| |
| |
| |
Eric
Ter inleiding voor de lezers van ‘De Gids’. Dit boek is het tweede deel van een trilogie. In het eerste deel ‘Adelaide’ (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam) wordt het leven verhaald van Eric's moeder, Adelaide. In het derde zal het leven van Eric's dochter ‘Carla’ worden verhaald.
Adelaide is een notarisdochter, streng katholiek opgebracht, met een sterke neiging tot scrupulositeit. Na de dood van een geestelijke vriendin neemt haar moeder haar mee naar Lourdes. Daar komt zij in contact met de driftige genegenheid van een schijnheilig student, Fonske Tierens. Afschuw volgt en als reactie een brutale coquetterie met een ouderen student-apotheker Ernest Verhaeghen. Zij dwingt van hare ouders een huwelijk af onder voorwendsel dat zij moet trouwen. Zij trouwt, er komt geen kindje. Zij en Ernest vieren de lusten van hun zinnen. Dan de zwangerschap en een toevallig woord van den onderpastoor: die aan kinderbeperking doen worden elkaar ontrouw of worden gestraft in hun kinderen.
Adelaide, ook erfelijk belast, (haar oude vader wordt zinneloos) begint over die woorden te tobben. Het boek beschrijft hoe zij daardoor langzaam aan waanzinnig wordt en ten slotte verongelukt op het oogenblik dat zij hare ingebeelde rivale met een mes ging treffen.
| |
I.
Den nacht waarin zijn moeder uit het venster viel, zich den schedel brak en stierf, sliep Eric gelijk alle andere nachten. Hij werd wakker op het gewone uur maar tot zijne verbazing waren papa en mama al op. Tante Josephine nam hem uit zijn bedje, waschte hem. Zij sprak vreemd. Dan droeg zij hem de trap af en toen hij in de keuken verscheen, liet papa een schreeuw en liep met het hoofd in de handen den hof in, huilend: wie zal het hem zeggen! De keuken stond vol volk maar niemand die het hem zei. Grootvader ging met veel
| |
| |
gebaren, zonder iets te kunnen uitbrengen, papa na. Grootmoeder nam hem af van Tante Josephine, Tante Josephine nam hem weer af van grootmoeder. De andere grootmoeder ging op een stoel aan de tafel zitten snikken en in een hoek tegen de kast geleund stond Nonkel Oscar hem te bezien. Op den schoot van Tante Josephine vernam hij het. Zij zegde het hem. Dat mama gevallen was. Ge ziet het, kom nu maar nooit meer aan het venster als het open staat. Mama is er door gevallen. Ze had zoo geweend, maar nu was zij naar den hemel gegaan. Bij die woorden gingen allen naar buiten, behalve Nonkel Oscar. De brave kindjes en de brave menschen gaan allemaal naar de hemel, bij Jesuken, en daar was mama nu naartoe. Nonkel Oscar nam zijn handje en mama zou wel lang wegblijven. Maar zij had gezegd: ik ga naar Jesuken en zeg aan Eric dat hij goed braaf moet zijn zoolang ik weg ben. Dit beloofde Eric met overtuiging.
Grootvader kwam met papa uit den hof. Hij duwde hem voor zich uit naar binnen. Papa nam Eric op den arm, opende de deur waar mama lag en sloot ze vlug achter zich, met den sleutel. Nonkel Oscar zei: doe die deur open, Ernest, waar is uw verstand? Toen begon papa hardop te spreken. Wie is dat? Eric zeide: mama. Papa wees hem het bebloed verband om het hoofd. Daar had mama pijn gehad. Hij deed Eric opmerken hoe schoon mama daar lag, met schoone haren en de oogen schoon toe en de handen gevouwen zooals men moet bidden. Hij hield hem over het bed. Kus mama nog eens, kus ook nog eens de handjes van mamake. Met Eric op den arm ging hij aan het hoofdeinde staan, streelde met de vrije hand de killige van de doode. Adelaideke!
Zijn gehuil was over. Hij was star geworden en bleek en droeg zijn hoofd alsof de hals niet meer kon draaien. Eric mocht geen stap wijken, maar andere zorg kende hij niet meer. Hij wilde niet getroost worden, nam Eric bij de hand en ging wandelen. Onderweg sprak hij over mamake en gaf uitvoerig antwoord op al de vragen van het kind. Alleen bij de begrafenis, op het kerkhof, brak de krop nog eens los. Het schuren van de touwen die van onder de kist werden weggetrokken, dat zotmakend geluid verloste hem en hij snikte op den schouder van Oscar.
| |
| |
Thuis zei Oscar dat hij bang geweest was voor hem, weet ge dat? Die tranen op het kerkhof hebben hem gered. En begin u nu weer niet in te houden, want dat deugt voor niets. Ernest liet hem staan en ging. ‘Hij hield zijnen nek zoo stijf en dan niet weenen, ik zie zoo iets niet graag,’ zei Oscar tegen zijn papa. Maar die antwoordde: laat den sukkelaar toch doen. Hij ging weer zijn zoon na. Oscar schudde het hoofd. Het was niet goed.
Van dit alles onthield Eric bijna niets. Het eenige dat hem bijbleef was dat zijn gezicht het strakke witte gelaat van mama naderde en hoe kil wang en handen waren aan zijn lippen. En dat dood gezicht zoo dicht bij. Hij voelde dikwijls in zijn droom hoe iemand hem onder de oksels vasthield, optilde en vooruitstak naar een doode. Onvermijdelijk naderde het gezicht.
Mevrouw Roothooft had een bougie aangestoken voor het beeldje van St. Antonius in de keuken op een hoekkast. Al ze leven had zij dat gedaan als er iets verloren was, en nu moest zij er op 't laatst een aansteken om haren man terug te vinden. Deze kaars brandde op. Zij nam de vier roode van de piano. Zij haalde nog een doos van zes bougies bij. Nacht en dag brandde de kaars voor het beeldje. Ze zeggen dat ten langen leste dikwijls helpt: den heilige met zijn gezicht naar den muur te zetten. Zij keerde hem den vierden dag om, maar nauwelijks buiten ging zij hem rap weer goed zetten, grenzeloos betrouwen toonen is toch het beste. En toen men het zoeken in den omtrek had opgegeven, heel de vaart was ook afgevischt, handhaafde zij nog haar betrouwen en hield de kaars aan 't branden. Maar toen maakte dat lichtje haar bang en banger. Ten slotte dierf zij niet meer in het huis komen, tenzij met Ernest. Daelemanneken sliep er nu om het 's nachts te bewaken. Ze zeggen dat het er 's nachts spookt.
Het was aangewezen dat Mevrouw Roothooft bij Ernest kwam. Er werd wel over gepraat dat het niet kon duren, dat de apotheker nog te jong was om niet te hertrouwen, dat Mevrouw Roothooft dan toch weer op straat zou staan. Maar die dan leeft dan zorgt. Ernest vroeg haar te blijven en zij bleef. Het was haar nu allemaal goed, haar taak was afgedaan, wat had ze nog anders dan het kind en den man van haar dochter?
| |
| |
| |
II
Het werd doodstil in Eric's thuis. Alleen de winkelbel gaf geluid. Als de deur openging was het of er iemand begon te gillen, en vroeger rinkelde ze vroolijk. Soms schrok Mevrouw Roothooft er zoo van, dat ze opsprong van haren stoel en het bakje met aardappelschillen op den grond wierp. Zooveel gerucht was al ongewoon. Was er iets, mama? Och, dat baksken viel van haren schoot. Zachtjes deed Ernest weer de deur toe.
Op een middag dat Ernest Eric bij de hand nam om naar school op te wandelen, zag hij het kind van pijn wat ineenkrimpen, maar zonder schreeuw of zucht. Dat handje in de zijne zag rood en paarsch. Ze stonden nog in den winkel, hij zette het kind op den toog. Wie heeft dat gedaan, Eric? Wie heeft dat.... Tot vijfmaal toe. Geen antwoord, maar de groote donkere oogen van Adelaide keken hem diep aan. Onder zijn haar rilde hij, dierf niet verder vragen en: kom.
Eric volgde papa die zoo vlug naar de school stapte dat hij letterlijk draven moest, dan werd hij opgetild vlak voor Mere Beatrix, op den grond gezet en hij hoorde papa bevelen: op uw knieën voor de Mere, wij zullen daar al eens mee beginnen.
Het begon en het eindigde daarmee. Het is goed Mijnheer de apotheker dat ge gekomen zijt, want ik had anders toch gevraagd, nietwaar, om eens te komen. Eric, nietwaar, is een allerliefst ventje en hij leert buitengewoon goed maar deze morgen heb ik met hem een aardige farce gehad. Niet waar, ik kan er zelf niet wijs uit worden. Eric kan fluiten, niet waar. Welnu, de kleine van Donies kan niet fluiten. En wat gebeurt er nu? Eric wil het zijn maatje leeren. Dat hoor ik natuurlijk, niet waar?
Ja zeker, mère, zegt hij, en neemt haar genegen bij den arm. Het is een goed oud Ursulinneken dat hier al veertig jaar de bewaarschool doet. Hijzelf heeft bij haar in de school gezeten. Nu wordt zij sukkelachtig, zij spreekt met groote menschen zooals zij haar kinderkens toespreekt, met veel vragen en veel nietwaars. Na elken zin wacht zij op antwoord van al de kinderen in koor: ja, mère Beatrix!
| |
| |
Mère Beatrix had hooren fluiten, Eric uit de bank gehaald en hem gevraagd: Zult ge dat nog doen, stoute jongen? Voor antwoord had hij gefloten. Zij had hem met het stokje op de kneukels getikt en hij floot weer. Zij tikte nog, hij floot weer. Op 't laatste had zij het moeten opgeven. Het kind werd bleek, niet waar, en oogen! Zoo groot. En het floot als een razende. Natuurlijk, niet waar, kon zij het daarbij niet laten. Zij had hem in den kolenkelder gezet en daar had hij nog den heelen voormiddag zitten fluiten. Zij verstaat er niets van. Het is het liefste kind van de wereld, zij heeft er nooit last mee en ineens wordt hij zoo koppig. Zij was bang voor hem.
Ernest ging naar huis met zijn kop gebogen, ook bang. De angst die zijn vrouw den waanzin had ingedreven sprong op hem. Hij besloot voortaan alleen te leven voor zijn kind en aan niets anders meer te denken. Geen andere vrouw, geen ander werk, maar zijn kind behoeden voor krankzinnigheid.
Dat was geen leven voor een man met zijn temperament. Oscar zei hem dat ook. Het dorp vertelde dat de apotheker zijn verdriet niet te boven kwam. De tooneelbond viel stillekens uiteen, de turnkring lag er seffens. Oscar legde zich toe op de harmonie, maar populair kon hij zich niet maken. Zoo wat dorperig heerschen.
Ernest beweerde meer dan genoeg te hebben aan het kind, maar hij voelde zelf dat het niet waar was. Het was avonden achtereen veel te stil. Mama Roothooft las maar devote blaadjes en hij, met zijn gazet voor zijn gezicht, zat te droomen. Hij was er toe gekomen zich elken avond een dag uit zijn huwelijksleven te herinneren, elken avond een andere dag. Hij vergat daarbij de donkere dagen niet, ook niet den kaakslag op den zolder. Mijn lief Adelheidje, daar vroeg hij haar dan bedrukt vergiffenis over en het was hem of zij haar gelaat tegen het zijne bracht. Zij kon altijd haren mond in een klein lief tootje zetten als zij hem kwam kussen. Dat zag hij dan weer en hij kuste haar zoo innig en gelukkig dat mama opkeek. Maar Ernest toch! Papa had ook van jongsaf een hollen tand en daar zat altijd iets tusschen. Hij kon daar ook altijd zoo zitten smakken en dat kon zij niet uitstaan. Zij zweeg en zuchtte. Zat hij daar nu nog maar te smakken, den heelen avond, den heelen dag!
| |
| |
Eens zei mama: veronderstel nu toch eens dat onze papa hier binnenkomt. Ernest: En veronderstel nu eens dat Adelaide binnenkomt. Zij zien elkander aan; mama lacht door haar tranen. Ernest wordt kwaad. Ze moet hem gerust laten met haren veronderstel.
Hij blijft voor de deur van zijn slaapkamer staan ronddraaien. Hij wist dat hij naar boven moest komen, maar wat moest hij eigenlijk komen doen? Mama glimlacht omdat hij er zoo diep in zit. Slapen, wat anders? Maar zij schudt het hoofd als zij op haar kamer is en zij zucht. Ach, wat verdriet toch in het leven.
Hij buigt zich over den slapenden Eric en fluistert: Wat krijgt mamake nu? Het kind slaat slapend de armpjes rond zijn hals en kust hem. Zoo deed Adelaide altijd. En dan teekent hij een kruisken op het voorhoofd van den kleine. Zoo deed hij toen ook altijd. En dan gaat hij te bed liggen. Hij kijkt het plafond aan. Hij kan niet in slaap geraken. Altijd denkt hij aan wat er morgen zal gebeuren en toch zal er morgen niets anders gebeuren dan dat Adelaide een dag langer zal dood zijn.
| |
III
Eric was een buitengewone leerling, een bizonder verstand, in alle vakken even knap. En goed voordragen en zingen. Een primus. Hij werkte rustig en bedacht, alles was beredeneerd. Hij keek den meester een vol uur vlak in de oogen en dan weer een uur, en dan nog en nog. Hij vroeg haast nooit uitleg. Maar eens zei de meester in de les van schoonschrift dat hij het dwarsteeken boven aan de letter t te dik maakte. Het moest dun zijn. Eric stond recht en zei: als de pen omhoog gaat moet het dun zijn, als de pen omlaag gaat moet het dik zijn. Maar het kleine teeken op de letter t gaat niet omhoog en daarom moet het dik zijn. Eric, zei de meester, ik wil niet dat ge zoo astrant spreekt. Het kleine teeken op de letter t gaat niet omlaag, dus mag het niet dik zijn. Eric stond weer recht en zei: Het kleine teeken op de letter t moet dik zijn, omdat men dan op de pen kan duwen. Eric, zei de meester nu is het genoeg. Ik zeg u eens en voor altijd: het kleine
| |
| |
teeken op de letter t moet dun zijn. Eric sprong recht en riep: dat is niet waar! Zijn oogen fonkelden, de klas schrok zich doodstil. Op de laatste bank stond een groote jongen recht. Hij was al twaalf jaar en zat nog in de laagste klas. Hij kwam uit een klein ver gehucht waar de menschen 's avonds in den donker aangerand worden. Hij zette een vuist op zijn heup en riep dat hij wel eens wou zien of ge aan dien bleekeschijter durft aankomen, gij leelijke bloedpens! De arme kinderen die krijgen hier slagen.
Bloedpens: de meester was een beenhouwerszoon. Bloedpens kwam hevig met zijn regel af, sloeg Eric op den kop en wou dan den grooten loeder 't zijne gaan geven. Maar meteen smeet Eric hem zijn inktpot in het haar. Hij stond boven op de bank en knarssetandde. Hij scheurde zijn schrijfboeken stuk en stampte zijn boeken over den vloer. De meester pakte hem in de les en smeet hem buiten. Meteen sprong de hoofdonderwijzer binnen. Met tweeën overmeesterden zij de muiterij.
In de vloer zat Eric zooals de meester hem daar gesmeten had, maar nu moe en verwonderd. Hij dacht aan papa en bonmama en werd droef. Hoe was het toch gekomen?
De meester kwam er papa over spreken, Ernest schrok bleek. Ik neem het Eric niet heel kwalijk, zei de meester, hij was buiten zichzelve, hij wist niet wat hij deed. Ernest moest gaan zitten, hij werd zoo zonderling. Ik zou er hem niets over zeggen, zei de meester, men moet hem op eene speciale manier aanpakken, men moet trachten hem dat stilaan af te leeren. Het is een stille maar hartstochtelijke natuur. En er zit hart in den jongen, ik heb hem graag. En daarbij, een leerling, zoo heb ik er nooit een gezien. Ik zal zelf eens met hem spreken. Ja, zei Ernest en hij wilde opstaan, maar het was hem te veel. Het was in zijn beenen geslagen. Is u ziek? vroeg de meester beleefd. Waarom? vroeg Ernest en stond met een ruk recht. Heel zijn lijf tintelde. Waarom zou ik ziek zijn?
Eric kwam binnen. Papa zat achter zijn krant. Papa, hij ging naar school. Geen antwoord. Als de deur toe was meende hij iets te hooren vallen. Hij kwam terug en vroeg: Papa, wat viel daar? Papa lag met het hoofd op de voorarmen geleund tegen de cuisinière en zei: ‘Niets’.
| |
| |
Opeens had hij gezag gekregen bij de makkers. De groote jongen gaf hem tien wilde kastanjes en een zakvol beukennootjes van verleden jaar. Morgen breng ik u een raap mee, zeide hij, ik weet een ekster en twee botvinken wonen. Als we pattattenloof stoken, Eric, moet ge eens mee komen zien. Als de vlammen zoo hoog slaan spring ik er barvoets losover. Daarop zei Eric dat hij een brandglas had en dat verhief hem weer ineens. Als ge 't mij geeft zal ik u mijn twee botvinken verwijzen, zei de jongen, ze liggen met eikens. Eric gaf het niet. Laat het mij dan eens vasthouden. Maar nu hij het vast had, wou hij het niet meer teruggeven. Hij brandde eerst op zijn bloote scheen, dan op zijn blok, dan op een stuk papier. Geef het nu terug. Wacht nog een beetje. Maar het bleven maar altijd beetjes, hij gaf het niet terug. Zij begonnen te vechten, maar de groote was de sterkste.
Den heelen nacht door droomde Eric van dat vechten. 's Anderdaags ging hij met Cyriel van dokter Tierens naar de school. De Sproet moet mijn brandglas teruggeven, zeide hij, of anders! Hij deed zijn jas open en liet een groot keukenmes zien. Cyriel liep heimelijk meester Bloedpens verwittigen.
Geef mijn brandglas terug, zei Eric. De Sproet trok onmiddellijk zijn blok uit om te vechten. Geefde 't niet? Een, twee, drie. Een groote hand greep zijn pols. Het mes viel. Dezelfde groote hand trok hem voort over de straat naar huis toe. Daar stond papa, daar stond bonmama. Hier, meneer de apotheker, hier is Eric, die een makker heeft willen omversteken met dit mes. In de school kan hij niets meer komen doen. Ik heb nog bijtijds zijn hand kunnen grijpen, anders was er een moord gebeurd.
Wat was dat toch vreemd. Eric stond daar. Bonmama liep in en uit de winkel zuchtend en kermend. Heere God! Papa ging met den meester mee. Die moest het nog eens vertellen. Toen begon Ernest: ge begrijpt toch dat het kind niet normaal is. Zijn stem sidderde. Ze gingen over de kassei. Hij wilde bewijzen dat het kind voorteekenen voor krankzinnigheid vertoonde. Hij hield den meester staan, trok hem met een knoop van zijn jas dichter bij zich en herhaalde nog maar eens dat hij maar wilde bewijzen dat het kind niet normaal was. De meester zweeg verstomd. Hij wist niet waar Mijnheer
| |
| |
de apotheker zoo iets haalde; volgens hem moest het kind niets dan een flinke straf krijgen. De menschen zagen Ernest gaan. Och arme, zie hem toch eens zijnen kop laten hangen.
Eric kreeg zijn straf, broekske warm, den kelder in en wat later naar bed. Daar kwam bonmama hem opzoeken. Wilde hij geen tas melk, jongske? Hij schoof naar den muur en draaide haar den rug toe. Opeens zeide hij: als ge geen mama meer hebt, dan slaan ze u maar af. Zij zat opeens doodstil en vroeg dan of zij dan ook niet een beetje zijn mama was. Hij keek haar woest aan, dan weer naar den muur. Zij? Waarom was zij niet gestorven in plaats van mama? Foei, leelijke stouterik, foei en dat hoort mama in den hemel. Maar hij was niet te vermurwen. Ze mag het hooren, als mama hier was zouden ze hem niet slaan. Nu durven ze, omdat mama toch dood is.
Zij ging beneden zitten breien, en verweet Ernest dat hij het kind mishandeld had. Straffen is goed, maar zoo! Maar Ernest wist wel wat hij te behoeden had.
's Anderendaags brak Eric een schoone vaas en als ze soms dachten dat hij van zijn kind een labbekakske ging maken, lap, lap, gij deugeniet. Hij waakte over hem met een fanatieken angst.
| |
IV
Eric vergat de slagen niet meer, hij werd eenzelvig. Hij deed niets meer dan boeken lezen en wat Ernest ook al verzon, de schuwe afkeer ging niet weg. Hij nam hem bij zich in 't bed en op een avond bedwong hij zijn tranen niet en weende met Eric in den arm. Hij sprak tegen het kind, hij stortte zijn hart uit, nam hem in vertrouwen als een groote. Eric verstond er lang niet alles van: papa was zoo alleen en hij zou graag gaan waar mama is, maar wat zult gij dan doen, Eric? Maar als Eric ook niet van papa hield wat had papa dan nog? Zooveel meende Eric te begrijpen. Maar het deed hem pijn dat papa weende, zoo'n groote man en hij was wat beschaamd in zijn plaats. En hij wist niet wat een jongen als hij daar al veel kon aan doen, een kus geven was te kinderachtig. Hij kuchte mannelijk en zei: De mama van Cyriel zegt dat ge moet hertrouwen. Stilte. Hoe weet ge dat, Eric? - Cyriel heeft het
| |
| |
hem gezegd. Het bleef lang stil. Toen begon Eric te redeneeren. Bij ons is nu mama dood en als nu eens bij Yvo de papa sterft dan kunt ge toch hertrouwen met tante Josephine. En hij had Cyriel gezegd: als papa hertrouwt, heb ik dan een andere mama? Cyriel is een lafaard, bah, hij moet niets van hem hebben. En een groote deugniet is het, dat weten ze niet, maar hij weet het. Hewel, Cyriel zei dat hij dan wel geen andere mama had, maar dat papa dan ten minste een vrouw zou hebben. Maar hij had geantwoord: wat zit papa met een vrouw in, snotneus.
Ernest lag te glimlachen in den donker met zijn oogen vol tranen. Het deed hem goed dat de jongen praatte en hij vroeg hem: wat moet ik eigenlijk doen, hertrouwen of niet? Eric dacht na en zei dat papa het voor hem niet moest laten, ik ben het gewoon zonder mama.
Papa begon letterlijk te huilen en te kermen, hij niet jongske, hij is het niet gewoon zonder mama.
Hij bedacht hoe spijtig het was dat bonmama al zoo oud was. Hij had nogal kop in Tante Josephine, en die zou acht kinderen meegebracht hebben, dan zouden hij en Yvo samen, slapen. Maar eerst moest natuurlijk Nonkel Oscar sterven, daar zat hij toch niets mee in. En wie was er nog van de familie?
Er lag van toen af een vroege ernst over zijn leven, hij droeg zorg. Dikwijls vouwde hij zijn handen op zijn rug gelijk papa en stond te peinzen. De makkers en hun spel waren niet alles meer. Wedden dat hij van 't jaar in alle vakken de eerste is? Ernest lachte en beloofde hem een gouden horlogie voor zijn Eerste Communie, als hij dat klaar speelde. Om die horlogie was het niet, maar ge waart misschien toch van zin ze te koopen. Hij ging recht naar bonpapa en vroeg wat hij van hem en bonmama kreeg als hij van 't jaar in alle vakken de eerste was. De acht kinderen van Oscar zijn allemaal middelmatige leerlingen. Den ouden dokter schieten tranen in de oogen als hij het moederloos zoontje van zijn jongsten daar zoo ferm ziet staan. Wat Eric dan allemaal krijgt, kan hij op eenen achternoen niet vertellen. Zeg, hoe staat het met het vechten, tegenwoordig? Die vraag ontwijkt Eric, want zwijgen is het beste. Ze moesten zoo eens weten hoe het gegaan was met die vaas. Hij zag ze staan, dacht oei,
| |
| |
ze moest eens kapot zijn en hij moest er naartoe. Hij nam ze van de schouw, schrok: ze moest eens vallen, en liet ze met opzet los. Zoo kwam hij ook eens langs de logeerkamer op het plat dakske van de keuken gekropen en nog een halven minuut naar beneden zien dan had hij er moeten afspringen. En de groote vitrien zal hij ook eens kapot smijten, hij moet er altijd naar kijken, maar tegenwoordig nijpt hij zijn oogen toe.
Nonkel Oscar komt binnen en die heeft natuurlijk weer alles gehoord en hij zegt in 't Fransch dat ze niet zoo moeten redeneeren met dat kind. Maar Eric verstaat het en hij denkt waarom niet? Die Nonkel Oscar is geen goeie. Hij bespiedt hem om te weten te komen wat hij verzwijgt. En bonpapa zegt: laisse nous tranquilles, laat ons gerust wil dat zeggen. Ja, laat ons gerust, gij spioen.
| |
V
Laat Eric gerust, hij haalt zijn eersten prijs met meer dan negen tienden van de punten, primus in al de vakken. En als hij thuiskomt met zijn vier schoone prijsboeken, daar zitten bonpapa en papa en de twee bonmama's. Ze kussen hem allemaal. En bonpapa zegt: Eric, we zijn allemaal fier op u. We zijn fier op u, zegt hij omdat.... en hij vindt wel twintig omdat's. Die Verhaegen's zijn geboren sprekers, de oude dokter is in zijn element. Ga zoo voort, mijn jongen, zegt hij en geen predikant doet hem dat na. Zijn stem siddert warm en vol ontroering. Zijn vrouw kijkt Ernest aan, dat die ook niet speecht, dat die zich kan inhouden. Hij zit zoo wit als papier droef te glimlachen. Eric geeft hem de prijsboeken. Hij legt hem innig een hand op het hoofd en zegt dat het goed is, jongske. Eric begrijpt wel: Nu zal mama ook wel lachen, zegt hij. Opeens springt papa recht, hij gaat met stijven stap naar de deur, heel heel langzaam, heel langzaam gaat hij de trap op. Niemand verroert tot bonpapa joviaal invalt. Draag ons nu uw gedichtje eens voor. De twee bonmama's snuiten gedurig en dat is hinderlijk als ge voordraagt. En dan heeft Eric ook moeten zingen. Het Kerelskind van Rodenbach, maar dat kon hij niet alleen, de partie van den
| |
| |
smid zong de meester. Oogenblikkelijk zet bonpapa in met zijn volle warme stem.
Zoo laat door reën en wind....
En nu doet bonpapa de deur van 't salon open. Daar staat een prachtige velo. Dat krijgt hij nu van bonpapa en van bonmama omdat hij zoo goed geleerd heeft. Dan gaat hij stil naar boven en papa, die zit daar zoo maar te kijken.
Dezen Paschen doet Eric nu zijn eerste Communie. Hij zit de eerste in de catechismusles en de onderpastoor komt eens binnengeloopen: zeg, uwen Eric daar haalt ge eer van, zulle! De vader van zoo'n kind mag zijn kop zoo niet laten hangen. Beste man, ik herken u niet meer. Allee, kop omhoog, wat is mij dat nu! Ernest glimlacht, de fut is er uit.
Hij heeft Eric gezegd dat zij goede vrienden moeten zijn, hij moet maar met hem kunnen praten, uit eigen mededeelzaamheid en uit een gedurigen angst of het kind nog wel normaal is. Hij zal het niet omhoog steken gelijk in het drama dat hij Adelaide beloofde te schrijven, maar het volgen en opvoeden tot het de man is dien hij haar beschreef. Ze zeggen nu zeker in het dorp dat hij zijn verdriet niet te boven kan komen, maar hij wil niet, hij wil het voeden. Op een avond vertelt hij Eric dat mama en hij juist van plan waren nog een zusje voor hem te koopen en toen viel mama uit het venster. Daar heeft hij ook zoo'n verdriet in, dat we ook het zusje niet hebben, zoo'n heel klein zusje dat mama ons zou gelaten hebben. En daar komt nu allemaal niets van. Ook Eric is van oordeel dat dat nu niet meer kan gaan. Een kindje van een jaar of zoo, daar zou hij wel voor instaan, maar zoo heel klein als ze moeten gekocht worden, neen, dat kunnen zij mannen toch niet. Ernest verheugt zich over zijn onschuld.
Den vooravond van den grooten dag zat Ernest gansch alleen in de keuken tot in de kleine uren met Adelaide te spreken. Hij schrok er geen beetje van dat Eric nog wakker lag en, eer hij goed onder de dekens stak, er van onder schoof. Daar zat hij geknield op het karpet. Dat hij nu morgen zijn eerste Communie deed en hij vroeg vergiffenis aan papa voor al wat hij ooit misdaan had. En ook vroeg hij vergiffenis aan
| |
| |
mama in den hemel, hij was toen nog jong, maar hij kon toen ook al stout zijn. En hij heeft het gebiecht, papa, van dien inktpot en van dat mes. Hij zal in 't vervolg braaf zijn, om u te troosten en goed leeren, ge zult het zien. En ge moet altijd zoo triestig niet zijn, papa, daar zit ik zoo mee in.
Ernest zit tusschen zijn vader en zijn broer Oscar vooraan in de kerk. Hij is moe, hij is toch zoo doodmoe, hij is niet goed. Ginder op het hoogkoor, de eerste van alle Communiecantjes, zit Eric. En daar zou Adelaide zitten als zij er was. En hoe grondeloos gelukkig zouden ze samen geweest zijn al deze dagen en nu vandaag. Nu spreekt de pastoor. Hoezeer heeft God ons lief gehad, hoe oneindig goed is God. Dat is het stopwoord van zijn plechtig sermoon, elke tirade begint en eindigt er mee en Ernest hoort niets dan dat. Maar Ernest zal toch moeten uitgaan, die lucht wordt hem benauwd. Hij is zijn oogen niet meester, die draaien weg. Hij staat op, maar het is te laat, een groot wiel, dan een pekzwart gordijn, hulpeloos klawieren zijn handen, hij stuikt met stoel en al achterover. Zijn zwarte oogen rollen wild, schuim op zijn mond. Bezeten gaat hij te keer met zijn vingeren vol razende kramp. Vallende ziekte, vader en broer, doktoors, zien dat wel. Zij werpen zich op zijn handen om die open te krijgen maar zoo'n kerel als Ernest, wat denkt ge wel, geen kwestie van. Nu dragen ze hem, Dolf met eenige mannen, in de sakristij en de oude dokter Verhaeghen roept: trekt zijn handen open! Met vieren werken ze er aan en hij loopt daar rond en trekt aan zijn haren, die vurige oude man. Dat nog erbij, zijn jongste zoon, zie toch eens wat een lijf, wat een schoone jonge man. Eerst dat arm vrouwke en nu hijzelf want daar moet hij van ten onder. En ginder dat kind, dat communiecantje.
De pastoor preekt voort. Hoe oneindig goed is God. Drie keeren, vier keeren dat God oneindig goed is. Dokter Verhaeghen springt naar de deur, met zijn twee vuisten aan zijn voorhoofd. Gade er nu mee ophouden! Schreeuwt hij buiten zich zelve de kerk in.
Nu houdt hij dan ook op, het is gedaan. Nu gaat Eric voor de eerste maal te communie, nu spreekt hij met Jesuken, nu vertelt hij Hem alles. En dat papa nu vandaag ook zoo gelukkig zal zijn en laat het zoo blijven, Jesuken, als 't u be- | |
| |
lieft, want papa is altijd toch zoo triestig. Maar wat mag bonpapa toch zoo hard geroepen hebben in volle kerk. Het was Nonkel Oscar die hem na de mis zei dat papa bewusteloos geworden was en ze konden door de sakristijdeur niet buiten met hem. Ze hadden den sleutel laten vragen maar ze kwamen er maar niet mee af en toen had bonpapa kwaad geroepen: gade ze nu open doen?
| |
VI
Toen werd het een kwestie waar Eric zou studeeren. Oscar pleitte voor de Kempen, de oude dokter zweeg en luisterde; maar als Ernest gezegd had dat het kind bij hem bleef en hoogstens zou over en weer rijden naar het naastbije college, vatte hij vuur, dat was de oplossing. Hij was kategoriek tegen Oscar, over en weer rijden was gezond en waarom had hij anders den jongen dien velo gekocht? Hij had altijd aan dat college gedacht, van over jaren. Oscar zei dat Ernest vooral rust moest hebben. Maar Ernest zou juist geen rust hebben als de jongen voorgoed weg was. En daarbij, Cyriel van Tierens reed al een jaar over en weer, aan hem had Eric gezelschap.
Dat bracht Eric weer bij Cyriel. Zij waren nooit goede vrienden geweest, maar nu zouden ze samen het dagelijks fietsavontuur maken. In den Winter, 's morgens als het nog donker is, zei Cyriel, dan is 't nogal iets, manneke. Eric verlangde al naar den Winter en zij reden nu samen al eens uit. Op lange, rechte einden baan ging het om het hardst en dan moest Eric achterblijven. Cyriel schoot gedurig vooruit, liet hem bijkomen, deed tergend: kom, tiek, tiek! en was weer weg. Iets als razernij kromde Eric op het wiel, hij bleef gelijk, begon te winnen, kreeg krampen in de dijen en kon toch niet ophouden. Cyriel kwam op zijn duizend gemakken na en vond hem naast zijn velo op den graskant. Was hij nu kontent, hij had hem laten winnen; maar Eric kon niet antwoorden. Hij had te hard op zijn tanden gebeten en kon zijn mond noch open noch toe houden, hij moest kauwen. Cyriel viel bijna van 't lachen en Eric kon zich niet eens kwaad maken. Zoo was dat in de school ook geweest, en met die
| |
| |
vaas. Het was toch iets vreemds dat hij zou moeten afleeren.
Met slecht weer speelden ze in de garage bij Cyriel thuis. Daarboven was een leege zolder met een knechtenkamertje, nog van vroeger. De meisjes speelden daar ‘huis’. Cyriel lag op zijn rug brood in de oven te schieten: hij had wel tien kinderen rond zich, liet ze om de beurt op zijn handen staan, zette zijn voeten onder hunnen buik en wipte ze over zich heen. Mariake van den kruidenier Caluwaers deed zich pijn. Zij werd ‘in huis’ op het bed gelegd en Lizy, het jongste dochterke van de vroegere mevrouw Reynders en oudste van dokter Tierens, verpleegde haar. Stil spreken, Eric, sst. Willen we eens doktoor spelen? Eric wou, maar hoe is dat? Dan moest hij maar tweede doktoor zijn, Lizy zou hem roepen.
Toen hij binnen mocht stonden Lizy en Cyriel bij het bed. Zij had het kind ontkleed en hij duwde op het buikje of het daar pijn deed. Eric werd vreemd beklemd, maar het was toch maar spelen. Hij legde zijn hoed op het bed en ging met zijn oor tegen het kind liggen. Terwijl hij dat deed, zag hij Lizy blozen en glimlachen maar hij hield zich ernstig: het was gevaarlijk, madam. Daarom ging Lizy op een stoel zitten weenen en Eric troostte haar: ge moet niet schreeuwen, madam, ik zal uw kind genezen, leg een goei warme pap op den buik. Ja, meneer den doktoor.
Mariake was het ziek zijn moe, zij wou weer gaan spelen, maar Eric was nog in zijn schik. Ik zal u ook eens onderzoeken, madam, leg u maar in 't bed. Hij zag haar rood worden en Cyriel fluisterde dat hij de deur zou toe houden. Lizy zei zonder opzien dat het zonde was, maar ze profiteerde rap van de gesloten deur en kuste hem. Weer doorstak hem dat vreemde heimelijke. Op den mond is het groote zonde, zei ze. Daar dan! Hij kuste haren mond en sidderde.
Geen vrees dat hij het papa zou zeggen, hij kon zwijgen. Maar bij bonpapa had hij het twee keeren op de lippen. Die kon hem zoo hartelijk aankijken dat hij malsch werd als boter en alles zou gezegd hebben. En dit was nu weer iets om voorzichtig mee te zijn, ze zouden nog wel denken dat ge een slechterik zijt. Maar hij zag Mariaken daar altijd liggen en wat een kus!
Als Lizy hem voorbijging, lachte ze eens naar hem, bloosde
| |
| |
en keek naar den grond. Hij voelde zich ook blozen. Ze denkt er ook nog aan. Cyriel kwam stillekens zeggen dat hij eens in de poort moest komen en was rap weer weg. Eric ging, wat hijgend, daar stond Lizy in het half donker. Ze kuste hem en vroeg: Wilt ge mijn lief zijn? Ja. Of hij nu naar geen andere meisjes meer zou zien? Neen. En dan later met haar trouwen, als hij doktoor was? Ja. Dan zou ze niet jaloersch zijn. Begreep hij dat nog niet? Als de andere dan hun kleeren moesten uitdoen zou ze niet jaloersch zijn. Het donker genot doorstak hem nog dieper. Ze zei dat ze dan altijd bij hem sliep. Vol zonde ging hij naar huis en was stil.
Maar toen zij hem gezegd had vanwaar de kinderen komen, liep hij naar den biechtstoel. De onderpastoor liet hem alles vertellen. Op uw gemak, op uw gemak, ge hebt al den tijd. Van geluk omdat het van zijn hart was, moest hij weenen. Hij was niet meer alleen: En wat gaan we nu doen, vroeg de priester, want dat beloven we: zuiver zullen we blijven. Voor hij weg ging moest hij nog bedanken. Merci, merci. Hij ging regelrecht naar bonpapa. Die had hem in geen week gezien, waar hebt ge toch gezeten? En kwam ze daar nu niet binnen! Ze vroeg of hij mee ging naar het zavelboschke met Cyriel en met ons allemaal. Maar neen. Hij wist wel dat ze niets dan kleine kinderen meenamen en zij wel zou zorgen van met hem alleen te zijn. Hij wou het afmaken. Ze liep altijd achter zijn gat, die. Bonpapa draaide zich om met een lach en bonmama: hola, jongske, zijn dat woorden, waar leerde hij dat?
Wat was hij vroolijk dien avond. Bonmama was ingedut en hij begon opeens: wees gegroet Maria vol van gratie.... Bonmama schoot half wakker, het rozenhoedje? Ze viel ijverig in: Heilige Maria Moeder Gods.... Wel tien keeren herbegon hij, papa zat te schokken op zijn stoel. Mama moest nog juist dien namiddag zeggen dat Eric wat droomerig geworden was, daar hadt ge den suffer al! Wat een natuur, dacht Ernest, en mogen zorgen voor zoo'n opvoeding. 't Geluk is toch grooter dan de angst en ik kan hem toch volgen van dag tot dag. Het was of Adelaide zelf hem dat zoo insprak. Ja, nu was ze weer dicht bij hem, alsof ze zei: ik zou mijnen hemel willen geven voor uw geluk met Eric, gij hebt het beste deel. Hun onderhoud was ook wel eens heel vroolijk, bij voor- | |
| |
beeld nu. Mij troosten doet ge graag genoeg, lachte hij haar onzichtbaar beeld toe, maar als ik eens blij ben zijt ge jaloersch. Nog altijd dezelfde! Ge zijt mij iemand! In den hemel en nog jaloersch!
- Papa, mag ik bonmama den kop afsnijden? Ernest sprong wild recht, greep Eric vast, maar die schaterde door de late stilte van het huis. Hebt ge 't nu gehoord, papa? Hij had al gevraagd of hij mocht slapen gaan, of hij mocht opblijven, of hij in zijn slippen mocht op straat loopen, of hij het huis mocht in brand steken en altijd ja, ja, van achter die gazet. En toen had hij maar eens gevraagd of hij bonmama mocht den kop afsnijden. Maar Eric lachte niet meer toen hij papa zag zitten bibberen, en hoe kon hij dat weten van mama en Yvo. Ge moogt nooit iemand doen schrikken, Eric. Kende hij Peerken van De Donder dan niet; dien hadden de kapoenen in een stal gesloten, 's avonds, in een donkeren stal, waar dat kwaad peerd van Maertens stond en daar had Peerken de vallende ziekte van gekregen. Eric zou het niet meer doen, hij had niet gedacht aan verschieten, hoe verschoot ge nu toch zoo? Dacht ge dat ik zot geworden was, papa? En het was weer of papa zou opvliegen, maar hij zei alleen dat het een leelijk gebrek was van Eric altijd het laatste woord te willen hebben. In plaats van te zeggen: ja, papa, ik zal het nooit meer doen. Neen, maar willen voortpraten, probeeren om gelijk te krijgen en dan van die stomme vragen stellen die op niets trekken. Waarom zou ik nu denken dat gij zot geworden zijt, dat vraag ik mij af! Hij bezag Eric scherp, of hij wel iets wist.
| |
VII
De eerste veertien dagen waren Eric en Cyriel telkens een half uur te vroeg aan de collegepoort. Een half uur rijden, had Ernest al uitgerekend, om vijf uur 's namiddags moesten ze terug zijn. Dan at Eric vijf, zes boterhammen en om acht uur zat hij weer aan tafel als een uitgehongerde. Ernest zag den ‘devoir’ na en voor het slapen gaan vroeg hij de les op. Rosa, rosae, rosae, rosam, rosa. Hij vroeg zich af of hij dat zelf wel zoo goed gekend had en hij was toch ook een van de
| |
| |
flinkste van zijn klas, ten minste in de humaniora, want te Leuven had hij er 't zijne van genomen. Maar zoo, neen, zoo gemakkelijk studeeren! Oscar kon dat niet aanhooren, maar bonpapa luisterde stralend. Het is mij ne gaillard, zei de oude man gelukkig, ik zal hem eens een schoonen boek koopen, kent ge zoo niets? Tegen vijf uur was hij al in den winkel of stond in de deur. Ze zijn daar. Om zijn goed humeur luid te luchten begon hij soms op te spelen. Hij had iemand gesproken en die had gezegd: ze rijden gelijk de duvels. Daarna zat hij er van te genieten dat Eric zooveel boterhammen at.
Halfweg stond een herberg. Als ze daar aan kwamen reed Cyriel trager. Er stond telkens een meisje van een zestien jaar in de deur. Ze glimlachte naar Cyriel, en als ze er voorbij waren vroeg die hem: Hebt ge ze gezien? Een schoon dingsken he? Dat woord deed Eric pijn, het maakte hem angstig. Soms sprong Cyriel even af maar dan moest hij te hard rijden om Eric in te halen, ze moesten samen thuis komen. Eindelijk verkreeg hij dat Eric ook afstapte, hij betaalde hem een fleschke limonade. Eric wist niet hoe zich houden, dronk het seffens leeg, ging buiten, maar loerde toch eens door het deurgordijntje en Cyriel had haar vast.
In den winkel al stortte bonpapa op hem. Waar hij gezeten had. Hij sloeg hem driftig rond zijn ooren, schudde hem, de velo viel daarhenen. Verdomde snotneus, waar had hij gezeten? De twee bonmama's kwamen weenend aan zijn armen trekken, het was zeker nog niet erg genoeg dat hij op den koop toe het kind nog moest slaan. Zij zeggen Eric dat papa ziek geworden was van ongerustheid omdat hij wegbleef. Eric voelde zijn bloed wegtrekken: het kwaad gestraft. Bonpapa was al weer weg. In de gang had hij woorden met Tante Josephine, op de trap met Oscar. Hij kwam terug: En nu recht naar boven, papa vergiffenis vragen. Uit zijn oogen! weg! En dan heeft hij met hem nog een eiken te pellen. Vernietigd viel Eric op het bed en snikte vergiffenis. De hand van papa streelde moe zijn haren.
Nu tusschen ons, jongeheer! De oude dokter sloot de deuren en stond daar, de handen op den rug, grijs en kaarsrecht, een beetje theatraal en met veel meer hart dan hij voorgaf. Hij wou de waarheid weten en was Eric soms van plan de nagel
| |
| |
van vaders doodkist te worden, dan was hij er nog en zoo goed als hij geweest was, zoo streng zou hij dan zijn. Stil! Hij wil niet onderbroken worden. Ik heb uw vader nevens mij zien ineenzinken, hij zal beletten.... Eric begon luid te snikken, geen ‘Stil’ kon hem meer bedwingen, hij moest zijn kwaad opbiechten.
Nu ziet ge wel dat ge nooit genoeg kunt zwijgen: Bonpapa ging naar 't college. Eric werd eerst bij zijn professor geroepen, juist een die niet veel van hem hebben moest, en hem in volle klas bedorven jongske noemde. Die begon: hij had altijd den argwaan gekoesterd: ken ik dien jongen wel, heeft hij het niet achter de mouw? En nu was hij er dan achter gekomen, wat een geluk was voor Eric zelf. Want waarschijnlijk was het bedreven kwaad nog niet heel groot. Of wel? Was er al iets ergs gebeurd?
Eric zwijgt. Ge antwoordt niet? Goed. Ik zal onmiddellijk papa schrijven hoe ge mij te woord gestaan hebt. Ik zal meneer den directeur op de hoogte stellen en hij zal beslissen over de straf die u te wachten staat. Bonjour!
Kom terug! Ik heb u goeden dag gezegd en verzoek u mij ook te groeten. Maar Eric sloeg de deur toe en ging. Hij sprong op zijn velo. Zoo kwam hij bij bonpapa aan.
Nondetonnerre, nu dat nog! Moet ik u.... Rap weer op dien velo en terug! Rap! Eric hing aan zijnen hals. Hij ging niet meer, hij verdronk zich. Goed, hij kon zich verdrinken, maar eerst naar 't college en rap, want om twee ure begint de klas. Om vijf ure verwacht ik u hier terug om mij uit te leggen waarom ge niet naar 't college gaat en als ge goei reden hebt blijft ge van morgen af thuis. Maar ge gaat niet loopen. Eric reed terug. Voor niemand anders op de wereld zou hij dat gedaan hebben. Toch reed hij een omweg langs de vaart en stond voor het water maar hij kon nog terugkomen langs hier.
| |
VIII
Het waren de twee kleinste meisjes van Oscar die bij Ernest binnenvielen. Eric was bij bonpa en wou niet meer naar 't college. Tot aan de voordeur kwam Ernest, daar sloeg de
| |
| |
ziekte hem achterwaarts tegen den vloer. En toen de kinderen naar bonpa liepen, Nonkel Ernest was gevallen, kon die nog niet eens opstaan uit zijn zetel. Het ging over en hij vroeg zijn wandelstok die zeker al twintig jaar op den zolder stond. Wij trekken samen op, Ernest en ik, dacht hij en zijn rug boog door.
Cyriel kreeg ook goed zijn zaligheid, maar hij glimlachte er schamper om, niet erg. Maar uw papa heeft de vallende ziekte, dat is erger. Eric dacht: nu rijd ik in de vaart. Als papa dan toch moest sterven.
Hij moest bij den directeur komen. Eric, hij zal maar rechtaf zeggen, ze zijn over u kwaad komen vertellen, maar hij zegt er bij dat hij dat van hem niet gelooft. Hij heeft nog maar pas met grootvader gesproken, die heeft fel gestoeft en hij zelf heeft met veel genoegen vernomen dat papa zooveel plezier aan hem beleeft. Dat hoort hij gaarne. En daarom kan hij niet gelooven dat het niet meer in den haak zou zijn met hem. Dat zijn geen complimenten, hoor! Ge zet een gezicht van: wat moet meneer den directeur nu allemaal hebben. Neen, neen, hij meent het. Hij houdt hem voor een brave jongen, buitengewoon begaafd voor de studie en waar papa als 't God belieft later fier zal over zijn. Voilà. En nu moet gij mij eens zeggen of ik mis ben. Is dat geen goed voorstel? Hij zou nu ook op inlichtingen kunnen uitgaan, en dan kwam hij ook te weten wat hij weten wil, natuurlijk, maar dat wil hij niet doen. Hij weet dat in een college 't een en 't ander moet voor vallen en ook dat Eric zoomin als een ander zonder strijd en last zal groot worden. Maar hij is hier om hem te helpen en om hem te helpen wil hij niet eerst bij een ander gaan. Hij speelt met open kaarten en hij heeft altijd ondervonden: bij studenten waar iets in zit is dat het beste spel. Er zijn er waar het niet op pakt, maar dat zijn er dan ook die we hier niet moeten hebben en die krijgen dan juist éénen keer de kans om hem zoogezegd te foppen. Maar wie lest lacht, best lacht. Allee Eric, ge laat mij maar alleen het woord doen. Vertel maar op, klinkt het niet, dan botst het. En in mijn kamer is iedereen volksvertegenwoordiger, die mogen ook zeggen wat ze willen hé, maar het trekt dikwijls op niet veel, tusschen haakjes. Ik moet hier nog nen hoop boe- | |
| |
ken terug in de schabben zetten, maar ik luister toch.
Toen vertelde Eric alles, niet uit behoefte, maar uit dankbare genegenheid voor goede woorden, en weer reed hij niet naar de vaart.
Maar toen hij thuis kwam lag papa alweer te bed, in zwijm gevallen, zei men, slapheid en vermoeienis. Ja slapheid en vermoeienis, of hij 't niet beter wist! Hij ging bij hem op de kamer zijn werk maken en lessen leeren. Telkens hij opkeek zag hij de oogen uit het bed scherp op hem gericht. De plaag der vallende ziekte, achterdocht en jaloerschheid tormenteerde den vader sedert den middag en beloerde nu den zoon. Eric werd zoo bang en gehitst van de twee fixeerende oogen die niet aflieten, dat hij geen woorden meer zag, alleen doode letters en hij dierf niets zeggen. Hoe rap kijkt hij weg, dacht Ernest, vroeger keek hij mij zoo recht aan.
's Nachts werd Eric wakker: papa lag weer in zijn armen te weenen. Hij had niemand dan hem en denk eens, hoeveel jaren miste hij mama al. En hij had altijd gedacht: ik heb Eric toch. Zoo dikwijls had hij hem gezegd: ik ben uw papa, maar ik wil ook uw broer zijn, maar hij had al lang gemerkt dat Eric hem iets verborgen hield; gedurig moest hij bij grootvader zijn en hij vertelde hem ook bijna niets meer. Hij zag het aan zijn oogen, die liegen niet, die schuwen hem. Ik had u dezen middag verwacht....
Eric aarzelde en zei dat er geen verlof geweest was. Nu had Ernest het bewijs dat hij loog, daar had hij het op aangelegd! Den heelen nacht lag hij te tobben hoe het vertrouwen van zijn kind terug te winnen. Sluw vroeg hij den ouden dokter uit, maar die zei dat er niets geweest was, niets in zijn eigen. Eric was hem wat geld komen aftruggelen. Hij dacht: die twee spannen samen. Hij werd onrustig en jachtig. Na een week kon hij niet meer en hij reed zelf naar het college. De directeur moest de deur van de spreekkamer met kracht openduwen: hij lag er voor; zijn mond schuimde, hij sloeg en stampte wild. Toen hij weer bijkwam was hij blind. Men liet Eric niet roepen omdat Ernest zoo erbarmelijk huilde: ik de vallende ziekte en mijn kind zot. Als dat van God komt, wat heb ik hem misdaan?
Tegen avond kwam het licht flauw in de oogen terug.
| |
| |
Ernest was zoo gelukkig dat hij Eric nog zou zien. Weer studeerde Eric bij het bed, weer fixeerden hem de oogen, nu wat dwaas en koortsig, maar niet uit jaloerschen argwaan. Nu gingen ze nu en dan zelfs even toe om te beproeven of de verbeelding ook zonder oogen de geliefde trekken kon zien. Och ja, die mond was toch heelemaal van Adelaide, maar het voorhoofd was Verhaeghen. Het voorhoofd was Verhaeghen: voor geen waanzin gemaakt. Toch puilden de oogen nogal uit, dat beteekent veel verbeelding, zeggen ze.
- Eric.
- Papa?
- Niets, Eric, zoo maar. Is het licht klaar genoeg?
- Ja, papa.
- Ge moet altijd een klep opzetten, dat is goed voor de oogen.
's Anderendaags vroeg hij den ouden dokter of ze met een operatie misschien de oogen niet konden redden, want dat blind worden had toch geen verband met de vallende ziekte. Het was toch maar een uitwas in de hersens, die kon weggesneden worden. En als ze Eric na de vacantie dan eens intern lieten worden, maar ver de Kempen in. Werd hij blind, dan zou Eric het altijd te vroeg vernemen, werden de oogen gered zooveel te beter; in elk geval werd het hier nu te triestig voor den jongen. Dat is een gedacht, zei dokter Verhaeghen; het was ook zijn gedacht. Omdat Eric er blij mee was, zei Ernest: ja, ik heb het er bij bonpapa eindelijk toch doorgekregen. Anders zou hij gezegd hebben dat bonpapa het absoluut wilde.
Ge doet nu toch mijn gedacht, zei Oscar, ik heb van in 't begin voor de Kempen gepleit. Maar wat kreeg hij het toen van den ouden dokter. Als het daar zoo goed was, waarom stuurde hij zijn kinderen dan naar St. Louis in Brussel, dat fransch kot. Ik heb u geenen St. Louis kunnen betalen maar in mijnen tijd doktoorden ze nog voorniet voor arme menschen en een bevalling deed ik voor vijf frank en dan alles doen, zonder bakel of iets, ja, de kakdoeken in de kuip steken, nondetonnerre. Daarmee gaat ge niet naar St. Louis, zulle. Maar de uwe wel en toch wilde gij hier de flamingant zijn. En die kleinste van u, hij is er nog geen jaar en als dat op vacantie komt, zijn heele smoel staat al naar St. Louis.
| |
| |
| |
IX
Maar met dat al viel het Eric tegen. Hij was blij geweest Cyriel kwijt te worden en nu kwam onverwachts Mevrouw Tierens. Of het waar was dat Eric ook naar de Kempen trok, Cyriel ging ook. Ze zei natuurlijk niet dat de directeur geschreven had dat het voor Cyriel best was van college te veranderen. A propos, wat zag Ernest er goed uit, beter zoo voort en dezen Winter spelen we weer een groot drama. Ze lachte gezond en onbevangen en hij, tegen zijn wil, lachte mee. Neen, hij had al drama genoeg hier, en hij dacht: hoe lang is hier al zoo niet meer gelachen, maar Adelaide kon nog vroolijker zijn, vroeger, voor haar ziekte. Plots verging dat beeld en zag hij niets dan de weelderige vrouw. Zet u hier wat bij me, ik ben epileptieker en binnen kort ben ik blind, nu mag dat, zet u nog maar eens bij me. Zeg, toen Adelaide nog leefde he, wat hebben wij toch plezier gehad. Weet ge nog, wat stuk was dat weer, ik was de meneer en riep Janneke Zegers mijn knecht en die kwam maar niet. Ik zie hem nog met zijn geverfde snoet komen opgesprongen: ‘Meneer, meneer, ik deed juist mijne kleine commissie!’
Ze schaterden tegeneen op. Zij greep telkens zijnen arm. Weet ge nog? Ja hij wist het nog, hij wist nog alles. Hij stond op, stak krachtig zijn armen in de lucht. Zoudt ge nu zeggen dat hij zoo ziek is. Ze zei dat hij ook niet zoo ziek was en als hij wat meer plezier maakte.... Daar hebt ge gelijk in, riep hij, dat moest ik doen, ik moest mij verzetten tegen mijn noodlot. Voor mijn kind moest ik het doen, en soms voel ik me nog krachtig, soms voel ik het opkomen, maar de kracht die hij voelde was te groot. Ze sloeg hem neer, zoo groot als hij was en mishandelde hem over den vloer. Hij kreeg het toch al maar dikwijler.
Hij begreep dat men hem vluchtte, zijn laatste moed brak. Aan een kind in den winkel vroeg hij geheimzinnig: hebde misschien schrik voor mij? Hij zag de menschen denken: seffens krijgt hij het weer en hij bespiedde ze. Dan begon hij opeens te vertellen, wanneer hij het laatst gekregen had en nu denkt ge zeker: seffens ligt hij daar, maar houd uw gemak,
| |
| |
hij zou het wel zeggen, hij voelde het goed genoeg aankomen. En zoo joeg hij de menschen onbewust weg. Alleen den onderpastoor niet. Die zei dat hij niet voor hem kwam, ik kom voor bonmama, die is zieker dan gij. Hij had er niets van bemerkt. Ze zei: maar wat hoest en korten asem. De onderpastoor vond dat ze nog niet kon gemist worden en ze keek moe op. Wanneer dan wel? Als ze dien moor van de pomp naar de cuisinière droeg, was ze al buiten adem.
Op een morgen lachte ze eventjes en stierf. Eric werd per telegram teruggeroepen en terwijl hij snikte op het bed, stond Ernest hem van aan de deur te bespieden. Als hij zoo weende om bonmama, hoeveel smartelijker zou hij snikken om hem, binnen kort. Dat maakte hem gelukkig. Eric zei: Ze glimlacht nog. Hij was zoo jaloersch op al de gevoelens van zijn kind dat hij angstig dacht: misschien zal mijn gezicht vertrokken zijn.
Ge hebt zeker nog geen dooden man gezien, Eric, die zien er dikwijls norsch uit. Hij stond tegen het bed en fluisterde: ik zal ook probeeren zoo te glimlachen.
Het duurde veertien dagen eer Eric weer wat nieuws kreeg, een brief van bonpapa. ‘Duurbare kleynzoon’. Eric zou wel gedacht hebben: wat hapert er thuis, maar luister; hij is met grootmoeder en Philippine, onze goede trouwe meid, bij papa gaan wonen en nu hebt ge dus weer een thuis, mijn jongen. Ik oude, afgedankte doktoor, kan als apotheker nog wat mijn streng trekken en papa kan de rust nemen die hij noodig heeft. Grootmoeder is content van nog wat te kunnen moederen over papa en Philippine is hier in den hemel, want ge weet wat zij altijd zegt: dat die acht van Nonkel Oscar haar grijs gemaakt hebben. Wat mij betreft ik ben de jongste van allemaal, Goddank. Tot over een maand heb ik een stok noodig gehad, maar nu heb ik hem weer weggezet, en een dag in den winkel staan kan ik zoo goed als de beste.
Maar menschen van die jaren mogen niet meer verhuizen, verplant geen ouden boom, zeggen de menschen in 't dorp en zet geen stuk aan uw eettafel of ge raakt volk kwijt. De oude dokter stond achter den toog als een eerste jonkheid, maar na een maand moest zijn vrouw voorgoed blijven liggen van haren maagkanker en weer werd Eric teruggeroepen.
| |
| |
Deze bonmama beurde allen op en lachte nog als alles voor haar oogen zwart werd van pijn. Ze wilden Ernest om harentwil beneden laten, maar zij wilde dat hij bij haar was. Met een eenvoudig moederlijk gebaar dat niet te beschrijven is, nam ze zijn hand vast. Ze had juist een glas Malaga gedronken toen ze een zwarte vloeistof overgaf: de kankerbuil was gebarsten en ging nu vlug het bloed vergiftigen. Zij wist dat, maar omdat iedereen schrok lachte ze: allemaal Malaga!
Blijf nog wat bij mij, kermde Ernest en greep haar hand. Haar voorhoofd blonk al van 't doodszweet, nog glimlachte ze en fluisterde iets, misschien wel dat ze voelde hoe hij hard begon te nijpen. Laat mij dan meegaan, riep Ernest, laat ons allemaal!.... Zijn oogen verrolden, de wilde klem van zijn hand neep den pols der stervende, hij sloeg achterover, trok zijn moeder mee, werd opgevangen in zijn val en buitengesleept. ‘'t Is niets’ glimlachte bonmama; haar hoofd viel op den schouder van Eric die geknield bij het bed zat. Zij stierf. Ja die jeugd van Eric, hij zag niets dan verdriet en sterven.
Nu bleef de oude dokter alleen met Ernest en hem. Het beetje geluk dat hij nog droomen kon moest van Eric komen. Toen de vacantie om was schoot zijn gemoed vol, hij vroeg Eric braaf te blijven, goed te studeeren, dat eenig geluk, meer vroeg hij niet meer. Het ging nu zonder speech à la Verhaeghen en zonder piano. Eric begon veel boeken te lezen, dieper na te denken en in alles een beteekenis te zien. Hij begreep opeens wat een sterke held die vroolijke bonpapa was en snikkend schreef hij hem dat, en of hij geen stiel zou leeren om bij papa te kunnen blijven en voor hem te zorgen.
Hierop ontving hij geen ander antwoord dan dat grootvader zijn schoonen brief met veel plezier gelezen had en ‘met papa en mij is het goed’. Er stond niet in: als ik in den winkel vijf minuten vrij heb haal ik uwen brief uit den zak, als het mij op de slaapkamer te eenzaam wordt lees ik hem nog eens. Dat stond er niet in, maar Ernest kreeg iets in de gaten van een brievengeheim. Naarmate de ziekte zijn krachten sloopt nemen zijn achterdocht en jaloerschheid toe en hij benijdt zijn vader de genegenheid van zijn zoon. Wie weet heeft hij hem al niet verteld dat Adelaide zot geworden is....
| |
| |
| |
X
Dat moest Eric van een ander vernemen, van Cyriel die een klas hooger zat dan hij. Hun professors waren broers. Die van Cyriel was ruw, onverzorgd en origineel, die van Eric verfijnd, met krollekens en franskiljon. Ze hadden hunnen bijnaam, de eerste heette ‘den boer’, de tweede ‘'t Parisienken’. Den boer gaf om de veertien dagen een opstel over een zelf te kiezen onderwerp en het beste liet hij voorlezen. Eens, toevallig, was het beste dat van Cyriel, hij las het voor: Hij beschreef een vrouw, wier vader, een notaris, krankzinnig geworden was, terwijl zij zat te wachten op de terugkomst van haar man. Haar man was op een feestmaal, de nacht vorderde, van onrust wordt zij krankzinnig. Hij beschrijft hoe de krankzinnigheid van langsom meer bezit neemt van haar, hoe zij tekeer gaat als een wilde, aan haar haren rukt, hare kleeren scheurt, het hoofd tegen den muur beukt, zich het gelaat vaneen krabt, ten slotte naar boven ijlt en door het venster springt, juist op het oogenblik dat haar man thuiskomt. Snikkend valt de echtgenoot op het lijk zijner gade, nu zelfmoordenares, die verschijnt voor Gods strengen rechterstoel. Wanneer men hem opraapt heeft het verdriet met een slag zijn leven vernietigd. Deze jonge man is van nu af gedoemd om vroeg of laat door de vallende ziekte om te komen.
Den boer bespreekt het opstel dat hij een beetje te romantisch vindt. Vooral die echtgenoot aan het slot, allee, allee! Eenvoud, goede vlaamsche eenvoud! Cyriel staat recht. Het is niet overdreven mijnheer, dat is allemaal gebeurd. Den boer: ook dat van dien echtgenoot? Cyriel: Ja meneer! Den boer: Kom, kom! Cyriel: Zeker meneer, het is de papa van Eric Verhaeghen. De klas wordt doodstil. Dan hoopt den boer dat de andere leerlingen delicater zullen zijn dan hun makker tegenover Eric Verhaeghen en hij begint de les.
Wat stellen ze toch belang in Eric. Willen ze hem troosten, hij is toch liever alleen. Ze komen bij hem, bescheiden, mededeelzaam, geinteresseerd, de een na de ander. Als hij op de speelplaats met den rug tegen een pilaar staat en de lucht inkijkt is er daar seffens een die systematiek een gesprek
| |
| |
begint. Hij heeft bezoek of gaat er krijgen en krijgt Eric geen bezoek dezen trimester? Jawel. Van zijn mama? Neen, mama is dood. Allee! 't Is toch niet waar zeker. Jawel, zijn mama is uit het venster gevallen toen hij nog klein was, een jaar of vier, vijf. En dan blijven ze daar lang over zaniken, wat willen ze toch? Ze was zeker ziek, vragen ze, of ze zal iets gekregen hebben. Alsof men niet zoo maar uit het venster kan vallen en er van sterven. Ten slotte is er een, die steekt zijn handen in zijn broekszakken, kijkt over de speelplaats en vraagt: ze is toch begraven met nen dienst in de kerk, hé? Ze spreken ook over papa, wat die heeft, vragen ze. En of Eric zijn grootvader gekend heeft, den notaris. Neen.
Het is allemaal geen vriendelijkheid. Zijn hart begint te broeien. Hij wordt plots bang alsof hij jaren lang boven een afgrond gespeeld heeft. En hij vaart uit tegen een langen slungel, drie jaar ouder dan hij, die teemerig weer probeert hem de pieren uit den neus te halen. Nu nog een woord en ik sla op uw smoel.
Dat was een valscherik. Die vroeg Cyriel zijn cahier de rédactions te leen vouwde dien open op den titel ‘De krankzinnige vrouw’ en stak hem zoo in de lessenaar van Eric. Eric wachtte Cyriel af in een donker hoekje van de galerij op de speelplaats. Hij was te goed, zeide hij, om door zoo eenen vuil gemaakt te worden, door eenen waarmee ze hem thuis verboden hadden om te gaan. Cyriel lachte hoonend dat ze hem ook verboden hadden met Eric om te gaan. Zooveel te beter, zei Eric. Ik heb u nooit kunnen verdragen, maar dat ge mijn mama belasterd hebt dat trekt ge publiek terug verstade dat, of anders zoude 't u nog uw leven lang kunnen beklagen. Cyriel gremelde nog cynieker: uw mama die is zot geworden, jongske. Meteen werd hij bij de keel gegrepen als van een wild beest dat hem besprong. Een surveillant kwam bij, dien sloeg Eric met de vuisten in 't gelaat. Het ging op leven en dood, schreeuwde hij. Een tweede surveillant greep hem en droeg hem zonder een woord te spreken onder zijn arm weg.
Eric wordt drie dagen lang opgesloten in den kleinen parloir. Titus Livius vertalen, zonder ophouden. 's Avonds komt een professor 't werk nazien, en als 't niet genoeg is of te
| |
| |
slordig zal hij tot tien, elf, twaalf uren blijven doorwerken. Tusschen de latijnsche regels sluipen zijn gedachten, nu en dan verwoest hem de eenzaamheid. Onder de klasuren als alles heel stil is hoort hij zijn hart kloppen, hij luistert er naar, telt en als hij aan twee honderd vijftig is, denkt hij: dat zal nu toch wel vijf minuten zijn. Had hij zijn uurwerk maar weer niet kapot gemaakt met zijn pennemes, hij zou nu weten hoe laat het is. Maar als hij onder 't vertalen zijn hartekloppen kon blijven tellen zou hij het ook weten, toch ongeveer. Dat is ook een uurwerk en ge moet er ook maar eens met een pennemesken aankomen dan is 't kapot. Dan zijn de drie dagen, dan is alles voorbij. En waarom niet? Mama is zot geworden, de twee bonmamas zijn dood, papa en bonpapa zullen niet lang meer leven. Wat doet hij hier nog? Hij is niet als de anderen, op zijn familie ligt een vloek en op hemzelf ook. Want zie nu eens, hij zit daar nu met zijn pennemeske en hij heeft er toch zoo'n deugd van als hij van alle zots denkt. Bij voorbeeld ineens een schrikkelijke schreeuw laten en al de ruiten kapot slaan. Ja maar neen, dan komt er niets van het pennemeske, dan komen ze afgeloopen. En natuurlijk, hij weet het wel, het zoo maar in uw vleesch duwen tot aan de hecht, dat krijgt ge toch niet klaar, maar zoo wel. En hij plaatst het mesje op zijn hart en zet zich zoo dicht tegen den muur. Nu de handen op den rug en met een schok uw borst tegen den muur duwen.
Allerliefste grootvader, hij schrijft in den kleinen parloir waar hij op straf zit. Er zal deze maand een heel slechte kaart komen en hij zou het besterven moesten hij en papa zich dat te veel aantrekken. Ziehier, allerliefste grootvader, wat er gebeurd is, ik zweer bij de heilige nagedachtenis van mama dat ik niets verzwijg of verbloem. Ik ben nu heel kalm en heb lang en diep nagedacht. Ik sta voor een beslissend keerpunt in mijn leven.
Allerliefste grootvader, hij is nu zeventien jaar en meent recht te hebben op de waarheid en moed om ze te dragen. Hij smeekt om zekerheid, zoo kan hij niet verder leven. Is het waar dat zijn allerliefste mamake krankzinnig geworden is? Is het waar dat zij zich gezelfmoord heeft? Is het waar dat papa daarvan de vallende ziekte gekregen heeft? Is het
| |
| |
waar dat bonpapa ook krankzinnig geworden is, dat het dus in de familie zit en hij het ook moet worden?
Deze vragen martelen hem. Hij kan niet meer bidden, niet meer studeeren, niets meer, zoolang hij geen zekerheid heeft. Is het antwoord neen, oh allerliefste grootvader, verlos hem dan, hij smeekt er u om, uit deze hel van angsten. Is het antwoord ja, zeg het hem dan zonder omhaal. Tot nu toe heeft hij onbewust geleefd en zich gedurig verwonderd over allerlei vreemde dingen die in hem omgingen en waarin hij behagen schepte als in een prikkelend spel omdat hij niet wist hoe gevaarlijk het was. Maar hij wil nu een nieuw en bewust leven ingaan. Hoe zwaar ook getroffen en belast, het zal hem een heerlijke opdracht zijn als eenige overlevende van een geslacht waarop een vloek rust, dat geslacht weer op te voeren tot bloeiende gezondheid, eer en faam.
Ge ziet, allerliefste grootvader, dat hij kalm is. Hij voelt zich al verlicht door het schrijven van dezen brief, maar zijn onuitstaanbaar lijden zal niet ophouden zoolang hij geen zekerheid heeft. Ik omhels u innig en vurig, mijn allerliefste bonpapaken, ik kus u hartstochtelijk
Uw diepbedroefde kleinzoon,
Eric.
Na het avondeten nog een briefje voor Nonkel Oscar, dat hij hem dezen brief voor bonpapa zendt. Anders kon de facteur hem soms in handen van papa afgeven. Op voorhand dank, liefste oom. Ik heb gisteren een brief van Yvo gekregen. Hij is nu eersten back en zal mogen meespelen voor den beker. Hier spelen ze ook wel wat voetbal maar alleen de hoogste klassen en de professors trekken er zich niets van aan. Matchen worden niet gehouden. Uw verkleefde
Eric Verhaeghen.
Gerard Walschap.
(Wordt vervolgd)
|
|