloovig:
- ‘Ik heb er niets tegen dat gij de auto gebruikt, maar...’
- ‘Dank u,’ zegt Maria snel, bewust van haar misslag.
Zij is evenwel moedig en wil niet terstond wegloopen. Zij heeft zich aan zijn goedertierend ja-knikje niet vergist: met haar onverholen aandoening levert zij zich veel te veel aan hem over. Zij duldt niet dat hij haar ten slotte zou gaan doorzien. Zeker, het ware beter geweest Irène en Richard zacht in elkaars armen te drijven zonder dat zij eenigen opzet in haar heengaan konden zien. Nu had Irène wel onmiddellijk goed geraden. Moge Richard niet klaarder zien.
Maria gaat daarom nog wat tusschen haar papieren zoeken, alsof zij waarlijk met niets anders dan studieaangelegenheden bezig is. Zij bladert in boeken, den tijd om weer een sereen gelaat te veroveren, om er koel en onaangedaan uit te zien en een beschermende houding te kunnen aannemen, - vooral om met gesloten blik Richard te kunnen aanzien.
Die strijd met zich zelf duurt een lange poos. Hoe moet zij zich geweld aandoen. Haar bloed klopt voelbaar in haar hart en tegen haar slapen. ‘Indien ik mij niet beheerschen kan heeft het geen zin dat ik heenga: dan ben ik de spelbreekster in plaats van de zoete vereenigende vriendin. Deze ontroering overwinnen of er onder breken.’
Als zij er niet in slaagt, besluit zij, soort van chantage op zich zelf, Irène en Richard voor goed weg te zenden. In een radicaal omslaan van haar dienstvaardig humeur zal zij zeggen
| |
| |
dat zij liefst nooit meer moeten terugkomen, omdat zij geen amoureus gedoe kan lijden. Het beste en het slechtste is in alles. Het dilemma zoo stellen is de kans loopen nooit meer met Richard iets te maken te hebben. En hoe vreemd is een hart gemaakt: Maria wenscht tusschen haar en de verloofden een afdoende schutting, maar reeds zijn zoo teedere gevoelens in haar gemoed verstrengeld, dat zij het een te groot offer vinden zou Richard niet meer te zien.
Die vrees maakt haar moedig en, dank zij groote inspanning komt zij stilaan tot bedaren. Zij weet zich althans streng te houden en zonder eenige trilling in de stem waagt zij alles in het opperste aanbod:
‘Beste vrienden, het is wel verstaan, dat ik u dit tête a tête niet opdring en dat gij mij vergezellen kunt, als gij dat verkiest.’
- ‘Nee, moet ik nu weer gesold worden?’
- ‘Ik dacht juist, Irène, dat het aangenamer zou zijn rustig samen te blijven.’
Zij spreekt met kalme natuurlijkheid. Er zou iets spottend in die woorden kunnen liggen, iets onzuiver door de diepere bedoeling, maar neen, al wat zij aan eerlijken ernst bezit heeft zij ter hulp geroepen en een meisje, dat niet weet wat er tusschen twee eenzame verliefden gebeuren kan zou niet argeloozer afscheid hebben genomen:
- ‘Een klein kwartiertje, Richard. Krijg ik uw autosleutel?’
Zonder blozen of pinken heeft zij hem aangezien. Zij voelt het platte sleuteltje in haar hand, maar niet zoodra heeft zij de deur achter zich gesloten of een smartelijke angst bespringt haar met geweld. Wat heeft zij aan haar eigen krachten gevraagd? In dit moment kan zij den omvang meten van het groot gevoel, dat zij niet heeft geroepen en dat haar overstelpt. Niet te loochenen liefde, van waar gekomen, waarom, waarom niet eerst bij haar? Maar onmogelijke liefde ook, verschrikkelijk onzuiver en niet te verzoenen met haar ingeboren rechtschapenheid. De naam zelf vervult haar met schroeiende schaamte. Maar wat kan schaamte haar deren. In welk hart heeft schaamte ooit liefde terzijde gesteld? Voort of terug. Nu wachten Irène en Richard voorzeker al naar het aanzetten van den motor. En Maria daalt zwaar en lijdend de trappen af, gedrukt onder den loop der dingen, die zij zelf zoo heeft ge- | |
| |
wild. Maar welk is het menschelijk hart, dat zich nimmer uit oprechte goedheid halsstarig heeft gegeeseld?
Maria houdt maar half haar verstand bij elkaar om in het donker met de auto te vertrekken. Zij rijdt als verdoofd en blind langs de parklanen, die van lantaren tot lantaren met donkere holten liggen. Zij verwijdert zich van huis, maar haar gedachte worstelt zich los en vlucht terug. Daar sluipt zij weer naar boven. Haar adem stokt in de keel waar zij luistert schandelijk gebogen voor het paneel der deur, waarachter plotseling al de geruchten suizen van haar eigen kamer. Is dit een leeren boekband, die in een vochtige hand een snerpend geluid maakt? Is dit bladgeritsel of welk onkuisch gerucht? Hoe wreed is het zwijgen der tapijten. Genade Richard, genade. Gij weet toch wel, dat Maria teruggekeerd is, - als gij het onherroepelijke met Irène voltrekt, verbrijzelt gij een hart, dat u zonder voorbehoud is toegedaan.
Maria stuurt wezenloos. Op den hoek van de Leopoldlaan schrikt zij plotseling op: zij heeft het stuur moeten omslaan, om op den weg een vrouw te ontwijken, die aan elken arm een korf draagt. De kracht der gewoonte is verbazend groot, dat zij zich zoo afwezig door de auto heeft kunnen laten voeren. Maar hoe slingert zij nu ook wild naar rechts om vervolgens in een korte bocht naar links te zwenken. Dit lijkt wel op zwieren met den wagen als een vertwijfelde dronken vrouw. Maar in die pijnlijke afgetrokkenheid heeft toch een vast idee de leiding aan het stuur genomen: zij rijdt het avondpark in om terug te keeren langs den weg onder de grot.
Daarboven loopt een wandelpad ter hoogte van haar kamers. Zij kan er haar vensters zien, misschien een reet tusschen de gordijnen, of een schaduw op de stores. Ja, zij wil een zekerheid, gelijk de welke, die haar ontbindende ongerustheid moet bedaren. Zij wil weten of de gevreesde vereeniging, die zij heeft gewild, wordt voltrokken, - o, verscheurende jaloerschheid, - ofwel of Richard en Irène onschuldig bij elkaar vertoeven, - o, hopelooze gelukzaligheid. Iedere zekerheid valt haar te verkiezen boven de marteling waardoor zij zich thans overspannen voelt. Zij moet scherpzinnig toezien en al haar krachten verzamelen om nauwkeurig den nauwen ingang van de grot in te rijden. Het riekt er als in een berenhol, lauw en vochtig.
| |
| |
Hier is weer de koele parklucht. Zij stopt, verlaat snel den wagen en klimt langs den rotsigen wenteltrap de hoogte op. Zij staat boven buiten adem, een ijlte in het hoofd, een gevoel alsof zij geen grond meer raakt.
Tusschen de boomen ziet zij in het donker den valen gevel van haar huis. In het midden, haar zitkamer, is het licht aan achter de dichte stores. Maria zelf heeft ze niet neergelaten. Wat bewijst dat? Blinde vlek licht, waarop Maria staart en dat zijn geheim niet openbaart. Zij zoekt onwillekeurig rond zich: ligt daar niets om mee te werpen, om een bres te slaan in dat rustige scherm van klaarte? Maar het is nietop die ruiten, dat Maria een bittere teleurstelling moet stillen. Zij keert zich beschaamd tegen zich zelf. Is zij dat nog, die verdwaasd en afgemat, in dit nachtelijk park Irène en Richard poogt te bespieden? Is zij dat nog, de gematigde en wijze Maria, die zoo kinderlijk was te gelooven, dat zij, eenmaal Irène en Richard achtergelaten, terugkeeren kon en zekerheid verwerven? Wat heeft zij aan haar hart gevraagd: te zwijgen, te lijden en heroisch niet te bestaan, terwijl het door liefde was geraakt? Waartoe is zij gekomen, zij die tegen zich zelf strijdt en verwerpelijke verzoekingen heeft willen onderdrukken?
Zij daalt de kronkelrotsen weer af. Nooit heeft zij zoo geleden: om Richard, voorzeker, om een machtelooze jaloerschheid, maar ook om haar jammerlijk verminkte fierheid. Zij heeft geen vrede met haar onwaardigheid. Wat beteekent dit onzinnig verlangen om Irène en Richard onherroepelijk aan elkaar te verbinden. Waar heeft zij de gedachte vandaan gehaald, dat zij zich zelf dan bevrijdde? Zeker, Irène en Richard zijn geen argelooze en onverantwoordelijke kinderen. Maar Maria voelt zich voor het eerst door haar weggemoffelde scrupules van geloovige overstelpt. Heeft zij dan niet geweten, dat zij aan hun beiden zonden bedrijft, die háár worden aangerekend? Maria heeft op dit oogenblik van diepe neerslachtigheid twee tranen en een schuldbewuste gedachte aan den Heer: ‘Mijn God, gij weet wel wat er in mij is gebeurd. Toen onverwacht in mij dat gevoel is gekomen, heb ik voor u mijn oogen toegedaan.’ Nu spert zij ze opnieuw open, alsof zij in deze duisternis een teeken zou ontvangen dat haar dwaling ten einde is. Maar tot haar droefenis blijft zij van troost verstoken.
| |
| |
Zij denkt telkens weer aan de gesloten vlek licht in den gevel en telkens ook weer is het jaloerschheid die haar kwelt met nieuwe steken van pijn. Zij zou willen bidden: ‘Heer verlaat mij niet. Ik weet het dat ik fouten beging. Maar sta mij bij. Bijwijlen slaat haar gebed een godvergeten richting uit: ‘Heer sta mij bij. Er zijn paden, die mij bij Richard hadden kunnen brengen zonder zonde of omwegen, zonder iemand te schaden of pijn te doen. Mijn Heer, vereenig Gij ons.’ Haar liefde is het nog, die bidt. En als zij die terugdringt staat haar hart tot op den bodem droog. Het eenige wat zij den Heer te offeren heeft is tenslotte die schaamte van hier als een bespiedster te hebben gestaan.
Zij zet opnieuw den motor aan. Het is als uit een hol, dat zij vlucht. Snel heeft zij in gedachte overzien of zij nog ergens een kerk zou openvinden. In de Sint-Pieterskerk wordt de Meimaand met een avondlof gevierd. Maar dan bevangt haar een plotseling gevoel van kieschheid: zij kan niet in een kerk treden, terwijl Irène en Richard, die zij heeft willen verbinden, nog bij elkaar zijn. Zij besluit kort en goed naar huis te rijden zonder er verder acht op te slaan of zij vroeger thuiskomt dan zij heeft aangekondigd. Een groote angst beklemt haar wel. Wat zal zij vinden? En heeft zij vandaag nog niet genoeg geleden? Maar om het even. Beginnen met zich zelf geen genade te gunnen. Nietwaar? Dat is het toch wat zij wil: desnoods met een dor hart en smartelijk dien doem afschudden, het gebed om waarachtigen troost herhalen, al moest zij het honderdmaal zeggen met leege woorden, de liefde voor Richard in haar gemoed verdooven, - de oude Maria worden, naar het beeld van vader, met haar thuis in den polder, en sterk in haar geloof.
Zij rijdt uit het park en draait er nu weer omheen. Pas heeft zij de laan, die naar haar huis leidt ingeslagen of er wordt hard door een vrouw en een man, die zij in de duisternis niet bemerkt had, geroepen.
- ‘Irène en Richard! Ben ik dan zoo lang weg geweest?’ Geen enkel oogenblik heeft zij gedacht ze daar te vinden. Zij daalt van verbazing uit een andere wereld.
- ‘Wel nee!’ Irène spreekt bitter of spottend, maar in ieder geval kort af.
| |
| |
- ‘Wij moeten nog leeren huiselijk te zijn: we konden niet te accoord komen en zijn dan maar liever opgestapt,’ verklaart Richard droogjes en speelsch. ‘Plagerijtjes....’
- ‘Niets van aan,’ valt Irène hem in de rede. ‘Zoek nu maar niet te minimaliseeren. Kom er liever voor uit, dat wij ruzie gemaakt hebben over de vraag of gij nu werkelijk moest uitgaan of niet. Richard hield vol dat het verzinsel was, verzinsel vol ondoorgrondelijke bedoelingen. Gij begrijpt dat ik opgestoven ben....’
- ‘Allo, allo, allo,’ onderbreekt Richard haar op zijn beurt. ‘Laten wij er Maria buitenhouden. Het is zoo'n prettige dag geweest.’ En hij stelt zich als een chauffeur met de hand aan de pet fiks in de houding, terwijl hij ernstig zegt:
- ‘Mevrouw, uw auto staat voor!’
Irène en Maria zoenen elkaar tot afscheid. Irène poogt even ernstig en streng, uit de hoogte te antwoorden:
- ‘De achterste deur als 't u belieft. Dacht gij dat ik naast mijn chauffeur ging zitten?’
Zij zet zich inderdaad achter in den wagen. Dit is reeds merkbaar fantasie van de guitige Irène, die nooit lang of diep boos kan zijn. Maria maakt een stil gebaar van wuiven met de hand:
- ‘Da-ag, Da-ag!’
Dan wendt zij zich plotseling af. Weldra ligt zij in haar donkere kamer op den divan te snikken. Wat een ontspanning: er is niets van haar opzet gebeurd. Neen, het is niet waar, dat die verrukking om der wille van Richard zou zijn. Zij verlangt het tenminste niet. Zij heeft zich kloek voorgenomen naar haar geweten te luisteren. ‘Dank, mijn Heer, dat gij het kwaad niet hebt laten gebeuren, zooals ik het had geschikt.’ Ja, zij aanvaardt zonder morren de vernedering: Richard is immers geen dupe geweest en heeft bewezen, dat hij voor zoover het mogelijk was, klaar heeft gezien. Zij voelt zich bereid om, als het ooit te pas komt, hem alles op te biechten wat leelijk in haar combinatie is geweest, - al zal zij hem nooit het waarom bekennen. Maar bij die verrukking en geslagenheid voegt zich ook een smartelijk berouw, een soort proeven van een diepe zoetheid in de straf, die Irène haar heeft opgelegd: Irène, de kleine miskende Irène, is warmhartig en trouw voor haar in 't krijt getreden op het oogenblik dat zij, Maria, heimelijk haar
| |
| |
valstrikken spande. ‘Dank, o Heer.... Neen, Richard. Pardon, mijn kleine Irène....’
Wanneer zij zich te bed bevindt glijdt haar een streelende blijdschap in de ziel: met dat grapje van het afscheid zat Irène toch niet naast Richard. Maar terstond misprijst zij dat aangluipen van wat zoet en ongeoorloofd is. Oprecht en bevend ligt zij koppig te bidden.
| |
VIII.
Zoo niet geheel genezen, komt Maria toch gesterkt uit deze beproeving. Zij heeft genoeg geleden om te weten, dat haar genegenheid er nooit een andere mag zijn dan van geven en nimmer ontvangen. Zij is diep terneergedrukt geweest, omdat zij ernstig aan haar belangloosheid heeft getwijfeld. Zij heeft haar biecht gesproken aan den onderpastoor van haar parochie. Hij nam de zaken optimistisch op: ‘Beschuldig u zelf niet te veel. Alles bij elkaar genomen hebt gij aan verzoekingen bloot gestaan. De Heer heeft u geholpen om ze te boven te komen. Wees hem dankbaar en geef hem al uw vertrouwen.’ Het was een onderpastoor, die haar lange biecht onderbrak met simplistische samenvattingen en den indruk gaf zeer zeker te zijn van zijn stuk en zeer haastig. Zij verwachtte hulp voor haar verder gedrag, maar tweemaal liet hij zich te vroeg ontvallen:
- ‘Voor uw penitentie....’
Zij belandde beter bij een Jesuïet in de Gesukerk. Het formalisme van de biecht viel weg. Het was als een moreele auscultatie, het samen zoeken naar de nauwkeurigste diagnose. Maria was zelfs gelukkig getroffen door de wetenschappelijke methode, die de pater scheen te volgen: zij geleek wonderwel op de bezadigde en onvooringenomen werkwijze, die door een van haar professoren, den leeraar in oogziekten, met bewonderenswaardige soepelheid werd voorgestaan: ‘Onderzoek nooit het zieke oog alleen. Het gezonde heeft het meest waarde. Het leert u welke therapeuthie het zieke verdragen kan, op welk punt en met welke middelen de vijand kan worden aangevallen.’ Maria is met een dubbel richtsnoer uit de consultatie van den Jesuïet gekomen: vermijden van Richard te ontmoeten, - het is juist gezien, want verdoken bewaarde zij
| |
| |
de genoegens, die zij in zijn bijzijn trots alles smaakt en het doet haar pijn daarin toe te stemmen, - zich sterken aan de christelijke practijken en daarbuiten aan al wat haar geoorloofd lief is.
Zij nestelt zich dan ook met twintig herinneringen in haar streek en in dien gemoedstoestand schrijft zij naar haar vader een brief vol heimwee. De herinneringen zijn vooral van geweldigen aard, als dien nacht, dat zij samen met vader ter hulp gereden waren naar den Posthoren: een douanier en een smokkelaar lagen gewond op misschien geen driehonderd meter van elkaar. Vader vond eerst beneden den dijk den ouden De Laender met verbrijzelden knie.
- ‘Wat wilt gij er aan doen dokter? Daar was geen uitkomen aan. We moesten er in schieten. Maar in Godsnaam, voer eerst den douanier weg of zij hebben mij beet.’
- ‘Tuttuttut, ik neem u alletwee mee. Wat hebt gij liever, de vrijheid of het leven?’
De oude De Laender grommelde en kreunde ontwijkend: - ‘Hoe zoudt gij zelf zijn, dokter? Neen, pak hem weg.’
Er bleef vader niets anders te doen. Hij bracht eerst den douanier naar het dorp en diende hem de eerste zorgen toe. Daarna reed hij weer naar den Posthoren. De Laender was reeds in een kruiwagen naar huis gevoerd. De knieschijf was aan stukken geschoten. Geen kogel meer te vinden. Bij alle ongeluk, veel geluk. De oude grinnikte tevreden onder het lijden door:
- ‘Ik weet dokter, dat gij kunt zwijgen. Ik ben van de hooischelf gevallen. Anders niet.’
Er werd een gerechtelijke instructie geopend. De rechter zag niet klaar in de smokkelzaak. Dokter Danneels werd al maar door ondervraagd over de zorgen, die hij aan den douanier had verleend. Naar De Laender werd hem niet gevraagd. Het onderzoek sleepte maanden aan. Toen stierf plotseling de douanier. De oude De Laender lag er ziek van te bed. Hij vroeg niets aan dokter Danneels, maar draaide uit de diepe alkoof twee oogen naar hem als van het paard, dat onder den hamer gaat en zijn meester nog eens beziet.
Dokter Danneels liep bezorgd rond en sprak met Maria, - 't gebeurde alles gedurende de vacantie, na haar eerste studiejaar aan de Universiteit:
| |
| |
- ‘Een dokter moet veel kunnen zwijgen. Zijn beroepsgeheim is zooveel als zijn geweten. Als ik spreek lever ik niet alleen De Laender aan het gerecht over, maar gansch zijn gezin. Was met dien ongelukkigen douanier het onherroepelijke niet gebeurd....’
- ‘Mij dunkt nochtans vader, dat onherroepelijke pre cies.. 't Is waar, men vraagt u niet naar al wat gij weet. Maar gij kent de waarheid.’
- ‘Zeker, Maria. Er gebeurt veel onder de menschen, dat alleen de dokter en de biechtvader weten. In veel gevallen zelfs alleen de dokter. Moest hij telkenmaal als verklikker optreden. De passies en hun excessen verwonderen u toch niet. Maar het onherroepelijke, mijn kind, is zoo verschrikkelijk. Schiet iemand een been af, een arm, - er treft u een dragelijke straf. Maar dezelfde blinde kogel doet een onberekend werk en het drama groeit buiten alle proporties. Tand om tand geven? Ach ja, als het voor kleine vergrijpen is. Maar na die groote dwaasheid? De geest van De Laender was verdoold. Hij heeft alles op het spel gezet voor een futiliteit: denkt gij dat hij een oogenblik den dood aan het einde heeft gezien? Neen, Maria, ik kan er niet toe besluiten. Niets kan nog den dood van den douanier ongedaan maken. En De Laender heeft voor goed zijn straf. Hij weet, dat ik van alles op de hoogte ben. Hij staat op de boeken met een groote schuld. Als hij zelf niet zegt, dat hij ze betalen zal voor het gerecht der menschen, laat ze hem dan houden. Ik zou den rijksten rekel geen deurwaarder zenden.’
Het komt Maria opnieuw alles in den geest. Zij schrijft in haar brief onder meer: ‘Ik ben een beetje verdoofd door al mijn wintersch studiewerk. Ik heb behoefte om gauw weer wat in de open lucht te wandelen en uit de boeken weg te zijn. Stel u voor, dat ik opnieuw met de kwestie van De Laender in mijn hoofd heb gezeten. Gij weet dat ik bijna geheel voor uw opinie ben gewonnen, dat een dokter over veel ellende den sluier moet laten rusten. Maar er zijn nieuwe scrupules over mij gekomen. Weet gij of De Laender nog smokkelt? Ik ben tot het inzicht gekomen dat hij er absoluut moet van afzien. Zoo niet hebt gij het recht, ik durf niet zeggen den plicht, hem onder handen te nemen. Gij zult verwonderd staan dat ik nog op die oude geschiedenis terugkom. Ik recapituleer ons leven
| |
| |
in den polder. En ik heb plotseling de behoefte om in mijn geweten klaar te zien. Schrijf mij 't een en ander.’
Het is alles waar wat Maria aan haar vader schrijft. Maar zij ruilt de gewetenskwesties. Zij hecht zich met uiterste toewijding aan al wat het felst in haar geheugen leeft, om aan de bekommernissen van dit oogenblik te ontsnappen. Zoo is het alsof zij veilig voor anker gaat in de haven, die haar zoo lief is, en alsof zij de oude geoorloofde zorgen betrekt. Zij hervat een onderbroken discussie met vader. De rest van de wereld poogt zij terzijde te stellen. Het is met waarachtig verlangen dat zij zijn antwoord tegemoet ziet.
Maar inmiddels kan zij zich niet ernstig in de studie verdiepen. In de colleges loopt het niet kwaad, maar thuis vindt zij niet altijd rust. Vaak heeft zij heimwee naar Irène en Richard. Naar Irène ook? Zij wantrouwt zich zelf. Maar ze houdt zich zoo kloek als maar mogelijk. Niets verbiedt haar nu en dan een klein bezoek af te leggen bij vader Masure, waar zij anders vrij dikwijls aanliep. Als dit een toegeving is, dan is ze toch uiterst klein: zich alle zoetheid onthouden, ware heroïsch en het is zoet heel uit de verte wat nieuws over Irène en Richard te vernemen.
- ‘Ge weet toch dat Irène op dit uur naar de Universiteit is. Alhoewel met dat vrijen gansch de studie overhoop staat. Wat kunt gij hier nog komen doen, kind?’
Vader Masure spreekt met een norschheid waaronder niets meer van zijn goed humeur van vroeger te erkennen valt. Hij verheft de stem. Hij maakt ze barsch. Zij beeft van verontwaardiging. En Maria komt er inderdaad onder den indruk van. Hij is toch werkelijk de weduwnaar gebleven, die als hij uit zijn beleefde onderdanigheid treedt ruw van schors aandoet.
- ‘Wat ik hier kan komen doen? Hé maar, u goeden dag zeggen. Een praatje slaan met u. Informeeren hoe de zaken draaien.’
- ‘De hunne natuurlijk? Mijn zaken? Stel u voor, dat iemand zich aan mijn zaken zou gelegen laten. Hùn zaken, hùn zaken?....’
Vader Masure maakt zich boos. Hij is trouwens, waar hij nogal vaal van gelaat, in het halve licht zit van de kamer naast het café, iets bleeker geworden. Met groote nauwgezetheid
| |
| |
pleegt hij de contrôlecoupons uit de handen van de kellners te ontvangen, telkens als daarnaast de registreerkas rinkelt. Thans laat hem dat onverschillig. Hij staat op en doet de cafédeur op slot. Maria blijft evenwel kalm onder die plechtstatigheid en ongewone gramschap.
- ‘Hun zaken en uw zaken, dat is toch allemaal hetzelfde’, zegt zij rustig. Zij is nochtans even geraakt door de brutale waarheid van vader Masure's uitval: zij laat zich aan hem vrijwel niets gelegen, - alleen om Irène en Richard bevindt zij zich hier. Maar buiten die verwarring voelt zij zich lang niet door zijn opwinding overweldigd.
- ‘Hetzelfde, hetzelfde! Hoor dat, hun zaken en mijn zaken, dat is hetzelfde. En ik zeg, dat Irène bezig is met alles overhoop te zetten. Die vrijpartij komt op zijn minst vijf jaar te vroeg. Denkt gij dat de studeerkamer hierboven nog ooit twee uur aan een stuk wordt ingenomen? Dat wordt mij een proper boeltje: de papieren slingeren er, de boeken gaan niet meer open. En ik ben overtuigd dat niet alle lessen meer worden gevolgd. Er gaat geen dag voorbij of de klanten zeggen mij, dat ze Irène hier of daar met den secretaris van den burgemeester hebben gezien. Zij vinden dat vereerend, zij. Maar ik, maar ik, maar ik....’
Hij herhaalt zijn woorden telkens als hij een nieuwe vlaag woede niet goed onder woorden brengen kan.
- ‘Maar ik, ik heb lak aan die eer. Ik moet zwijgen en mijn woorden opeten. Ik ken dat kinderspel en ik weet wat het kost!’
Er is niet de minste verhouding tusschen het belang van zijn aanklacht en de smart, die met zijn ruwe korzeligheid is vermengd. Maria luistert bevreemd. Een huwelijk met Richard van Meenen, doctor in de rechten en secretaris van den burgemeester, zou de meeste personen van zijn maatschappelijken stand als buitengewoon vereerend en begeerenswaard voorkomen. Hij vindt dat hij vernederd het hoofd buigen moet. Maar ze kan zich goed zijn ergernis voorstellen, bij de gedachte dat Irène en Richard altijd samen zijn. Ook het vaderhart moet aan een zekere achteruitstelling wennen. Dat Irène's studie eronder lijdt kan evenwel minder reden tot onbehagen zijn. Zij zelf immers is min of meer uit het geregeld werk geslagen. Zij weet heel goed dat een tijdelijke inzinking spoedig
| |
| |
zal vergeten zijn, wanneer over enkele maanden de nood der examens dringt.
- ‘Loopen zij dan zooveel uit? Ach ja, wat wilt gij, jonge verloofden nietwaar? Dat slijt wel....’
En in een plotseling verlangen om toch vader Masure niet gansch voorbij te zien voegt zij er aan toe:
- ‘Om de studie van Irène moet gij toch niet bezorgd zijn. Als zij zich over een maand of zoo wat weer eens flink aan het werk zet is zij direct met alles bij. Zij is zoo'n radde studente.’
- ‘Denkt gij dat, juffrouw Maria?’
Het is bijna met kinderlijken angst dat vader Masure bedroefd in de oogen van Maria kijkt. Maar onmiddellijk wordt hij opnieuw nijdig op één en hetzelfde gezegde:
- ‘Radde studente, radde studente, radde studente. Dat is niet genoeg. Ik had dat kind voor andere dingen bestemd dan de liefde. Met háár intelligentie! Wat zijn dat voor grappen om te doen wat alle vrouwen doen: de mannen naloopen. Al zeg ik het zelf: zij heeft toch drie jaar fameus gestudeerd. En nu? Mijn oogen staan niet verkeerd in mijn hoofd. De studie is bijkomstigheid geworden. Overbodig. Gedaan. Kunnen studeeren en doen gelijk al de anderen. Kunnen studeeren. Kunnen studeeren en doen gelijk een naaisterke of een modiste!’
Telkens als hij het woord studeeren uitspreekt komt in zijn stem een streeling. Dan verstilt de opwinding, als zag hij vóór zich het paradijs, dat zijn dochter willekeurig misprijst. Het is duidelijk dat de goede man waarachtig verdriet heeft. Maar dat kan Maria in den grond niet ontroeren. Het is te duidelijk, dat de brave caféhouder, die wellicht zelf van veel geleerdheid is verstoken gebleven, in de studie een panacaeum vereert, dat het geluk verzekeren moet. Geluk, studie! Potsierlijke vergelijking!
- ‘Meneer Masure, Irène kan toch niet meer dan gelukkig zijn. Het hart heeft zijn rechten en het schoonste diploma weegt niet op tegen een voldaan leven. En zou Irène, omdat zij studeert, niet dezelfde verlangens hebben als de modiste? Het leven, meneer Masure, het leven....’
Neen, zij heeft niet de bedoeling om Irène tot voorspraak te dienen. Zij spreekt uit een persoonlijk heimwee naar een geluk dat haar verboden is. Zij replikeert met waarachtige levenskennis, denkt zij, op de verdwaalde droefgeestig- | |
| |
heid van een jaloerschen vader. En zij voltooit heel wijs:
- ‘Het leven is anders....’
Vader Masure staat recht. Hij stapt op de cafédeur toe en voelt of zij wel goed gesloten is. Dan gaat hij met pijnlijk toegeknepen mond op Maria toe en grijpt haar bij den pols. Heesch van ingetoomd geweld fluistert hij vóór haar gelaat, terwijl hij al maar door nijpt:
- ‘Dat zegt Irène ook. Gij spreekt allebei alsof gij alles van het leven wist. Gij hebt gestudeerd, het is waar, en wij ouderen zijn de kinderen. Welnu, gij zijt wijs genoeg om de waarheid te hooren, die ik nooit aan Irène zeggen zal. Al die welvaart hier, gansch dit bloeiend café, dat welgedaan weduwnaarschap, - 't is allemaal triestige leugen als mijn opzet in duigen valt. Ik ben geen weduwnaar. Ik ben eenvoudig een bedrogen echtgenoot. Bedrogen zijn, denk niet dat ik mij dat ter harte trek. Wij worden allemaal bedrogen, de een wat minder de ander wat meer. Irène's moeder is 't ook geweest. Maar gij kunt u toch voorstellen, dat ik een ander eergevoel heb. Ik heb gehad wat ik verdiend heb, want ik ook heb dwaas de vrouwen nageloopen. Maar moet dat nu alles nutteloos zijn? Mag een mensch voor zijn kinderen niets beters verwachten? Wij hadden alles kunnen herstellen. Wij hadden weer samen kunnen komen. Irène's moeder heeft liever volhard. Ik heb bij mij zelf gezworen, dat ik voor Irène zou leven. Voor Irène leven. Dat zijn nu eens mijn zaken, mijn eigen zaken. Ik had reeds tien jaar geleden kunnen kiezen: alle avonden zelf als bezoeker op café zitten, biljarten en de wereld met al wat er op staat laten draaien. Neen, ik heb niet gewild. Ik ben eigenaar gebleven. Ik ben de man geweest achter de schenkbank, die voor zich zelf niet bestaat en iedereens slaaf is. Ik stond daar belangloos mijn werk te doen, onderworpen, braaf in het leven, zonder nog eigen zottigheden te kennen. Ik stond daar het fortuin te verzamelen, dat voor Irène zou zijn. Maar een Irène, die niet op haar achttiende jaar den weg van haar moeder en vader zou opgaan. Een Irène die haar hart zou laten spreken, als haar verstand goed in de plooien zit. Een Irène, die niet stom en naïef in het eerste paar mannenarmen al de rest van de wereld vergeten zou, gelijk haar moeder.’
Hij heeft de hand van Maria losgelaten en is buiten adem,
| |
| |
vóór de tafel op een stoel gezonken. Zijn hand ligt op zijn oogen en door zijn schouders, zijn breede goedige schouders, schieten krampachtige stooten van onderdrukte snikken. Een voet heeft hij in zijn onbewust gewrongen houding tusschen twee sporten van den stoel gestoken.
- ‘Indien hij opstaat, zal hij vallen met den stoel,’ is al wat Maria in haar eerste aandoening door den geest schiet. Onwillekeurig stelt zij zich dan ook naast hem. Zij wil medelijdend de hand op zijn schouder leggen, maar er is iets beangstigend in dien grooten mannenrug, die door snikken wordt doorsnokt.
- ‘Meneer Masure, verzint zij na een lange poos van weifelen, Irène is niet lichtzinnig....’ - ‘Zij is het wel, zij is het wel!’ corrigeert zij ontzet voor zich zelf en spoedig hervat zij:
- ‘Irène is altijd een voortreffelijke studente geweest. En waarom zou zij uw schoone plannen ook niet in het huwelijk verwezenlijken?’
- ‘Op haar achttiende jaar getrouwd? Zooals haar moeder, - vaarwel dan alle schoone plannen! Dan heeft het hart zijn rechten en zijn onnoozelen zin gehad. Ik ken dat. Uit ervaring. Irène is naar het patroon van haar moeder geknipt: lichtzinnig voor gansch haar leven.
Maria, mijn kind, moet ik u dan het allersmartelijkste uit mijn weduwnaarschap laten zien? Irène's moeder heeft alles verwed op één kaart: het plezier. Verstaat gij mij?’
Al zijn stuurschheid heeft vader Masure laten varen. Over zijn oogen schuift lankmoedig het licht van tranen in een overmatig, bijna kinderlijk verdriet. Maar er ligt ook zoo'n dwepende glans over, dat Maria zich afvraagt welke waanzin daar te branden ligt en of hij niet eenvoudig dronken is. Verlegen en verwonderd zoekt zij op zijn gelaat te lezen of dit onstelpbaar leed zoo maar eens toevallig uitbarst, ofwel waarachtig uit de diepte komt.
- ‘Meneer Masure, kom, kom. Een mensch is al eens zwaarmoedig.’ Maria betrapt er zich zelf op dat zij kijkt waar de deur is. Zij zelf staat overhoop, den geest vol vragen en vindt niet goed haar weg tusschen troostwoorden. Vader Masure ziet haar verlegenheid en meent zich te moeten rechtvaardigen. Hij wischt zijn tranen af.
| |
| |
- ‘Ha, Maria, excuseer mij, juffrouw Maria.... Het is moeilijk om altijd sterk in zijn rol te blijven. En de rol van cafébaas is verschrikkelijk. In nood en miserie iedereens vertrouweling moeten zijn en den mond toegenaaid dragen voor al de eigen kwellingen. De biechtvader zijn voor alle kwalen en zelf niet weten waar met zijn zorgen naartoe. Een blij woord lossen kan er nog door, maar een slecht? De wereld slaat op de vlucht! De klanten pakken een pint bier, en willen met rust gelaten worden. Zij hebben ook hun tegenslagen. Zij komen ze hier vergeten. Ik heb al wat gehoord en een mensch denkt meer na dan hij zou moeten. Zoo koopen zij hier het recht om een groote meneer te zijn. Al wat ze thuis niet vinden moeten zij hier hebben. Ofwel komen ze u 't vuur aan de schenen leggen. “Uw dochter doet het wel.... Ik heb Irène 't er in auto van zien pakken met haar verloofde. Hoe zit dat? Studeert zij nog?” Zij weten zoo goed waar het zeer doet.’
Een lang bezinnen. Vader Masure heeft zich stilaan hersteld. Als hij opnieuw spreekt groeit zijn gramschap en is het alsof hij uitdagend te weer staat.
- ‘Maar laat de boel misloopen en ik lap ze allen, al zijn ze nog zulke goede klanten, aan mijn zolen. De vraag is wie gelijk zal krijgen, ik of mijn vrouw. Ik heb den weg van de deugd bewandeld, omdat ik anders wilde doen dan zij. Ha, zij weet het zoo goed. Zij heeft altijd in haar vuist gelachen: “De onnoozelaar die mij lessen wil geven!” Zij rekent op haar revanche. Waar zit hij nu met al zijn geld en zijn schoone princiepen? Stel u voor dat ik een Irène ging opvoeden, die boven haar moeder stond, bevrijd van haar moeder. Gij kunt wel begrijpen dat de belooning voor twintig jaar inspanning mij ontsnapt, dat twintig jaar van mijn leven verknoeid zijn, als haar moeder gelijk krijgt.’
Neen, dat soort van gewilden ruigen toon, dien vader Masure aanslaat, doet hem toch wel wat woest doordraven. Zeker, Irène is een los kind, doch Maria zoekt tevergeefs naar teekenen, die al dat pessimisme wettigen. De verbeelding drijft niet alleen de hoofden van jongelieden op hol. Op alle leeftijden schept de ziel zich zorgen en blinde kwellingen. Irène is toch niet op den dool. En Maria zegt het hem waarachtig troostend en bezadigd. Maar hij, de stem bitter gedempt:
| |
| |
- ‘Gij verstaat wel, in mijn positie kan ik dat kind, een studente, een geëmancipeerde vrouw, niet chaperonneeren, en ik ben toch verplicht te weten wat er gebeurt. Ik laat mij inlichten. Welnu, welnu, welnu. Ik ken dat hotel waar zij op een kamer gezeten hebben.... Ik ben niet zeker dat Richard Irène ooit trouwen zal. De man trouwt niet licht de vrouw, die hij zóó kan hebben.’
Maria weet niet of vader Masure nog iets meer heeft gezegd. Een onnoemelijk leed heeft haar neergeduwd en rond haar schommelt de kamer. In dit troebele donker, tevens in haar hart, heeft het vervaarlijk gebliksemd.
| |
IX.
Dit is geen smart meer, maar scherpe razernij. Maria heeft diep gegriefd, maar het hart plotseling gestaald, vader Masure verlaten. Een vreemde, gewonde hooghartigheid vervult haar nu bijna met lust. Zij loopt veerkrachtig langs de donkere Kuiperskaai en in haar blinden toorn is zij bijna uitdagend voor elken voorbijganger. Met genadelooze schamperheid ziet zij thans de Gentenaars in 't gelaat. Zij zou ze hoonend willen aanvallen: ‘Karikaturen zijt gij. Volk van havelooze hongerlijders en laksche revolutionnairen. Uitgemergeld fabrieksgebroed met grooten smoel. Opstandige dwergen en kantoorinsecten, die voor altijd nietig en verloren in de schaduw van burchten en torens wriemelt. Magere waterratten, die leven langs rivieren en vaarten als vlasrooterijen en gore modderpoelen, slierten kinderen in greppels grootgebracht. Gezwollen rompen van schraapzuchtige handelaars. Verwaande Franschdolle aristocraten als opgevulde ooievaars.’
Zij zoekt naar de meest kwetsende verwijten. Irène en Richard, en u allen Gentenaars, ziet Maria Danneels in het wit der oogen en zij haat u.
Zij loopt de Vlaanderenstraat door en smaalt om de noodelooze verlichting der winkels: dit is het hart der stad en het ligt verlaten als een Polderdijk in November. Koel nachtdonker stroomt somber van de zwarte torenblokken van
| |
| |
Geeraard-Duivelsteen, Sint-Baafs, Belfort en Sint-Niklaas. Maria Danneels rijst er ongenaakbaar en trotsch boven uit. Zij draagt in haar vuisten een vernietigende kracht, een jeuken om op al dat onverzettelijk arduin te mokeren. Zij recht het hoofd boven den nek en daagt de beklemming uit, die in al die macht van steen gebouwd is, die over deze nijdig verlaten pleinen sluipt, die glijdt over het zwarte water achter Sint-Michiels. Hoe heeft zij hier bijna zes jaar kunnen leven?
En hier ligt de Kouter in de stilte en de verveling van een veel te vroeg avonduur met al zijn boomen te zeuren rond een akelige kiosk. Maria Danneels veracht alle steden, maar Gent bovenal. Hoe liefelijk is, bij de stemmen van Gent vergeleken, het gieren van den wind tegen de Polderdijken en het klotsen van de wassende Schelde.
Maria heeft al haar hartstochtelijk misnoegen over Irène en Richard tot de stad uitgebreid. Aan twee menschjes als zij beiden heeft een absoluut hart voor zijn haat niet genoeg. Ook tegen de plaats waar zij zoo diep ongelukkig is moet zij haar woede keeren. Irène en Richard hebben tegenover haar een schandelijke onrechtvaardigheid begaan. Tot in het diepste van haar ziel heeft zij geleden, toen zij alles in gereedheid bracht om ze definitief in elkaars armen te voeren. Smadelijk hebben zij van haar offer niet gewild. Zij hebben haar terzijde gesteld om geniepig elders te zoeken wat Maria hun bood.
En dan moest zij nog zóó door vernedering ontbonden worden, omdat Richard aan haar voorwendsel om ze alleen te laten niet geloofde. Dan moest zij nog in gemoede Irène vergiffenis vragen en haar dankbaar zijn omdat zij haar, Maria, trouw tegenover Richard had verdedigd. Dan moest zij nog zóó dien intiemen jubel terzijde dringen omdat Richard zich niet aan Irène had gegeven.
Maria weigert in haar binnenst te erkennen, dat over al deze dingen nooit werd gesproken en er slechts in haar geest van bedrogen verstandhouding sprake kan zijn. Zij acht zich gedupeerd, gemeen beetgenomen. Zelfs in de biecht, die zij tot tweemaal toe heeft herhaald, werd zij bespot: als een dwaas kind heeft zij zich beschuldigd van zonden, die zij aan hen bedreven heeft. Irène en Richard hebben van de geboden kans niet gewild en gansch vrij en onafhankelijk op eigen
| |
| |
houtje de liefde zonder huwelijk voltrokken. Maria heeft voor niets geleden, voor niets tegen zich zelf slag geleverd. Irène en Richard hebben de regels van een eerlijk spel niet erkend: zich de moreele zuiverheid niet opgelegd, waarvoor zìj zoo hard heeft gestreden. Alle teederheid is plotseling uit haar hart gerukt. Over haar oogen komt geen traan meer. Zij wordt langs binnen verschroeid door een verschrikkelijken wrok.
Maria studeert niet meer. Zij loopt over en weer in haar kamer om dien nijd te verslijten. Zij zwerft met doellooze haast door het park. Zij volgt afwezig de colleges, en moet zich bijwijlen met alle kracht intoomen om tot het einde te blijven. Irène heeft zij reeds twee maal ontweken: eens door een straat om te loopen, toen zij ze naderen zag, een tweede keer, door halsstarrig op haar bellen aan huis niet open te doen. De straf was voorzeker voor haar zelf het ergst, maar zij hield koppig aan haar eenzaamheid vast, diep in haar gemoed vergiftigd, doch zonder een enkelen traan. Zij waagde zich bij verscheidene gelegenheden in een kerk: zij hoorde hard en hol haar hakken kletsen en geen enkele ontroering of gevoeligheid maakte haar onderworpen of murw.
Wanneer na dagen die spanning tot een soort verdooving verstilde trachtte zij Irène en Richard te verontschuldigen: zij deden toch wat zij wilden en tegenover haar hadden zij geen enkele verplichting.
‘Ik ben niet redelijk.’ Maar bitter viel zij zich zelf in de rede: ‘Ik wil niet redelijk zijn. Er is niets redelijk in God of mensch. Ik heb Richard toch lief. Diegenen die zeiden, dat Richard een vrouwenlooper was, hadden dus gelijk: met Irène als met de anderen, op een hotelkamer. Dien Richard heb ik lief. Waarom met haar en met mij niet?’ Zij heeft de behoefte om zich in gepeinzen te kleineeren. Zij is in haar goedheid opgesloten geweest als in een huls, die zij nu beschadigen moet. Haar oude gewetensbezwaren moet zij als nutteloos en kinderachtig bevuilen. Zij zou zich willen wentelen in angel en doorn om die ontgoochelde zuiverheid te schenden. Ze begrijpt zeer goed hoe er heiligen zijn geweest die zich op sommige momenten van harde beproeving verschrikkelijk bekocht hebben gevoeld. Tegen dat gevoel houdt bij Maria niets meer stand.
| |
| |
Irène, de losbollige Irène, heeft het aan het goede eind. En ook Irène's moeder heeft gelijk: er schuilt meer vrede en geluk in de dolste bandeloosheid dan in al de uitgedroogde braafheid van honderd stommelingen als vader Masure en zij zelf.
Zij houdt nog alleen uit gewoonte aan een tucht vast, aan een soort van wrokkige versterving: zij verlaat het restaurant waar zij haar noenmalen placht te nemen, en komt nog alleen in een kleine eetgelegenheid, waar zij geen enkele bekende ontmoeten kan. Zij verzuimt weldra twee, drie colleges en gaat liever dolen. Zij ontwijkt de hoofdhuurders van haar woonhuis, - een bankbediende en een winkeljuffrouw, die veelal afwezig zijn, maar toch soms een praatje zoeken te maken. Zij komt niet meer in de Rijksbibliotheek, waar zij elke week wat opzoekingen deed. Gelijk een huisjesslak zich in haar schelp oprolt, trekt zij zich in een vreemden wentelweg van de ziel terug: afgekeerd van de wereld, die hatelijk geworden is en al zijn zoetheid en lust verloren heeft.
In dien gemoedstoestand ontvangt zij het antwoord van vader op haar brief omtrent den ouden De Laender. Vaders uiteenzetting komt te laat. Haar scrupules over gansch het geval zijn in haar niet levend meer. Hoe vreemd zelfs dat zij met haar gewetenszorgen in de huid van den ouden wildstrooper en smokkelaar een tijdje heeft hunner wegschuilen. Voor haar deel mag hij de nachten door met koeien langs de verloren wegels sollen, al smokkelend een lading lood in het gelaat der douaniers jagen. Het is haar onverschillig wie de overhand heeft. Voor het leven geen andere wet dan die van de jungle, - al de rest is kwijnen en lijden.
Uit vaders schrijven blijkt dat de oude De Laender het smokkelen eenige maanden heeft terzij gelaten. Maar met den duur begon hij zijn hart op te knagen, als hij er anderen op uittrekken zag. Indien hij de laatste smokkelaar geweest was zou hij misschien het verboden bedrijf niet meer hervat hebben. Maar de gemakkelijke verdienste door anderen in de wacht te zien sleepen en hard moeten slaven om dan nog armoede te lijden, dat is hem ten slotte te machtig geweest. ‘Ik ben het gewaar geworden, schrijft vader, omdat De Laender mij uit den weg liep en, als dat niet kon, omdat hij zoo praatziek over honderd en één dingen sprak en sluw over smokkelen zweeg. Ik heb hem
| |
| |
eens gevraagd: “Die oude bukse hebt gij toch niet meer noodig en ik zoek er eene voor mijn collectie.” Den zelfden avond stond hij er thuis mee onder zijn winterjas. Hij gaf hoog op: “Ik doe ze u cadeau, meneer den dokter.”
Toen eenige maanden nadien, zijn dochter eens ziek lag, heb ik er een nieuwe achter het bed op de voutkamer zien staan. De Laender heeft zijn schuld vergeten. Hij denkt dat hij mij dupeert. Dat hij zelf dupe zou kunnen zijn komt in hem niet op, geloof ik. Neen, Maria, ik zal hem niet onderhanden nemen en ik zal ook niet op die vergeten zaak terugkomen. Hij is een verstokte recidivist: ik heb hem reeds eens verwittigd, dat de douaneofficier hem in het oog heeft, wat de waarheid is. Mijn mildheid is misschien verschalkt geweest. Ik weet het niet. De feiten zullen het uitwijzen. Maar ik blijf bij mijn vroegere overtuiging: ondanks alle risico, dat er aan vast is, liggen stil en barmhartig begrijpen en zwijgen mij het best. Ik keur streng het plegen van abortus af, maar heb ik al ooit een geval in ons dorp verklikt? Wat wilt gij er aan doen? Ik vind te weinig caritate in de rechtvaardigheid der menschen om aan hun gerechtigheid mee te doen. Ik aanvaard mijn verantwoordelijkheid voor den Heer en hoop schuil te kunnen gaan achter het evangelisch woord: Die nooit gezondigd heeft....’
Maria zou wellicht niet anders handelen dan haar vader, maar ze voelt zich deze maal verhard tegen zijn al te gevoelige houding. Voor den eersten keer komt om haar mond een sarcastische glimlach spelen, zooals zij vaak bij moeder heeft gezien, die droger en zuiverder ingewikkelde knoopen doorhakt. Maria denkt: ‘Met dat al heeft De Laender dokter Danneels toch bij den neus geleid.’ Het is een gedachte, die moeder zou kunnen uitgedrukt hebben, zooals zij destijds soms zegde: ‘Met mij zullen zij niet lachen zooals met dokter Danneels.’ ‘Neen, ik zou als “hij” niemand verraden, maar om wilder en snediger redenen: omdat ik de wet van de jungle erken,’ herhaalt zij verscheidene malen hardvochtig.
Zonder eenige aandoening leest zij verder, onthutst over haar schampere onontroerbaarheid. Zoo heeft zij nooit tegenover vader gestaan, haar hoogste kinderlijke liefde, haar voorbeeld, het kort begrip van haar levensidealen, de ziel waarvan zij de volledigste afspiegeling is, geest en hart die zij benijdt en
| |
| |
waarop zij zich wil afstemmen om het geluk, een fijn en melancholisch geluk in haar Polderstreek te beproeven. Welke krankzinnigheid heeft haar aangegrepen, dat een jammerlijk liefdesavontuur haar in een obstinatie kan werpen, waarin zij haar omgeving veracht, de stad, de studie, waarin zij afgesneden ligt van haar zoetste liefde, haar vader en haar streek, waarin zij als voorgoed de uitgeworpene is en de wereld haat?
Tot zij eindelijk aan het slot van den brief enkele zinnetjes, vier, vijf maal herleest: ‘Maar waarom u daar zoo uitvoerig over schrijven? Wat scheelt er u, mijn kind? Ik ben tevreden dat de vacantie voor de deur staat. Wees vol vertrouwen. Indien er u iets kwelt en gij spreken wilt kunt gij u altijd op mij verlaten.’
Brengt die brief haar toch een genade? Maria staat niet meer zoo vast in haar onbewogenheid. Tot het uiterste toe is zij in het verdriet gehard, broos als een brok schilferig kristal. Maar diep in het verdroogd gemoed wriemelt daar een splijtende aandoening. En plotseling bezwijkt haar moedwil. Haar hart breekt los.
Gezegend zijt gij, tranen, waarin die harde nooddruft is opgelost. Een bron, waarvan de prop is weggerukt, brengt zooveel lafenis niet. En Maria schreit overvloedig. Neen, zij zal niet langer het oor leenen aan de stemmen van opstand en wrok. Zij aanvaardt zonder trots en als een kind van goeden wil haar eerste groote beproeving en ontgoocheling. Zij legt het aangezicht in de handen en bidt.
Zij ligt neer, maar nu zij bidden kan is zij niet gansch meer verloren. Zij meet met haar gebed gansch den omvang van 's levens teleurstelling. Neen, dat is het geluk niet, waarop zij gehoopt had, die verworpenheid, dat voor altijd gescheiden zijn van Richard, dien zij in een oogopslag als den uitverkorene heeft erkend. Zij is er ver van af den Heer te kunnen loven, Hem, die haar niet in het ontwaarde paradijs laat treden. Maar zij stemt er reeds in toe haar hulpeloosheid zonder verzet te dragen. Zij voelt zich opnieuw de geestgenoote worden van haar vader. Een mensch doet zijn tijd op de aarde en heeft geen ander recht dan in lief en leed onderworpen te zijn.
Maria heeft geen andere kracht meer, dan al wat haar hier omringt, al die teekenen, waarin haar mislukking staat geschre- | |
| |
ven, vaarwel te zeggen. Gewond heeft zij nog den moed om zich in de handen van vader te stellen. ‘Gij kunt altijd op mij betrouwen....’ Havenkant en Polder verdrijven misschien het beeld van de stad waar zij zoo ongelukkig is geweest. Er blijven nog een tiental dagen college. Zij zendt een telegram naar huis, dat zij vandaag te Bouchaute aankomt. Het is hard om terug te keeren en de beproeving niet tot het einde te hebben doorstaan. Het is hard om voor vader te komen, en voor moeder vooral, als een teerhartige vrouw, die geen tien dagen langer heeft kunnen stand houden.
Maar nee, - oprecht en zonder eenige terughouding wil zij zich aan vader overgeven, zonder schaamte wil zij moeder onder de oogen treden. Eerlijk tegenover zich zelf, verlangt zij sterker noch zwakker voor te komen dan de ontgoocheling haar maakt. Zij verlaat het appartement der Parklaan en heeft slechts een kort bericht voor de hoofdhuurders geschreven. Zij schuift het in de brievenbus. Wanneer zij terugkomt? Zij wil niet denken hoe de toekomst zich verder schikken zal. Als voor onbestemden tijd wordt het leven in deze donkere, wegende stad onderbroken. Op verhaal komen eerst.
Adieu, stad Gent. Maria loopt snel, ziet niet om. Op de hielen volgen haar schimmen. Zij jaagt hun namen uit haar geest. Maar als zij in de coupé zit en de locomotief bij het vertrek een korten gil geeft, dringt zij klein en bleek in elkaar. Er zijn onverschillige geluiden, die een hart een verscheurend sein geven en het doen wankelen. Zonder eenig verband heeft Maria uit dien gil ‘Richard’ verstaan. Ternauwernood rolt de trein, of haar keel zwelt vol spijt: ‘Waarom de stad verlaten waar hij achterblijft?’ Tranen staan voor haar oogen en haar lippen prevelen iets. Haar leed vult gansch den nacht, die buiten de stad uit de grauwende landen stijgt.
Maurice Roelants
(Wordt vervolgd)
|
|