De Gids. Jaargang 95
(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
I.Maria Danneels heeft Irène leeren kennen aan de Universiteit te Gent. Irène is twee jaar na haar in de kandidatuur der medicijnen gekomen. Zij heeft zich gewend tot Maria Danneels, een der zeldzame meisjes van de geneeskundige faculteit om eenige inlichtingen te ontvangen. Later is de kennismaking den vriendelijken kant uitgegaan, toen Maria haar eigen nota's ter beschikking stelde van Irène. Maria Danneels ziet bijwijlen den overgang niet van die eerste begroeting naar haar huidigen intiemen omgang. Maar wie zal zeggen hoe een vastere genegenheid ontstaat? Eens een bezoek op het klein appartement, dat Maria Danneels aan de Parklaan heeft betrokken voor den duur van haar studie. Haar ouders wonen te Bouchaute, nabij de Hollandsche grens. Daarop is een tegenbezoek bij Irène gevolgd. Haar vader houdt in het centrum der stad een koffiehuis, waar trouwe bezoekers uit de bourgeoisie hun tweede of zelfs hun eerste tehuis hebben. En de genegenheid der tegenstellingen gaat haar gang. Maria Danneels heeft altijd vrij eenzaam in de stad geleefd. Ongenaakbaar, zeggen haar medestudenten. De stad ligt Maria veeleer vreemd. Zij komt wat stijf, zelfs een weinig hooghartig voor, maar daaronder steekt veel meer schroom dan trots. Daarbij weet zij dat zij zich als meisje-alleen beschermen moet. Dat vraagt haar slechts weinig inspanning. In de grenspolders van de provincie leert men vroeg hoe men leven moet wanneer men op zich zelf aangewezen is. Maria | |
[pagina 16]
| |
kan zonder glimlach en toch met voldoening zeggen, dat zij reeds weet wat rijpe ernst beteekent. Zij is, wat haar professoren noemen: een degelijke studente. Irène Masure daarentegen is gewend aan de stad en dartel van temperament. Zij is altijd de wanhoop geweest van de personen, die met haar opvoeding belast waren: wie haar voor een of ander vergrijp de les moest lezen werd door haar grappig leed en haar speelschen blik ontwapend of ergerde zich aan de koddigheid waarmede zij vermaningen aanvaardde. Haar opvoeders? Twee, drie gouvernantes, - haar vader was weduwnaar, - later haar leerares en de schooldirectrice, die zich, om haar speciale begaafdheid, gaarne met haar bezighield. Dat weeskind zijn bracht mee, dat iedereen haar gansch haar leven door, zelfs op haar twintigste jaar, als een bengel beschouwde, die bekoorlijk aandeed en bescherming verdiende. Zij stelde zich daar trouwens met lieftalligheid op in en charmeerde door de wijze, waarop zij die bescherming uitlokte en zich liet welgevallen. Maria Danneels hield van Irène's argelooze luchthartigheid en leerde er tevens haar eigen ernst aan toetsen. Zij voelde zich sterker door het overwicht op dat meisje voor wie geen jaren tellen en meteen was zij door die jeugd soms zelf heerlijk jong. Zeker, een beetje eenzaam zijn schrikt haar niet af, maar Irène breekt de afzondering precies genoeg om tevreden te zijn met een langdurige studie ver van huis. Een diner met Irène af en toe bij vader Masure had een eigenaardige bekoring. Zij kon zoo goed ervaren, dat de caféhouder ingenomen was met die vriendschap tusschen zijn dochter en haar, twee ‘dames die studeeren’. En hij bracht haar somwijlen opgewekt hulde: ‘Juffrouw Maria, pas goed op mijn dochter!’ - ‘En geef ze goed de hand als gij samen naar de Universiteit gaat!’ voegde Irène er dan plagend aan toe. Hij schudde vaak zuchtend het hoofd. Irène had naderhand soms bevliegingen van spijt: - ‘Gij moet niet denken dat ik van mijn vader niet houd, Maria. Ik ben een geboren plaagstok en absoluut niet trotsch. Vader is een lieve grappige man. Stel u voor, hij vindt mij een lastig stuk werk als ik bij hem ben. Maar als ik den rug gekeerd heb doet hij niets liever dan mijn lof zingen. Frans, de kellner, | |
[pagina 17]
| |
kan voor hem geen kwaad doen, omdat hij op tijd en stond zoo iets zegt als: - ‘Nevens zulke vrouwen zijn wij toch maar kuifels!’ Frans is zijn vertrouweling. Vader zou niet te veel tegen klanten over mij durven boffen. Hij vreest belachelijk voor te komen. Maar bij Frans kan hij zijn hart ophalen: hij heeft een dochter, die studeert. Ik ben dat wonder. Er kan aan de Universiteit niets gebeuren of Frans weet het langs vader om. Als ik aan tafel iets uitvind, de geschiedenissen van de Universiteit doen vader zoo'n plezier, staat Frans den volgenden dag te schudden van 't lachen. Vader en Frans kennen al de professoren met hun bijnaam. Zij spreken over grappen en anecdoten alsof zij ze zelf in de colleges beleefd hadden. Als vader Frans niet had.... Hij heeft destijds neigingen moeten overwinnen om mij niet als een studeerend curiosum aan brave kaartspelers te laten bewonderen. Wat hij 's avonds tot de klanten niet mag zeggen, dat vertelt hij in de stille morgenuren aan Frans: - ‘Gij zoudt zoo peinzen, een teer meisje. Welnu dat moet hard zijn en tegen alles bestand. Dat snijdt lijken open in het hospitaal.’ Zonnig en blijhartig schatert Irène als zij die dingen voor Maria mimeert. Zij vindt haar vader des te grappiger, daar zij bij het lijkschouwen bijna telkens onpasselijk wordt. ‘En het zonderlingst van al, ik houd het er voor dat het meer de witte kielen zijn, die mij beroerd maken dan al de rest....’ Dat gewichtige studeeren waarover haar vader het altijd met zijn vertrouweling heeft? Voor niemand anders is het zoo'n spel als voor Irène, zooals alles trouwens. ‘De nierziekten vind ik plezant.... Ik vind de nieren sympathieke organen en zoo proper.’ Waarom zij in de medicijnen studeert? ‘Ik zal toch eens ernstig moeten worden en de geneeskunde is de plechtigste studie die een mensch kan doen.’ En met een karpelsprong van de gedachte voegt zij er aan toe: ‘Sterven is triestig’. Zooveel begaafdheid en zooveel speelschheid zijn zelden bij elkaar te vinden, zoo achteloos vereenigd en steeds frisch als bij een kind. Een kind, dat zich telkens gereed maakt om zich tot de waardigheid van volwassene op te werken, maar dat in een of andere guitenstreek verstrikt raakt. ‘Goede genade, Maria, zal ik dan nooit ernstig worden? Wat moet een verstandig mensch doen? Het wordt tijd dat | |
[pagina 18]
| |
ik mij naar u ga spiegelen, Maria. Ik kan toch niet eeuwig een bakvisch blijven.’ Irène beschouwt haar schalkschheid als iets dat zij afwerpen moet. Zij heeft zich aan Maria gehecht om iets ernstiger, iets ouder en wijzer in gemoed en omgang: ‘Maria, mijn oudere zuster, mijn intendente voor plechtige gelegenheden....’ Behaaglijke ruil van levenslust en bezonnenheid. Voor Maria is de vriendschap verpoozen in een zonnigheid, die niet altijd kan blijven duren. Zij voorziet, dat het leven smartelijker en dieper gravende aandoeningen brengt, maar deze frissche gezelligheid acht zij een onschatbaar goed. Irène legt zich ijverig en moeizaam toe op de bezinning der groote menschen, doch als een klein meisje dat onder het schrijven van een gewichtig huiswerk de kleuren van den regenboog op de vlerk van een vlieg ziet trillen. Zij, Maria, geniet van haar vriendschap, maar met het voorgevoel van nooddruftige uren. ‘Kom, kom, kleine libel, de zon zal niet altijd schijnen. Maar laat de vreugde duren zoolang ze kan.’ Vader Masure houdt absoluut niet van de noodelooze dingen die buiten de studie vallen en niets dan afleiding bieden. Zoo ook niet van het jaarlijksch bal der Medicijnen in het Posthotel. In die momenten draagt hij met mismoed de slavernij, die een café meebrengt. Een café is een veilig oord. Daar zijn de bekende gezichten van alle dagen in een vertrouwde sliert rook. En dat geroezemoes waartusschen de bel van de registreerkas klinkt, is hem welgevallig. Er is hier geen ongedurigheid, niets van de drukte en 't rumoer van de wereld daarbuiten, de wereld met al zijn hinderlagen. De avond van het Medicijnenbal is hij met zijn gedachten elders en doet hij zijn werk niet met die goedlachsche bescheidenheid, die aan de bezoekers zoo behaaglijk is. 's Avonds kan hij niet weg. Als hij er wel uit mocht zou hij zich bovendien niet goed op zijn plaats voelen tusschen al die studenten. Dat is de keerzijde van zijn groote vreugde over het studeeren van zijn dochter: hij heeft een uitgesproken argwaan voor mannelijke studenten, alsof zij in iets Irène bedreigden. Nooit is hij zoo ernstig, dan als hij Maria zijn oude aanbeveling herhaalt: - ‘Ik vertrouw u Irène toe.’ Maria is op dat bal niet al te goed in haar schik. Haar iet | |
[pagina 19]
| |
of wat stugge houding, die haar in den loop van het jaar het leven te midden van jonge mannen zoo gemakkelijk maakt, legt hier ook rond haar een gordel van afweer. De goede kameraden, die desondanks met haar een praatje komen voeren, zijn wel hartelijk, maar toomen onwillekeurig hun losheid in. Zij is niet zeer bedreven in het dansen, neen, zij houdt zich liever een beetje afzijdig. En zij eerbiedigen dat verlangen van Maria, Maria Danneels. Zij blijft zoo op den zelfkant van de balvreugde, eenigszins al toeschouwende. Als de feestroes tot een tikje dwaasheid overslaat geeft zij er zich goed rekenschap van. Zij wordt wel niet alleen gelaten, maar om hier nu lang te vertoeven, zou zij geen specialen lust voelen, was het niet voor Irène. En Irène amuseert zich kostelijk. Irène danst en verdwijnt, is overal als levend water, schertst en lacht, is omringd en ademt bij Maria uit. ‘Maria, wat zijn de mannen vermoeiend! Ik wou dat ik die bende kon domineeren, zooals gij. Geloof mij, Maria, gij hebt het beste deel.’ Zij is al weer weg. Zij danst veel met een en denzelfden heer, dien Maria niet kent. ‘De secretaris van den burgemeester, verklaart Irène haar terloops, - een lieve man, nietwaar?’ Op den duur gaat Maria het zelfs minder aangenaam vinden. Zij herinnert zich wat Irène schertsend heeft gezegd, toen zij 't café Cambrinus verlieten: - ‘Vader is soms zoo'n gezellige ouderwetsche man!’ en zij wordt als vader Masure een zekere terughouding gewaar. Op feesten als deze is de orde van elken dag verbroken. De intimiteit van een dans met een onbekende en men weet niet welke wegen daar plotseling geopend liggen. Zij vermijdt van nog een woord over den secretaris van den burgemeester te spreken, een beetje afkeurend in haar stilzwijgen, sinds Irène haar lachend heeft gezegd: ‘Er zijn nog maar weinig vrouwelijke burgemeesters. Maar zoudt gij, als burgemeester, een secretaris willen, die zegt dat de liefde de wereld regeert?’ Zulke bals duren te lang, is de hoofdindruk die Maria ervan bewaart. Al haar andere herinneringen heeft zij misschien wat opzettelijk terzijde gesteld. Maar hoe ontstelt zij, als Irène haar een maand of zoo wat later, zonder voorbereiding op het dak valt, in het appartement der Parklaan, lachend en stame- | |
[pagina 20]
| |
lend en blozend: zij heeft Richard van Meenen, nu ja, den secretaris van den burgemeester nog teruggezien. Ach, daarover spreekt gij zoo moeilijk, in den beginne toch. Maar nu, nu wordt de grap pas ernstig. Zeker, zij had al den tijd om er over te spreken, en nu nog, nu nog kan zij met haar antwoord wachten. Zij zit vóór Maria en vertelt spottend hoe zij elkaar teruggezien hebben en hoe hij nu haar hand vraagt. Zij gekscheert al maar door, maar het ontgaat Maria niet dat het angst voor afkeuring is. Maria zelf is verrast en heeft wat tijd noodig om van een vreemde ontroering te bekomen. - ‘Over een jaar zullen we eens zien, eer niet,’ lacht Irène nerveus. - ‘Waarom een jaar wachten?’ Dat is het niet wat Maria spontaan te zeggen heeft. Zij is altijd belangeloos geweest. Toch heeft ze duidelijk het gevoel dat haar tekort wordt gedaan. Zij houdt dan toch veel van Irène. Als zij naar haar ingeving luisterde, zou zij elk woord vermijden dat tot een verloving aanspoort. Maar neen, haar eigen persoon telt niet mee. - ‘Kom Irène, gij weet wel dat zijn verzoek u welgevallig is.’ Irène schrikt op. In den grond van haar hart moet zij getuigen dat zij zonder haar vriendin niet aarzelen zou. Eigenlijk heeft zij reeds toegestemd. Maar zij aarzelt nog uit gehechtheid aan Maria Danneels. Het ware zoo aangenaam Maria zelf de beslissing te laten nemen, die ook met haar verlangen overeenstemt. - ‘Maria, denkt gij dat ik niet oprecht ben? Ik vind hem een gezelligen jongen. Maar is dat genoeg? Er zijn zooveel gezellige jongens.’ - ‘Maar ja, gij zijt oprecht. Hebben wij ons ooit voor gezellige jongens geïnteresseerd? Waarom dan nu zoo ernstig overleggen, omdat Richard van Meenen u heeft gevraagd? Hij zou reeds met een kluitje in het riet gezonden zijn, als er geen lust of reden was om toe te stemmen. Stem toe, mijn kindje, stem toe.’ Er fonkelt verrukking in Irène's oogen, maar nog jaagt een eigenaardige schroom ze weg. Zij, de jongste, heeft het eerst aan haar vriendschap niet genoeg. Neen, wat Maria ook zegde, | |
[pagina 21]
| |
zij is met haar aarzeling niet oprecht geweest. Zij had stoutweg moeten verklaren: ‘Richard van Meenen vraagt mijn hand en ik heb hem lief.’ Maar ze kan ook van zich zelf getuigen, dat zij aan geen sluwheid heeft gedacht. Zij heeft slechts Maria willen sparen, met haar delicaat in haar keuze zelf te laten voorgaan. Nu is zij waarachtig opgetogen, maar zij is toch licht beschaamd over haar geluk. Zij zou Maria vurig haar hartelijkheid willen betuigen. Zij slaat de armen om den hals van haar vriendin. In haar zoen is er iets wild en sterk, iets overspannen dat niet bedriegt. - ‘Maria, ik hou meer van u dan ooit te voren! Ik geloof het ook dat ik maar toestemmen moet. Op één voorwaarde: dat ik u altijd behouden mag. Dat wij voor elkaar dezelfden blijven.’ Maria voelt die verrukte opwinding in de zoenen van Irène. Maar zij, zij is niet blijde. Een bedroefde teleurstelling overstroomt haar hart. Het is haar nu zeer duidelijk, dat zij bijna onnaspeurbaar van haar onzelfzuchtigen raad het tegendeel verwachtte. Er ontsnapt haar een zucht, terwijl om haar mondhoek een geheimzinnige glimlach beeft: - ‘En waarom zou dat niet?’ Irène's oogen, haar voorhoofd, haar lippen hebben een glans van onzeggelijke gelukzaligheid gekregen. Zij klapt in haar handen als een heel jeugdig meisje. Zij ziet Richard en zij ziet Maria, en beiden maken haar geluk volkomen. De tegenstrijdigheid tusschen die twee is thans opgeheven. Die tweestrijd en vrees om aan één te kort te moeten doen is uit den weg geruimd. - ‘Ik was zoo beangst dat ik u leed zou doen....’ Is dit nog Irène? Een man is gekomen en reeds weet zij niet meer dat haar woorden vol angelen steken. Het geluk maakt haar natuurlijk onbewust. Zij is een dwaas kind geworden. Wel neen, Maria is niet jaloersch van een man. Maar zij is toch op het achterplan geschoven. Irène blijft zich lang tegen haar schouder nestelen. Maria ziet, dat over dat gelaat vlak bij haar de tevredenheid glijdt gelijk zon over een weide. Zij wordt door die tevredenheid gekwetst. Zij voelt bitterheid naar haar keel stijgen. - ‘Maria, gij zijt waarlijk goed, zoo goed.’ | |
[pagina 22]
| |
Maria Danneels glimlacht al maar door. Irène kan niet weten wat die vreemde trek om den mond beteekent. Wel bemerkt zij dat haar gorgel verscheidene malen na elkaar zwelt, alsof zij iets niet doorzwelgen kan. Maar de glimlach wordt een volle lach. Irène wordt opnieuw meegevoerd door haar blijde vooruitzichten. Zij is er gansch streelend door: - ‘Wij moeten samen plannen maken, zeg. Maar het moet toch ook allemaal tusschen ons blijven zooals vroeger.’ Irène wil het verleden en de toekomst te samen bezitten. Een overdadige levensliefde wekt in haar uitbundig verlangen. Alles is haar beloofd. Maar zij weet niet goed hoe alles kan samengaan. Zij moet Maria behouden zooals te voren, maar in een zoete duizeling maakt zij haar hart gereed om Richard van Meenen te ontvangen. Wat doet het er toe, dat zij voorshands niet weet hoe de vriendschap en de liefde in elkaar te doen sluiten. Zij is dronken. - ‘Ziet gij wel, dat uw verloving u gelukkig maakt.’ Maria Danneels zegt die woorden welgemeend. Maar zij staat over zichzelf verstomd. Zij zou evengoed een hatelijkheid kunnen verzinnen: - ‘Ziet gij wel, dat gij een kind zijt en voor het eerste gereedste mannetje bezwijkt.’ Al wat deze vriendinnen elkaar hebben toevertrouwd heeft een zelfkant met een andere kleur en een andere teekening. Maria wordt bewerkt door een vlaag van opstandigheid. Al haar vriendschap voor Irène Masure zou op dit oogenblik in minachting kunnen omslaan. Maar ze houdt niet alleen vast aan haar beproefde aanhankelijkheid voor haar. Het geluk van Irène, die stralend wordt en er plotseling kinderlijk jong uitziet, vermurwt haar. Daarbij wil zij het vertrouwen van haar vriendin niet bedriegen. Irène gelooft in haar goedheid. Waarom zou zij zelf die aanvechting van teleurstelling niet weerstaan! Tot het einde wil zij haar rol van onzelfzuchtige, zusterlijke ontferming vervullen. Men denkt zoovele subtiele afschuwelijkheden, maar alleen op wat men zegt en doet komt het aan. - ‘Proficiat, Irène, proficiat!’ En dat mengsel van hartelijkheid en verre ontroering heeft voor haar verloofde vriendin de uitwerking van alcohol. | |
[pagina 23]
| |
- ‘Dan zijt gij toch gelukkig met mij, mijn goede Maria?’ vraagt Irène Masure in een vlaag van juichenden overmoed, waarin zij haar laatsten schroom onder de voeten loopt. - ‘Ik ben het. Wat gij wilt is goed gewild. Wat gij wenscht, wensch ik ook.’ Maria Danneels is te wijs om niet te weten, dat zij afstand hebben gedaan van een deel alleenbezit in haar vriendschap. Als Irène reeds op straat is, gaat zij als altijd even vóór het raam staan, en draait boven het hoofd een energieke hand, als rinkelde zij met een onzichtbaren tamboerijn. Haar lippen doen nog hartelijk: - Da-ag, Da-ag! Maar dan onderdrukt zij niet langer de scheut razernij, die haar het bloed donker naar het voorhoofd jaagt. Een slag met den rug van de hand en met een plof keilt het portret van Irène Masure van een schrijftafel over het tapijt: - ‘Domhoofd, ijdel domhoofd, naief domhoofd.’ De genegenheid tusschen vrouwen kent de oprechtheid tot het uiterste niet, - ook draagt Maria Danneels aan het hart een onbehaaglijke dubbelzinnigheid. Is zij dan zoo ontevreden over Irène Masure? Zij weet het niet goed. Maar scherp staat haar nu ineens Richard van Meenen voor oogen. Waar mag zij toch hebben gelezen wat zij nu zelf ondervindt: ‘Mijn ware vrienden hebben mij steeds dit opperst bewijs van gehechtheid gegeven: een spontane afkeer voor den man, dien ik liefhad?’ En nu herinnert zij zich plots ook, dat zij hem vroeger reeds heeft gezien bij een bezoek van den burgemeester in de Aula der Universiteit. Richard van Meenen stond terzijde en ving het licht van den hoogen dag op zijn brilglazen. ‘De secretaris of de courtisan van den burgemeester?.... Beide, beide,’ hoort zij thans nog zeggen in een groep studenten. Er werd nog meer gefluisterd en gelachen: ‘Don Juan in stadsdienst.’ Doch Maria Danneels hecht zich alleen aan het woord courtisan. Zij verafschuwt hartgrondig dien jongen man, die zich wel wat bescheiden afzijdig houdt, maar gereed staat om toe te schieten en te buigen, parasiet van de officieele défilés der hoogwaardigheid. Zij heeft een hekel aan alle plechtige zelfgenoegzaamheid, - neen, haar afkeer gaat direct af op den man, die de hand van Irène heeft gevraagd. | |
[pagina 24]
| |
Zij zet zich aan de studie, opgewonden en met een sombere wilskracht, om dat onbehagen te verdooven. Zij bladert in biologische verhandelingen. Doch de geest is te onrustig om zich alzoo te laten bedwingen. De studieboeken liggen weldra verlaten. Maria Danneels bevindt zich voor het venster, dat uitgeeft op het stadspark. Van alle zijden begint de schemering het in te sluiten. Op dit oogenblik moet nog de schelle klaarte van den vooravond openliggen over de polders van haar dorp. Misschien loopt haar vader langs de hooge dijken met zijn kalmen, elastischen gang. Hij heeft niemand noodig. De gedachte aan zijn dochter is met hem. Er komt haar een glimlach terug. Dien avond schrijft zij een opgewekten brief naar huis. | |
II.Maria Danneels heeft zich hervat. Zij ziet duidelijk waarop de verloving van Irène Masure uitloopen zal. Een huwelijk. Een huishouden. Misschien nog een min of meer actieve genegenheid voor haar oude vriendin. Te weinig, veel te weinig voor een hart dat behoefte heeft aan absolute gehechtheid. Waarom heeft zij zich ook op de sympathie van die brooze en speelsche Irène laten gaan? Uiteraard is een meisje in haar vriendschap frivool. Zij houdt van vriendinnen om den tijd van afwachten te bedriegen. De man is haar doel. Voor hem, voor haar meester, moet zij al de rest verlaten. Maar neen, Maria is niet boos. Irène luistert naar de geboden van haar natuur. Doch zij, zij heeft zich een leefregel voorgeschreven. Zij gaat naar een doel. Kleine ervaringen als deze met Irène Masure leeren haar dat zij van haar weg afwijkt. Het geluk dat zij nastreven moet kan zij telkenmaal toetsen aan de ontgoocheling, die zij in deze afwijkingen opdoet. Alles te zamen genomen moet zij zich, met háár geest en gemoed, met háár deugden en gebreken, te veel bezeeren in affecties van korten adem. Maria Danneels doet de zegswijze liegen, dat de kinderen | |
[pagina 25]
| |
verloochenen wat de ouders aanbeden hebben. Althans, zij stelt zich in om te leven als haar vader, die haar boven alles lief is. Van hem heeft zij haar onderricht ontvangen. Hij is haar beste jeugdkameraad geweest. Zij ziet zich zelf in hem leven. Zij kan zich geen schooner evenwicht denken, dan zooals hij het zich geduldig heeft gebouwd: een bestaan, waarin fierheid en bescheidenheid gelijkelijk zijn verdeeld, bitter en toch vol eenzaam zoet, afgetrokken en desondanks met uiterste goedertierenheid voor allen vermengd, onthecht van de wereld en onderworpen verloren gesteld te midden van de boeren, voor wien hij een meester en een dienaar is, en de ziel wijd open voor het orgelen van God en de natuur. Geve de Heer, dat haar vader haar nog lang mag behouden blijven. Zij maakt zich gereed om hem als dokter terzijde te staan. Later zal zij hem in het grensdorp der provincie Oost-Vlaanderen, te Bouchaute opvolgen. Niet dat zij met de practijk in haar onderhoud zal moeten voorzien. Moeder beschikt over een groot fortuin. Uitgestrekte polders, ter weerszijden van de grens behooren haar toe. Thuis kunnen zij van aan den spoorweg twintig minuten beneden de dorpskom tot aan de Schelde in Zeeland op eigen grond stappen. Maar Maria Danneels verlangt een bedrijvigheid zooals haar vader, een activiteit, die niet zichzelf ten doel heeft, een onbaatzuchtige bezigheid, die belet dat men zich, nutteloos, moreel en lichamelijk vet renteniert. Toen vader, een Gentenaar, zich na zijn promotie als arm, maar ondernemende jongeman in het dorp ging vestigen, bracht hij er een sprankelenden geest. Door de notabelen, den kasteelheer, den notaris, den brouwer, en hun aanhang, den douaneafficier, den postontvanger, benevens de gewichtigste heereboeren, werd hij een tijdlang in quarantaine gehouden. Dokter Alberik Danneels was op zich zelf aangewezen. Hij won met nauwgezetten ijver een practijk. Toen wilde de brouwer hem in zijn politiek betrekken, maar zonder eerzucht op dat stuk, en te zeer door de stad gevormd, wees hij die poging af. Zooals hij later aan zijn dochter vertelde: - ‘Ik kon hier niet aarden. Vooral de menschen van mijn slag deden mij vreemd aan. Ik hield gelukkig veel van mijn vak. Ik heb mij nooit kunnen bezighouden dan met dingen, waarin ik kon | |
[pagina 26]
| |
gelooven. En ik had mij zelf moeten vernederen om op het plan der politiek van dit dorp te gaan staan.’ De brouwer wrokte tegen den dokter: ‘Een steedsche hoovaardigaard zonder rotten knop!’ De jonge dokter Danneels gaf iedereen het zijne, maar leefde op zijn eentje en werkte in het duister aan een moeizaam op te bouwen evenwicht. De stad lokte hem, - of misschien was het een geloof aan een betere kracht in zich zelf, die hem een begraving in het kleine dorp liet vreezen. Maria heeft nooit uit den mond van haar vader kunnen vernemen hoe hij met haar moeder, Rosa Uyterhage, uit den stand van rijke landbezitters, is verloofd geraakt. Een oudere van jaren spreekt moeilijk over zijn eerste hartsaangelegenheden en alleszins niet met zijn dochter. Alberik Danneels spreidt bovendien een volstrekt stilzwijgen over al wat zijn huwelijk aangaat. Het blijkt uit zich zelf, voor Maria althans, dat het volledig onharmonisch is, - om het zacht te zeggen. Vader vermijdt zorgvuldig al wat op een rechtvaardiging of wat op beklag zou gelijken. Hij glimlacht: - ‘De kinderen moeten niet te veel het geweten van hun ouders onderzoeken.’ Maria heeft hem eens gevraagd, door een verstokte nieuwsgierigheid geprikkeld: - ‘Maar enfin, moeder had fortuin en gij niet. Is het daarom dat gij over uw verlovingstijd niet spreken wilt?’ Vader is bleek geworden, en onmiddellijk daarop zeer streng. Hij beefde terwijl hij sprak, op den rand van het onbeheerschte: ‘Maria, ben ik ooit geïnteresseerd geweest? Maar daar ga ik waarachtig pleiten. Ik verbied u daar verder op in te gaan. Uw nieuwsgierigheid is ongezond, ik ken u. Het einde zou zijn dat gij over uw moeder en mij zoudt oordeelen. Tracht van ons allebei evenveel te houden. Meer niet.’ Hoeveel doorzicht, en hoeveel bekentenissen in zijn korte uitbarsting! Maria merkt uiterst goed de pijnlijke wrijvingen tusschen haar ouders en zij is onverdeeld op de hand van haar vader. Zij is overtuigd dat hij geen huwelijk uit berekening heeft aangegaan. Haar vraag daaromtrent strekte precies om over haar vermoeden een bevestiging te krijgen. Hardnekkig heeft zij het aan boord gelegd om grootvader, rijk grondbezitter en als een boer aan zijn polders gehecht, daarover uit | |
[pagina 27]
| |
te hooren. ‘Uw vader? Altijd buiten 't gewoon gestaan. Hij wilde van uw moeder niet weten omdat zij fortuin bezat. Geen roe van al haar grond is van hem. Hij zelf heeft een contract gewild. En 't is zoo best ook. Hij kan geen goed beheeren.’ Dokter Alberik Danneels is te genereus, te warmhartig, te losmoedige prins. Uit eigen bezit heeft hij weinig te geven, maar voor den armste, als den rijkste, die om bijstand vraagt, is hem geen moeite te veel. Zijn patiënten zijn in twee groepen verdeeld: zij, die hem als een soort van biechtvader voor hun lichamelijke kwalen een echte liefde en vereering toedragen en zij, die met een listigen ooglonk vertellen, hoe dokter Danneels op het stuk der rekeningen kan beetgenomen worden, als men gedurende een visite een versleten jas of een gelapte broek aantrekt. En nochtans, hoe vaak heeft hij reeds Maria in volle vreugde gebracht, met haar op de comedie van sommige geslepen rijkaards opmerkzaam te maken. Hij kan argeloos, maar met verheugden glimlach, de rol van beetgenomene aanvaarden. Maria bewondert in haar vader die onverdeelde toewijding aan de zieken, zonder inachtneming van persoon of fortuin, die nauwgezetheid in de zorg en in het meeleven van den wetenschappelijken vooruitgang. Hij is in letterlijken zin geen dorpsdokter: hij blijft met alles bij in zijn vak, dat hij beoefent met de liefde van een kunstenaar en het vol besef van zijn sociale verantwoordelijkheid. Bij alle ernstige tevredenheid, die hij in zijn practijk opdoet, blijft er om zijn figuur een zeker heimwee naar iets grooter dan zijn wereld en zijn weten, een verlangen om zich in diepere en verdere studie te vernietigen. Alles bij elkaar genomen, toch een ontevredenheid, van een schrijnende orde, - maar die zich gewonnen geeft in een oprecht geloof. ‘Maria, van atoom tot molecule en electroon, ligt de afstand van drie werelden. Wij kunnen de kennis van ieder zeer ver drijven. Om alles te verbinden, niets beter dan het geloof en het gebed.’ Maria draagt voor haar leven de verrukking mede van wat zij samen met vader onder de loupe heeft bewonderd, de architectuur van een varenblad, het harde glanzende schild van de hazelnoot, en van wat later de microbenbouillons onder de microscoop hebben geopenbaard. En ze denkt steeds | |
[pagina 28]
| |
met fijne blijdschap terug aan de staties met vader in de deemsterige vroegmissen, toen zij uit vreemde verzonkenheid ontwaakte en de ochtendzon op de kleurige kerkramen stijgen zag. In de aanwezigheid van vader werd alles een soort van zwervensblijden en ontroerden roes, zooals men ervaart wanneer men op reis gaat, een zoete koorts vóór al wat nieuw is. Moeder, en dat is wel de smartelijkste tegenstelling, vertroebelt, zelfs met den besten wil van de wereld, iedere vreugde van haar man. Indien zij nog op haar zuster geleek, tante Virginie, die als een koloniaal militair aan den drank is, zou men begrijpen, dat zij het gezinsleven vergiftigt. Maar neen, zij is een gezonde vrouw van te lande, die, zoo gelooft Maria, tegen alle uitspattingen gekant is en voor tastbare werkelijkheden een scherp oog heeft. Zij beheert zelf de landerijen, die grootvader haar bij haar huwelijk heeft vermaakt. Zij legt aan haar pachters, strenge doch redelijke voorwaarden op, want zij weet tot den laatsten centiem wat een oogst beetwortels of tarwe aan winst kan laten. Gebeurt het, dat een klein boertje door tegenslagen getroffen wordt, - een koe die aan de ziekte sterft, een polder die onder water loopt, - dan kan zij in een spontaan gevoel van goedhartigheid de pacht naar een betere periode overdragen, wat zooveel beteekent als in het vergeetboek schrijven. Maar allengerhand bevangt haar een onweerstaanbare drang om haar beste gebaren in hatelijkheden om te zetten. ‘Ziet gij wel, Maria, van een kei kunt gij toch geen vel trekken en met een schuld boven hun hoofd blijven de boeren braaf. Met mij zullen zij niet lachen zooals met dokter Danneels.’ Ofwel: ‘Uw vader zal tevreden zijn. Hij werkt gaarne voor niets.’ Voor niets werken. De bedrijvigheid van dokter Danneels in zijn ontvangkamer, die half als laboratorium, half als kliniekzaal is ingericht, wanneer er geen zieken zijn, is haar altijd doelloos voorgekomen, erger, toen zij nog jonger was, als een tekort aan attenties voor haar. Ja, zij is overtuigd dat zij noodeloos geofferd werd aan de medicijnen. Zij heeft een ingeboren afkeer voor al wat met kwalen te maken heeft, voor alle lichamelijke gebreken. Zelf is zij nooit ziek geweest, en de zieken hebben steeds haar man van haar zijde weggehaald. | |
[pagina 29]
| |
De nachtbel verafschuwt ze. Zij heeft gewrokt, de nachten dat voor haastige gevallen dokter Danneels werd opgebeld, en dat zij op den koer haar man het paard voor de sjees hoorde spannen of als later de auto ronkte. Toen Maria ouder werd en dat bedrijf avontuurlijk en belangwekkend ging vinden, berispte moeder haar: - ‘Eén van deze nachten haalt vader zich zelf iets op den hals:’ En Maria kon niet zeggen dat moeder niet oprecht over vader bezorgd was, maar zij vond tenslotte nog altijd een woord om het offervaardige tot zich zelf terug te brengen. ‘De vrouw van een dokter heeft geen leven.’ En vader ondertusschen, uit zijn slaap gerukt, reed zonder morren, egaal van humeur over de nachtelijke dijken. Gansch het leven van moeder is ontstellend door dat misverstand: veel goede wil om vader niet in den weg te staan, maar die ten slotte den vorm aanneemt van een pruilerij, van de meest bedroevende ostentatie bij 't aanvaarden van zooiets als een martelaarschap. Toen vader nog niet met het verblijf te lande verzoend was, heeft zij er in toegestemd naar Gent te gaan wonen. Onverbiddelijk heeft zij zich evenwel met zooveel stil verwijtenden omhaal op dat vertrek voorbereid, dat het was alsof zij zich zonder hoop op terugkeer onder de tropen ging vestigen. Vader heeft dan maar van het ‘groote offer’ afgezien en zich voor goed op dit landleven ingesteld. Zij het dan op eigen wijze is hij tenslotte bijzonder goed met de ziel van de streek, zoo niet met de mentaliteit van grof levende ingezetenen, vertrouwd geraakt. - ‘Maria, het is al gelijk, waar een mensch naar zijn einde gaat. Als het maar goed is.’ Maar ook op de eigen polders, zijn moeders nutsideeën ontgoocheld geworden. Zij zelf legt in de slooten rond het landgoed de fuiken, waarin de paling zich zonder eenige inspanning laat vangen. - ‘Waarom moet vader zich dan al die moeite geven om in zomernachten ver van huis in de drabben en het riet paling te gaan peuren?’ Vischvangst en jacht concipieert zij uitsluitend als berekend op een maaltijd of een bedrijf en vader Danneels let op het een noch het ander: hij loopt voor zijn genoegen te jagen in de zompige polders of gaat op zijn smalle bark de | |
[pagina 30]
| |
wilde watereend schieten op de Schelde en komt telkenmaal met te veel of te weinig naar huis. Er heeft altijd tusschen moeder en vader een vriendelijkheid bestaan, die bedroevender was dan de meest uitgesproken vijandigheid. Zij hebben elkaar doen lijden met inschikkelijkheden. Voor moeder is die strijd der vriendelijkheden bijzonder pijnlijk geworden, toen Maria met uitgesproken voorkeur met vader begon mee te leven. Maria herinnert zich nog bevend uit haar eerste meisjesjaren den geur van oud leer en den stal, onder de kap van de oude, donkerblauw gevoerde sjees, en van het paard, waarop het regent. Haar hart popelt nog bij de gedachte aan het eerste schot, dat zij op een patrijs heeft gelost en hoe zij den slappen vogel niet uit den muil van Black durfde nemen. Moeder heeft gemeend dat zij de verstandhouding tusschen vader en Maria zou kunnen breken. ‘Ik wil niet dat mijn dochter als een jongen wordt opgevoed.’ Zij heeft het eerst met geweld en opdringerigheid beproefd. Vader en Maria ontwapenden haar met hun inschikkelijkheid. Toen heeft zij van zachteren aandrang meer verwacht, hoe omslachtig dat haar ook voorkwam. Zij heeft gepoogd om beiden ter wille te zijn door zich zooveel mogelijk bij hen aan te sluiten. Zij heeft de wandelingen en de vroegmissen medegemaakt. Zij streed voor de liefde van man en dochter, - maar een strijd die door geen van beiden werd aanvaard. Zij waren lief met haar, bleven goed te accoord en waren zonder aanvallend te zijn met elkaar verbonden. Het gevecht viel stil bij gebrek aan antagonisten. Maria Danneels ontgeeft het zich niet. Haar moeder staat altijd gereed om opnieuw liefde te forceeren en als zij zich terugtrekt in het beheer van haar polders is het met wrok: zij vindt dat haar gezin haar te kort doet en zij lijdt. ‘Ik heb voor mijn man en mijn dochter alles over. Zij achten zich te goed voor mij. Zij laten mij alleen staan.’ ‘Maar neen, maar neen, zoo is het niet!’ zou Maria haar bijwijlen ongeduldig over dat onbegrip willen toeroepen. Doch in den grond kan zij niet loochenen, dat er toch iets van waar is. Iets onverhelpbaars. Iets dat niet aan haar vader te wijten is en niet aan haar moeder. Maar aan moeder bij vader. Maria Danneels ziet ook dat het geluk van haar vader | |
[pagina 31]
| |
daardoor met stoïcijnsch aanvaarde droefgeestigheid is doorstoken. Zij heeft een heiligen argwaan tegen het huwelijk opgedaan. Zij is te zeer op vrij bewegen en handelen gedrild om zich op een geestelijke roeping te oriënteeren: dit zou anders voor haar wel verlokkingen hebben. Leven als vader, het is een leven met een duurbaar goed van den geest, in een schoone verhouding tot den Heer, de natuur en de menschen, het is een ideaal, dat het beproeven waard is en dat wellicht binnen haar krachten ligt. Irène Masure, stel het wel. Maria Danneels volgt misschien evengoed de ingevingen van haar natuur, vermits zij zoo nauw aan haar vader verwant is en zich richt op hem. Een natuur, die bovendien, door de ervaringen aan vaders zijde opgedaan, voor zijn vergissingen behoed wordt. Maria Danneels begeeft zich niet in het leven als in een doolhof. Haar toekomst ligt daar klaar in het voorbeeld van haar vader weerspiegeld. | |
III.Maria Danneels heeft den namiddag doorgebracht in de Bijloke-klinieken. De buigende lanen liggen bijna geheel verlaten in het groen halfduister van de Canadaboomen. Zij volgt den witten, blinden muur van het Gesticht voor Oude Mannen. Op de Leiebrug pleegt zij Irène te zien wuiven, wanneer haar vriendin haar den Woensdag, na haar college-uren, tegemoet komt. Geen Irène op de brug. En ziedaar. In haar hart meent Maria zich van haar vriendin te kunnen losmaken. En toch ligt er een stille ontgoocheling in dit huiswaarts keeren. Er zich niet aan overgeven. Veerkrachtig stappen. Zich harden in de afzondering en genoeg hebben aan het werk van elk uur. Slechts de eerste dagen van deze nieuwe eenzaamheid wordt zij gewaar dat er iets veranderd is. Vier jaar oprechte vriendschap. Zij was er op ingesteld als zou er nooit nog verandering in komen. Is zij dat, Maria Danneels, die zoo goed wist dat haar leven toch daar niet op gericht was? Zij, die zich heeft voorgenomen om wel | |
[pagina 32]
| |
gevoelig doch mannelijk vóór haar uit te zien, zal dit natuurlijk uiteenloopen van twee wegen niet met zoo'n week hart betreuren. Maria heeft zonder stil te staan of rond te zien de brug overgestoken. Nu stapt zij te midden der laan. Vóór een paar jaar lag hier een grasperk. Het werd in wandelweg omgeschapen. Den eersten tijd, toen daar het groen was weggenomen, ervoer Maria als iedereen den ongezelligen indruk van een verminking. De meest misnoegden vermeden van op het grint te loopen waar het gras had gestaan. Na korten tijd kreeg de laan een vertrouwd uitzicht en was zij opnieuw in de gewoonte ingeburgerd. De wandelende voeten hebben ze gehard. Maria Danneels gaat thans de hellende laan op met vasten tred. Zij werpt alle gedachten aan Irène van zich af. Zoo sterkt zij haar gemoed. Het hart zou willen dat alles bestendigd bleef. Het schikt zich nochtans ook volkomen in de veranderde opstelling der schaakstukken van het leven. Niet terugblikken. Nooit leed of spijt om wat zijn tijd heeft gehad. Nog vier maanden. Promoveeren. En dan het Polderland in. Het Polderland! Het ligt diep en vlak en vruchtbaar. Het is zwaar en verzonken in zijn waterrijk bed. De beboomde dijken sluiten het af van de rest van de wereld. Het leeft in zich zelf gekeerd met eigen weidsche hemelen. Land zonder liefelijkheid, maar ruim en sonoor van lange winden, met een geur van humus en bij wijlen van weekdieren en visch. Maar wat een wisselspel van verlangen van het een geslacht tot het ander: Maria's vader was rond denzelfden leeftijd aangebeten door scherp heimwee naar de stad, en zij heeft al den tijd van haar studies, in oogenblikken van vereenzaming, de lokstem van haar streek in haar hart vernomen. 't Is waar, dat Irène Masure het wachten op den terugkeer met haar lieftallige gezelligheid vaak heeft verkort. Maria Danneels is door wilskracht gestaald en tevens door het opgeroepen beeld van het beloofde land bevredigd, gelijk ook de mildere erkentelijkheid voor Irène Masure haar verteedert. Op het oogenblik, dat zij het park bereikt en de zijlaan naar huis inslaat, loopt iemand haar snel achterna. Zij draait zich om en Irène staat rood en buiten adem vóór haar. Irène heeft dan toch nog aan haar gewoonte van den Woensdagnamiddag | |
[pagina 33]
| |
vast gehouden. Maria glimlacht naar den glimlach van haar jonge vriendin. - ‘Halala, eerst den berg af en dan den berg op, om u aan de brug te missen en u nu bijna aan het park kwijt te zijn....’ Hoe streelt de hartelijkheid van Irène, die buiten adem is en wier oogen opgewekt blinken. Zou het dan toch mogelijk zijn, dat zij dezelfde als tevoren zal blijven en dat er weinig veranderd zal zijn? Maria ondergaat met welbehagen een zekere bekoring. Maar waarom wil zij zich nog vasthechten? Waartoe? Zij kan toch op zich zelf staan. En daar is het andere reeds.... - ‘Dat is nu de tweede gelegenheid om met Richard ruzie te maken. Het is zijn schuld, dat ik te laat ben gekomen. De eerste maal heb ik, daar zooeven, met hem gekibbeld, omdat hij niet mee wilde komen bij u. Stel u voor dat hij schuchter of koppig is. En nu ben ik over tijd omdat hij mij heeft laten kibbelen. Hij zal het met mij niet gemakkelijk hebben.’ Maria miskent de attentie van Irène niet. Maar zij moet wel vatten hoeveel verliefdheid en spel er uit het verhaal van die voorgewende kibbelpartijen klinkt. Ondertusschen intrigeert het haar wel eenigszins, dat Irène's verloofde schuchter of koppig zou zijn. Dat hij niet meekomen wilde laat haar koud. Een beetje spottend, tegen haar zelfswil, vraagt zij koeltjes: - ‘Maar Irène, dan moet gij allebei schuchter zijn?’ Irène proest even, - zij, schuchter! Maar dan gaat zij onmiddellijk in op het tikje verbittering in Maria's ironie: - ‘Arme jongen. Ik kan waarachtig met hem ook al niet ernstig zijn. Hij kon eenvoudig moeilijk meekomen. Mannen hebben altijd geheime afspraken. Maar denkt gij dat hij schrik zou hebben voor u? Wacht maar als ik hem meebreng.’ - ‘Irène, de mannen en ik, dat gaat zoo weinig samen. Herinner u Piet Verhaegen, Jan Govaerts van onze faculteit. Herinner u professor Colley. Dat zijn maar alleen zij, die beweerden het ernstig te meenen. Herinner u dat ik een tijdje bij de philologen de dochter van Justus van “Arduin” heb geheeten: “Juffrouw Arduin”. Niets is rapper vergeten dan een studente, waar niets mee aan te vangen is. Maar de geschiedenis is leerrijk.’ - ‘Maria, Maria, toch! Het ligt niet in mijn bedoeling Richard op u af te zenden om u te veroveren! Kennis maken | |
[pagina 34]
| |
eenvoudig. Hem duidelijk te verstaan geven dat hij desnoods met mijn beste vriendin zal af te rekenen hebben, één, die met de mannen kort spel maakt.’ Een poos moet Maria met Irène meelachen, maar de blijdschap op dit kapittel ligt haar niet goed. Tegenover iederen man verschanst zij zich achter strenge vormelijkheid. Aan dezen onbekenden heeft zij bovendien een kordaten hekel. In haar herinnering ziet ze hem terug met een gesloten aangezicht, waarachter het duister is. De gedachte is haar niet aangenaam van Irène in haar aanwezigheid met dien man te zien omgaan, of evenmin van Irène onder zijn oogen te ontmoeten. ‘Ik of hij zal er te veel zijn.’ Zij wil Irène kwetsen noch bedroeven. Zij zou anders zinspelen op Don Juan, die op haar geen vat heeft. - ‘Ik ben gerust, Irène. Hij zou voor mij niet gevaarlijker zijn dan de anderen.’ - ‘Dat dacht ik ook. Versta mij goed, Maria: voor mij dacht ik dat. Hé maar, het is toch nooit uit minachting dat gij zoo weinig tegemoetkomend zijt om kennis te maken?’ Al die scherts rolt er bij Irène parelend uit. Ze schept er blijkbaar genoegen in. Zij struikelt nergens over bijgedachten. Maar Maria is als nimmer zwaarwichtig. Bij ieder woord dat gevallen is, zou zij een terugkeer op zich zelf willen maken. Wel ja, dat gemis aan tegemoetkoming zou ten slotte wel beleedigend zijn. En zij wil het gesprek dan toch den luchtigen kant doen uitgaan en Irène in haar speelschheid volgen: - ‘Pas op, roekeloos ding. Daag mij maar niet te veel uit. En als ik hem toch eens voor mij veroverde? Gij ziet dat er geen greintje minachting in mij is.’ - ‘Wat zou gansch de Universiteit met een neus staan!’ Irène is ongenaakbaar in haar hoog geluk en vertrouwen. Maar Maria plamoddert verloren, als in een verregenden polder. Welk woord moet zij dan zeggen om opnieuw haar tevreden houding tegenover Irène Masure terug te vinden, dat gevoel van zusterlijke, ervaringrijkere bescherming. Nu verglijdt zij telkenmaal in misnoegen en zij wil niet eenvoudig en oprecht aan Irène bekennen, dat er iets in haar vriendschap schort. Hoe gemakkelijk was het met den geest haar eigen weg te gaan, zich bij vader te vervoegen en naar Irène | |
[pagina 35]
| |
Masure niet meer om te zien. ‘Over welke grashalmen struikel ik nu? Ik ben tenslotte belachelijk met die teergevoeligheden zonder naam. Voor de vier maanden dat ik nog te Gent ben! Irène Masure? Waarom zou ik niet tot den laatsten dag haar beste kameraad wezen en haar in alles terwille zijn zonder mij zelf te tellen.’ - ‘Irène, alle gekheid op een stokje. Vertel mij hoe de verloving heeft plaats gehad. En zeg mij, wanneer uw verloofde door uw strenge vriendin in oogenschouw moet worden genomen.’ Maria heeft haar vriendin binnengeleid in het huis van de Parklaan, waar zij haar appartementje heeft. In de zitkamer, waar zij pleegt te studeeren, maakt zij het licht aan. Maria zit met de knieën opgetrokken in den leeren zetel, van waar zij zoo dikwijls Irène's vroolijk gepraat heeft aangehoord. Zij heeft opnieuw haar overwicht bemachtigd en luistert met een glimlach, die misschien een tikje te ontfermend aandoet, maar alleszins goedschiks, naar de confidenties van haar vriendin. Vriendin, het woord heeft zijn rijken klank van vroeger niet meer. Maar goed dan. Den volgenden Zaterdag zal zij Irène met haar verloofde hier aan huis ontvangen. | |
IV.Maria Danneels is tevreden over de houding, die zij thans aangenomen heeft: die van grootmoedige en toegeeflijke gezellin. Al wat een mensch doet heeft maar beteekenis door de intentie. En Maria zal zich nog nooit beter van iemand losgemaakthebben dan door met zwier gedurende enkele maanden een rol te vervullen, die niets verstoort. Het tegendeel zelfs kan waar zijn: eenerzijds schakelt zij zich zelf uit en anderzijds zal zij bijdragen om in dezen verlovingstijd Irène's geluk te volmaken. Dat sluit eigenlijk bij haar beter verlangen aan: dienstbaar zijn, - en verdwijnen, verbleeken, uitgewischt worden, teruggetrokken in de eigen wereld. Maria heeft dezen morgen een brief ontvangen van haar | |
[pagina 36]
| |
vader, die haar vertelt hoe in een nachtelijk gevecht, na een slemppartij, Honoré de Fauw, de petroolleurder, zijn stiefvader het hoofd heeft ingeslagen. Tragische echo uit haar Polderland, die haar nochtans niet schokt of angstig stemt. Het is veeleer een rilling van genot, die haar over den rug is geloopen. Zij heeft den geest van haar streek tegen haar aangezicht voelen flappen. Men leeft er donker en wild. De groote stilte van den Polder wordt er bijtijden verbroken door hartstochtelijke uitbarstingen. In de lage en lange huizen, die tegen de dijken geklampt staan, geschoord tegen het vervaarlijk waaien van de vlakte, loopt men gansche winters gestopen onder de hespenrekken en spekschilden. Men vreet er zich op en spreekt er wrokkig en hevig over twisten tusschen mannen van den havenkant en smokkelaars van tabak, specerijen en vee, over veeten met douaniers, over strijd om stukken land. Een messteek flitst soms snel en niet al de vuurschoten, die tegen den vetten grond verloren knallen, komen van jagers of hebben het wild tot mikpunt. Er brandt, bij wie in deze streek van afzondering en schijnbare kalmte heeft geleefd, bijwijlen een vlam van dolzinnige ontstuimigheid in het hart. Maria Danneels heeft weer even dien roes ondergaan. Zij ziet in gedachte het barsten van modderbellen op de drabben, het openploegen van een polder in veïe schillen, de volkomen omwerping van de gemoederen door een kermisgevecht. Beter dan ooit voelt zij hoe sterk zij aan dat alles is gehecht. Dat is een anders werkzame liefde! Soms is deze kamer, de universiteit, de gansche stad haar te nauw en heeft zij behoefte aan een wijden hemel, aan wind van over de kimmen, aan regen in dikke pakken, waardoor de storm heerlijk kan zwiepen. Maria Danneels vergelijkt die natuurdrift bij de teedere banden, die Irène in haar verloving heeft aangeknoopt. ‘Ik ben beter verloofd!’ En zij somt op: ‘De Haven, de Philipinepolder, de Posthorendijk, de Capellepolder.’ De verloving van Irène met Richard komt haar kinderlijk voor. En wat een vreemd genot: te beschermen, met waarachtige toewijding te patroneeren wat men voor zich zelf niet wenschen zou. Maria Danneels heeft haar ontvangst in de puntjes verzorgd. Er staan bloemen in de vazen. En zijn taartjes, thee, likeuren. | |
[pagina 37]
| |
Er slingeren geen papieren op den divan. De tapijten en zetels geven de werkkamer een warm uitzicht, dat tot luiheid verlokt. Er brandt een vlam onder den samovar. Richard van Meenen, duister, schuchter, koppig? Hij is uiterst discreet en ingetogen op dit eigenaardig bezoek. Hij heeft Maria Danneels met warmte begroet: - ‘Irène heeft mij over u gesproken. Ik ben blij dat gij geen jongen zijt. Zij zou met u verloofd geweest zijn.’ Overigens is hij zeer zwijgzaam. Hij heeft voor alles in deze kamer een snel en verholen rondgaanden blik gehad en verder geeft hij geen uiting aan nieuwsgierigheid, die Maria onprettig zou kunnen vinden. Ook voor haar zelf is er in gansch zijn houding niets van gewilde attentie of naspeuren: niet dat nagaan van elk gebaar, niet dat uitlokken van honderd verklaringen, om de vrouw, die men nieuw leert kennen, scherp berekenend te bestudeeren. Dat soort van schaamtelooze investigatie, die zij in den blik van bijna alle mannen heeft gelezen, samen met de weifeling: ‘Is zij al of niet voor goede gevoelens vatbaar?’ heeft haar steeds grondig mishaagd. Natuurlijk houdt die sympathieke terughouding verband met de gevoelens, die hij Irène toedraagt en die nog zoo jong zijn. Hij is blijkbaar in hooge mate verliefd. Maria ontdekt plotseling dat dit haar amuseert. Zij is het, die vrijelijk de verloofden kan gadeslaan. Irène doet af en toe wel alsof zij ook met haar bezig was. Maar zij speelt, zij snatert, zij lacht voor Richard alleen. En hij zit met gepersten mond te genieten. Zijn blik tintelt tusschen wimpers, die achter zijn brilglazen bijna gansch geloken zijn. Maria beweegt rond de tafel, aan den samovar, voor de kast met kopjes en merkt aan Richard en Irène, dat zij bijwijlen voor hen niet bestaat. Maar toch laat Richard zich niet gaan. Hij blijft even bescheiden in zijn woorden. Zijn gebaren blijven juist afgemeten, in zijn kalme beheersching doet hij ernstig aan en een beetje geheimzinnig. Irène? Zij bloost van een duizelige opgewektheid. Zij staat recht en gaat leunen op den arm van den zetel waarin Richard diep gezonken zit. Zij zou wel buitelend aan het vechten slaan. Maar hij maakt een matig en vast gebaar met de hand en even knikt hij neen met het hoofd, terwijl zijn blik gansch de kamer omvat met den zin van: ‘Dat kan hier toch niet!’ | |
[pagina 38]
| |
Maria heeft bij zich zelf herhaald, dat hij onbeduidend voorkomt, maar alles bij elkaar genomen heeft het haar weinig moeite gekost om de twee uren van dit bezoek een bijna even bescheiden gastvrouw te zijn als Richard van Meenen een correcte gast. Als haar ongenoegen geen vat genoeg heeft op hem, vindt zij dat Irène met te veel vertoon het geluk op het aangezicht heeft gedragen: het deed tenslotte lichtzinnig aan. Dan is de reserve van Richard haar betrekkelijk sympathieker. In den grond moet er toch wel veel schroomvalligheid in zijn karakter liggen. In elk geval mist hij het aanmatigende Don Juan-achtige, waarop zooveel jonge lieden zich laten voorstaan. Maar wat een tegenstelling, de dartele levendigheid van Irène en de geslotenheid van hem. Zijn oogen, de bedaarde rust om gansch zijn figuur geven hem iets hooghartigs. Maria acht ten slotte dat zij reeds veel te veel belang heeft gehecht aan dien verloofde. Zij herinnert zich zijn half geloken oogen. Er lag iets in dat evengoed zelfgenoegen als genot kon zijn. Een man is een man. Richard van Meenen interesseert haar niet. Irène Masure ook boezemt haar minder belang in dan vroeger. Dat is het misschien wat haar zoo tevreden stemt: zij is rijker door haar mildhartigheid en toch onbaatzuchtig. Zij verheugt zich aan dat verliefde paar, maar zij staat boven hun toch wat kinderachtig spel, waarvoor Richard van Meenen blijkbaar niet goed durft uitkomen. Den volgenden Woensdag bevindt Irène zich op post en waakt zorgvuldig of Maria langs de Bijlokekaai of langs de Godshuizenlaan nadert. Zij komt deze maal niet te laat. Zooals vroeger is zij alleen. Zij blijkt niet zoo uitgelaten als naar gewoonte. Zij is benieuwd naar Maria's oordeel over Richard. Maria spreekt vernietigend over alle mannen. Bevreesde nieuwsgierigheid maakt Irène stil. - ‘Wat zal ik u zeggen? Gij kent hem beter dan ik, Irène. Maar eerlijk gesproken, hij is mij minder tegengevallen, dan de meeste mannen. Pardon Irène. Ge moet niet kleuren. Hij is mij zelfs meegevallen.’ Irène Masure is inderdaad even rood geworden. Er straalt dankbaarheid uit haar oogen. Maar tevens heeft een lange golf al het bloed naar het voorhoofd van Maria Danneels gejaagd. Zij weet geen uitleg voor die plotselinge aandoening en werpt | |
[pagina 39]
| |
zich snel in verwarde beschouwingen over Richard van Meenen, waarin zij herhaalt wat zij reeds voor zich heeft gedacht, maar zonder goed uit elkaar te houden wat haar als hooghartigheid en schroom is voorgekomen. - ‘Maar hecht vooral geen belang aan mijn oordeel. Ik ken hem niet genoeg. En daarbij was hij zoo gesloten, dat er niets uitlekte van zijn intieme gepeinzen, dat pleit misschien voor hem. Al zou dat natuurlijk niet iedereen behagen....’ Maria weet niet waarom zij daar ophoudt. Zij stond nochtans op het punt er aan toe te voegen, dat die reserve haar aangenaam was geweest. In plaats daarvan zegt zij nonchalant: - ‘Gij weet, Irène, dat ik over mannen spreek als een blinde over kleuren.’ Zij is nog gansch verstrikt in de subtiliteiten van haar antwoord, niet heelemaal bekomen van de ontroering zonder naam. Eén ding is zeker, sinds Irène haar de eerste maal over verloving heeft gesproken komen haar tegen haar zelfswil telkenmaal woorden in den mond, die niet ten volle oprecht zijn. Zij heeft niets dan goede bedoelingen. Zij verloochent haar voornemens niet om Irène al den tijd dat het lot haar nog samen laat terwille te zijn. Maar het is precies omdat zij omzichtig haar woorden zoekt dat zij in dubbelzinnigheid verdoolt. - ‘Maar denkt gij dat ik zelf zoo ingenomen ben met de zwijgzaamheid van Richard? Ik heb hem reeds Willem den Zwijger gedoopt. Bij afkorting noem ik hem dan ook Wim. En niemand verstaat de afleiding! Dat is nog het fijnst van al!’ De kleine confidenties van intiemen aard wekken Maria's belangstelling op en maken haar tevens kregelig. Zij komen haar een beetje onkiesch voor. Maar dit gaat haar thans bijzonder ter hart: - ‘Stel u voor, ik heb Richard over u willen uitluisteren? Willem de Zwijger, Maria, Willem de Zwijger.’ Maria loopt met een ironisch glimlachje in een der mondhoeken, maar zij is toch even teleurgesteld. - ‘Ik heb te veel naar u gekeken,’ plaagde hij mij. ‘Hij maakt mij telkens woest met zijn uitvluchten. En dan heeft hij een wijze om te sussen en te zeggen: “Kalm, baby, kalm”, die mij nog meer opjaagt.’ Maria ziet met een snellen blik terzijde, in Irène's oogen de | |
[pagina 40]
| |
vreugde over dat amoureus krakeel. Zij kan niet verhelpen, dat het verhaal van dit ijdel spelletje haar onaangenaam is. Hoe voelt Irène het zelf niet? En dat zij geen woorden van Richard van Meenen zou moeten overbrengen als deze: - ‘Ik kan maar één ding zeggen over uw vriendin: zij haat de mannen, of wel is zij zonder de gewone vrouwelijke eerzucht. Zij was zoo bescheiden dat ik haar, naast u, niet heb gezien. Maar ik beloof, dat ik beter naar haar zal kijken, als wij haar nog eens ontmoeten.’ Maria Danneels weet inderdaad goed dat zij haar uiterste best heeft gedaan om bijna onzichtbaar wel te doen. Desondanks kwetsen haar die woorden. Zij is van deze buitelende paradoxen niet gediend. Irène en Richard zouden toch voor één oogenblik het amoureuze spel kunnen afleggen: zij schertsen over haar en complimenteeren elkaar met een speelschheid, die de grenzen van de beleefdheid te buiten gaat: ‘Naast u heb ik haar niet gezien....’ - ‘Gij hebt hem tenminste tegengesproken?’ - ‘Ik heb gelachen, maar gelachen.’ - ‘Gij hadt hem kunnen zeggen dat ik de mannen niet haat. Zij laten mij onverschillig. Dat is niet hetzelfde. Maar, enfin, als gij elkaar zoo vroolijk vondt....’ Irène is plotseling verbaasd over de ternauwernood onderdrukte ironie die uit de woorden van Maria klinkt. Het bevreemdt haar wel zeer hoe een strakke trek langs haar wang haar glimlach bitter maakt. - ‘Maar Maria, wat scheelt u toch? Gij zijt waarachtig ontevreden.’ Maria doet zich inderdaad alle geweld aan om het onbehagen te bedwingen, dat haar onzinnig voorkomt, maar dat haar onwillekeurig overstelpt. Wat doet Irène toch telkens onbewust met haar speldeprikken! Maar hoe lichtgeraakt is zij zelf. Wat gebeurt er telkens in haar, dat de kleine Irène haar opnieuw in die kinderlijke positie kan stellen waarin zij zich de mindere voelt? Zij zou willen zeggen: ‘Irène, gij hebt gelijk. Wat scheelt er met mij? Het is waar dat ik zoo schichtig ben.’ Maar die woorden spreken ware een malaise bekennen, waarvoor zij niet alleen geen naam heeft, maar waarvan zij niet weten wil. | |
[pagina 41]
| |
- ‘Wel nee, maar ik verlies nog altijd uit het oog dat verloofden om alles lachen.’ Irène aarzelt nog een oogenblik. Zij tracht te raden wat zich in het gemoed van Maria voltrekt. Zij ziet dat haar mond weer zijn kalme en ernstige uitdrukking teruggekregen heeft en dat over haar oogen dat waas van wijze berusting ligt: dat is de evenwichtige Maria Danneels van altijd. En dan kan zij luchtig hervatten: - ‘Maria, als dàt niet om te lachen was?.... Stel u voor hoe spraakzaam mijn vader is en hoe trotsch hij is over mij. Toen Richard mijn hand zou komen vragen, had ik hem voorbereid op een receptie met redevoeringen over mijn studies, de universiteit en de professoren. Het liep heelemaal anders. Vader was uiterst terughoudend. Verbeeld u nu, dat Richard over u bijna precies hetzelfde zei, wat hij tevoren over vader had gezegd: ‘Hoe zal ik mijn indruk over uw vader samenvatten? Hij leek zich weinig op te dringen, en nog minder trotsch te zijn. Is hij zoo bescheiden of heb ik te veel naar u gekeken? Vraag mij den volgenden keer mijn indruk.’ ‘Ik vond de parallel eenvoudig dol.’ Maria Danneels wordt door Irène's vroolijkheid medegesleept en moet medelachen. De parallel komt haar inderdaad koddig voor: van een onnoozele of een pince-sans-rire. Dat stelt ze weer in de zoete verstandhouding der dagen zonder zorg of verborgen schaduwen. Doch als Maria weer alleen is vindt zij de voorstelling van vader Masure, die zwijgend en teruggetrokken wel bijzonder komisch moet zijn geweest, niet meer zoo grappig. Zij voelt zich veeleer solidair met hem, ergens te kort gedaan en gegriefd en uiteraard weinig spreeklustig ten overstaan van Richard, die een vreemde is. Zij zou zich van harte tegen dien vreemde willen boos maken. Maar dan keert zij zich driftig tegen zich zelf: - ‘Heeft het ten slotte zin, dat ik besloten ben mijn eigen weg te gaan? Ja, ik haat de mannen. En Richard van Meenen in het bijzonder. Die schroom en dat schaamteloos negeeren van de gastvrouw, die hem ontvangt. Die oneerbiedige scherts: “Ik zal de volgende maal beter naar haar kijken.” Dan nog liever de brutale mannen, die in de oogen van een vrouw zoeken te lezen of zij soms hun prooi kan zijn. | |
[pagina 42]
| |
Het is niet waar, dat zijn discretie haar aangenaam is geweest. De verklaring is naderhand gekomen: het was van zijnentwege verwaande onbeleefdheid.’ Zij ziet zijn halfgeloken oogen achter de brilglazen fonkelen en minacht zijn stilzwijgen. ‘Gij vergist u als gij denkt dat ik bescheiden ben! Het is iets anders: geringschatting, niets dan geringschatting voor de kinderlijke verliefdheid, waarover gij zelf beschaamd zijt als Irène u te dicht of te speelsch nadert.’ Maria staat beslist op de hand van Irène's vader, den goedigen en een beetje opsnijerigen caféhouder, dien door de verloving van zijn dochter de mond wordt toegesnoerd. Zij begrijpt, dat hij in zijn hart is verrast. Als zij grootendeels. Zij heeft nu met Richard van Meenen kennis gemaakt. Zij plaatst hem bij Irène Masure. Zij schrikt bijwijlen van de onzinnige vlagen van verstoordheid op beiden. Dat alles is in strijd met haar betere, genereuze natuur, met de ontfermende onverschilligheid waartoe zij besloten was. Haar dagwerk lijdt er onder. Zoo kent Maria Danneels zcih zelf niet. | |
V.Richard en Irène hebben Maria aan de Universiteitsbibliotheek afgehaald. Maria had zich eerst tegen dat plan verzet om met de ‘verloofden’ in Richards auto een uitstapje te doen naar één van de guinguettes aan de Leie. ‘Neen, Irène, ge ziet hoe ik in de boeken ondergedoken ben....’ Eigenlijk begreep zij de plotselinge attentie van Irène niet, die in den loop van de jongste twee weken slechts een paar haastige bezoeken bij haar heeft afgelegd. - ‘Ach kom, laat mij niet in die schandelijke positie staan. Richard heeft er mij reeds opmerkzaam op gemaakt. Wij verwaarloozen iedereen en alles. En ik wel het meest. Ik sla de figuur van een verschrikkelijke egoïste. Hij zegt het niet, omdat hij nooit veel spreekt, maar gij kunt het hem aanzien dat hij het meent. Toe, de auto wacht.’ En zelf heeft Irène een stel boeken aan den zaalbewaarder teruggegeven. | |
[pagina 43]
| |
Richard zat aan het stuur. Irène en Maria achterin. Met veel geknars van snelheidswisselingen ging de tocht door de stad. Dan kwam het open land, de regelmatige ronk van den motor en de rubber over den weg, de glijdende lenteweiden en de boomen, de wolken. Maria voelde haar terughouding bezwijken. Er beving haar zelfs een tintelende genoeglijkheid: de studie terzijde gesteld, de muffe bibliotheeksgebouwen met hun geur van stof en schimmel verlaten, het land terugzien onder de eerste werking van de lente, die in de stad nog maar ternauwernood bespeurbaar is, die eerste lauwe wind, waarin nog een vochtige neerschheid de wangen koel maakt en tevens met een warmte van binnenin vult, - welbehagen, waarvoor achterdocht en geslotenheid moeten wijken. Welneen, Irène diende zich absoluut geen moeite te geven om haar te overtuigen, dat zij even verkleefd blijft als vroeger, maar dat verloofd zijn uiterst tijdroovend is. En dit tochtje was toch nooit georganiseerd bij wijze van troostuitstapje! Dat zou Maria nimmer dulden: haar fierheid zou zich niet schikken in een aanvaarding van giften uit louter toegeeflijkheid. Het tegendeel wil zij veeleer opnieuw nastreven: Irène en Richard als oudere zuster behagen. Maar zij heeft thans een andere behoefte dan met een tikje hooghartigheid en lichte ironie van ver toe te zien en bescheiden uitgewischt te zijn. Er werkt in haar een plotselinge lust om daadvaardig te zijn. Neen, zij wil in de oogen van Richard van Meenen niet weer die onopvallende schaduw zijn. Irène stuit met haar luchtig gespeel merkbaar af op zijn ernst of op zijn schroomvalligheid. Maria verlangt vurig haar ter zijde te staan. Zij zit opgewonden en ongeduldig in de kussens verzonken en zij glimlacht bijwijlen naar Irène, die van de zon geniet, van een kudde koeien, van een vrouw met een eiermand. Irène? Altijd 't zelfde kinderlijk hart. Gekeerd naar elk ding. Door elk ding gelukkig. Alles in de wereld is voor haar speelgoed zonder samenhang. Zij bezit nu het Leielandschap ten volle, straks zal zij zich volkomen overgeven aan een schommel in den boomgaard van een oude afspanning. Dan weer ontdekt zij, dat zij Richard als verloofde heeft en morgen dat Maria een voortreffelijke vriendin is. Irène is op elk oogenblik geheel aan iets toegewijd, en het volgend oogenblik laat | |
[pagina 44]
| |
zij alles slingeren, - speelgoed, speelgoed, speelgoed, - de studie van de medicijnen, haar vader, haar liefste boeken.... Irène? Als een kind bekoorlijk en ontgoochelend: alles valt haar zonder moeite in den schoot, maar zij kent den hoogen prijs niet dien het hart aan de dingen leent door er zich jaloersch en wild tot het einde toe aan te hechten. Ha, indien Maria haar die ernstige overgave leeren kon, dat bijten tot in de kern. Dan zou Irène doordringen tot waar de ziel in de vreugde een onnoemelijke droefenis smaakt omdat zij ze niet nog voller en vollediger bezitten kan. Irène gaat tot het nippertje der argeloosheid. Eén stap verder en zij zou van zonnig meisje vrouw worden. Zij zou het geluk en het leed verzoenen, de blijdschap die ook tranen kent. Nu is zij nog een arme bakvisch. - ‘Waar rijden wij naar toe, Irène?’ - ‘Deurle, Laethem, Astene, mij alles goed!’ Maria tikt zelf op Richards schouder en roept tegen den wind en het motorzoemen op: - ‘Laten wij in den Anker afstappen. Misschien worden over de Leie duiven geschoten.’ Zij zitten op het terras van de guinguette. De Leie ligt half helder en half donker en doet zeer koel aan in de bocht. Een park staat terzijde verdubbeld voor dien spiegel. Aan de overzijde, binnen lijsten van schaduwende tronken, de lage en vlakke meerschen en een duivenschietpark. De hokken zitten op een berm. Een snok aan een koord. Het deksel schiet open. Een duif wipt uit een hok en viert een argelooze vlucht vol geklapper, schuin in een steile lijn. Nabij den Leieoever heeft onderwijl een schutter aangelegd. De loop van zijn geweer rijst met een zonnestraal. Een knal, hoogstens een tweede. De duif zweeft even, de vlucht gebroken, en daalt hortend op haar verlamde zwingen, nog even vechtend, in het hooge gras. Een kleine kruitwolk lost zich op in het blauw. De knalecho's blaffen van wilgenrij tot wilgenrij in de velden. Irène heeft in haar aandoening een glas Audenaardsch bier omgeworpen. Dat Richard tot op den schoen met bier is bepletst zou haar vroolijk stemmen, als zij niet bij het opstijgen van elken witten vogel geschokt werd: zij kan het flappend vallen niet goed aanzien. Als er onder de duiven één | |
[pagina 45]
| |
is, die ongeschoten haar vlucht tot tien meter rekt, juicht zij, dubbel teleurgesteld wanneer de vogel dan sneller en slordiger valt. ‘Maria, ik zou al evenmin goed zijn om die onschuldige bloeden neer te schieten als om secties op lijken te doen.’ Maria Danneels glimlacht beklagend over Irène's weekhartigheid. Zij glimlacht ook van begeerte om den kleinen stoot van een jachtgeweer tegen haar schouder te voelen. Zij heeft den guinguettehouder aangeklampt en geïnformeerd of ook particulieren aan het duivenjagen kunnen deelnemen. - ‘Neen, maar uitgelezen schutters wordt wel eens een kans gegund.’ Hij monkelt met beleefden maar toch dienstvaardigen spot en vraagt droogjes: - ‘Zal ik de juffrouw introduceeren?’ - ‘Graag!’ De panden van zijn jacquette wippen op en neer wanneer hij Maria met de veerboot overbrengt. Zij staat in den bootbak en ziet dat Richard, met Irène tegen den schouder, zich voor het terrasraam is komen opstellen. Zijn oogen zijn onzichtbaar onder het glanzen van zijn brilglazen. Maria kan dan ook niet zien of hij iets voor het duivenschieten voelt. Zijn matige woorden van daareven, om Irène te kalmeeren, waren aarzelend, als veel van het weinige dat hij zegt: - ‘Er zijn onder die schutters voorzeker menschen die geen duif kwaad zouden doen. Ik heb nooit een geweer geladen, al ben ik een jaar soldaat geweest.’ Het klonk als vergoelijkend en beschaamd, alle ironie verholen. Maria treedt in de weide. Op voorspraak van den guinguettebaas wordt haar door een boerenknecht een karabijn gereikt. Daar staat zij met de karabijn geschouderd. Achter haar, bij den cafébaas, drie schutters, heeren uit de stad, met een zoet spottende belangstelling in gansch hun houding. Over de Leie, Irène en Richard.... In een blik van terzijde heeft zij de toeschouwers opgenomen. Als zij even den hals tegen de karabijn aanleunt voelt zij een slagader slaan, als stond haar leven op haar eerste schot. Met lange ademhalingen zoekt zij de slagen van haar bloed, die zij tegen den karabijnkolf voelt, te vertragen. Een hokdeksel slaat op. Een verdwaasde vogel wipt op den rand en wendt roekoeënd het kopje om alvorens op te stijgen. | |
[pagina 46]
| |
Maria heeft zonder de vlucht af te wachten den haan overgehaald. De duif slaat om nog vóór ze de vlerken kan spreiden en knikt slap voorover in het gras. - ‘Goed gemikt, goed gemikt, maar ze schieten in de vlucht.’ Het is één der heeren, die Maria half lovend, half knorrend aan de regels van de kunst herinnert. Zij is inderdaad niet volkomen haar zenuwen meester geweest. Al die blikken in haar rug hebben haar buitenmate opgewonden. Zwijgend laadt zij de karabijn. Haar mond is een smalle, korte trek. Dan slaat opnieuw het hokdek open. In een groot geklapper van vleugels schiet een duif schuin boven een tronk terzijde. Maria draait beheerscht en traag den loop der karabijn. Haar schot knalt. Twee, drie pennen wiegen cirkelend naar beneden, maar de duif is achter den tronk buiten schot geraakt en snelt in een gestuikte vlucht laag langs de velden weg. - ‘Op een nippertje ontsnapt! Niet slecht, niet slecht! Een vogel die vlucht, moet langs boven geschoten worden! Goed zoo.’ Het zijn de heeren opnieuw achter haar, die haar loven en vernederen met haar half welslagen. Onder haar oogen zijn twee diepe rimpels van gramstorigheid en teleurstelling getrokken. Ternauwernood waagt zij het óm te zien. Irène wuift met levendig handgebaar en Richard roert niet. Als de heeren haar met gracieus gebaar de gelegenheid geven om nogmaals de kans te wagen, stelt zij zich beraden op, gespannen door een razende wilskracht, die haar armen staalt. Een plankslag, een knal, een doode duif. Een plankslag, een knal, een val van gewonden vogel. Er worden twee duiven tegelijk gelost en met een kleine tusschenpoos slaan hun vleugels als verlamd en streuvelig in elkaar. Onderdrukte jubeling in Maria's hart en een stijgen van bloed aan haar slapen. Een onverzettelijkheid, een onverwinbare zekerheid in gansch haar gestalte. Zij is onverschillig voor het bescheiden handgeklap van de heeren achter zich. Hun toejuichingen dringen ternauwernood tot haar door. Het zelfbewustzijn groeit onderwijl met een zaligen wellust in haar. Het kletsen van de toeknappende karabijn wanneer zij ze laadt vervult haar met een onzeggelijk genot. Als de korte tijd verstreken is, gedurende denwelke de boerenknecht de hokken weer met duiven heeft gevuld, staat Maria | |
[pagina 47]
| |
Danneels rechtop, niet meer met neergebogen hoofd en een als 't ware liefkoozend gebaar van uiterste inspanning over de karabijn aan haar schouder, maar met gestrekten arm alsof zij met één hand een groot pistool hanteert. Zoo staat zij een ondeelbaar klein oogenblik groot en trotsch tegen het groen der weiden. De schoten knetteren met hun menigvuldige echo's en in een wiegend sneeuwen van pluimen storten één voor één getroffen duiven neer. Neen, het is geen hoogmoed, die Maria Danneels zoo fel rood doet kleuren, wanneer zij weer op de veerboot staat, aan haar voet den kleinen hoop duiven in een bloedige dooreenstrengeling van dons en slappe halzen. De heeren hebben haar in het enthousiasme van de gelukwenschen verdiend den buit aangeboden. De cafébaas trekt de veerboot langs den kabel en heeft zijn zoete ironie tegen een bewonderenden lach verwisseld. Maria versmaadt buit en hulde. Zeker, er zingt in haar hart een uiterste voldaanheid. Een droppel bloed op den parelmoerigen gorgel van een der vogels geeft haar een innig genot. Maar het liefst van al zou zij willen wegschuilen. Richard doet voor het terrasraam met beide handen het teeken van toe te juichen. Irène richt met afkeer de blikken op het bleedig hoopje duiven. ‘Kom, kom, laten we nu allemaal met iets anders bezig zijn!’ zou Maria willen zeggen, want het centrum der belangstelling te zijn maakt haar bij alle tevredenheid beschaamd. Alleen voelt zij in gansch haar wezen een verdubbelde levenskracht. Zij zou in de populieren klimmen om in een top te wiegen, zelf de veerboot overtrekken of zwemmen in de Leie, naar de plompebladen en de waterlelies toe. De duiven heeft zij aan den cafébaas geschonken. Door Irène wordt zij met bewondering en afschuw ontvangen: - ‘Wat een slachting! Wat een bloeddorst! 't Is zonde voor de duiven. 'k Wou dat ik ook zoo schieten kon! Maar ik zou het alleen naar pijpestelen en waterballekens doen op de foor! Hoe ge 't doen kunt, zoo wreed....’ - ‘Het schroot of het mes, - het is het lot der duiven. Een slachting met het geweer is minder wreed dan met het mes.’ | |
[pagina 48]
| |
Maria spreekt eenvoudig, - maar plotseling weet zij weer niet hoe zich te houden uit tevredenheid en schaamte: Richard heeft haar kloek de hand gereikt, een forsche, droge hand en hij knikt haar met hartelijkheid toe. Het is als een belooning die scherper aandoet dan het genot van een harde karabijn te schouderen en te beschikken over leven en dood.
(Wordt vervolgd)
Maurice Roelants |
|