| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. C. Serrurier, Descartes' Leer en Leven. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1930.
Wanneer mej. Serrurier ons bij de hand neemt, loopen wij zoet mede, in de verwachting dat het zeker weer op een tractatie zal uitloopen, een vaderlandsch buitengenoegen waarin een rieten stoel, een wijd watergezicht en goede thee elementen zijn, en een onderhoudend gesprek bij deze thee het banket is. Wat is deze schrijfster over fransche letteren en beschaving een in den besten zin hollandsche figuur: haar werk is onopgesmukt, haar kennis degelijk, haar oordeel onafhankelijk, en als zij polemiseert - zij doet het niet dikwijls, of met voorliefde - zijn haar leukweg voorgedragen opmerkingen altijd raak. Zij schrijft maar niet in het hollandsch over Descartes, zij schrijft een hollandsch boek over Descartes, wat lang niet hetzelfde is. Zóó zou men wenschen, dat meer en meer Hollanders onderwerpen uit de wereldgeschiedenis en wereldlitteratuur leerden behandelen.
Descartes is met hollandsche menschen en dingen in zóó nauwe aanraking geweest, dat het heelemaal niet onverschillig is, eens een Hollander over hem te hooren. Al was het maar, omdat nuchtere kennis van den eigen toon en aard der hollandsche omgeving een aantal waanvoorstellingen, die in fransche relazen omtrent Descartes' verblijf in Holland maar al te gemakkelijk opduiken, kan doen aanzien voor de zeepbellen die zij zijn. ‘Ik vermeed angstvallig eene vie romancée te dichten,’ zegt de schrijfster, en bij den neus weg weet zij, als het pas geeft, te doen inzien dat anderen de verlokking tot zulke makelij minder goed hebben weerstaan. Zoo is zij al dadelijk gelukkig in het betoog, dat de brillante militaire academie te Breda, waar de heer Cohen Descartes de lessen ‘misschien van Stevin, David d'Orléans en Jacques Alleaume’ laat volgen, nimmer dan in Cohen's verbeelding heeft bestaan (bl. 8). Even weinig ernst is er te maken met Cohen's verzekering, dat het de binnenlandsche troebelen der Republiek zouden zijn geweest die in April 1619 den jeugdigen katholiek - op geen mijlen afstands bij de Dordtsche Synode of wat zij omwoelde betrokken - het land deden ruimen (bl. 10). De heer Cohen wordt aandoenlijk over den zielenadel van Descartes die uit zijn heuschen omgang met een arbeider (ouvrier) zou blijken; op de aangehaalde plaats heeft echter, zooals in 17de eeuwsch fransch nog zoo dikwijls, ouvrier de beteekenis van operarius, werktuigkundige (bl. 32). Aan een onbeantwoorde liefde die Anna Maria van Schurman voor den wijsgeer zou hebben opgevat zullen na de lezing van mej. Serrurier's bladzijde (121) weinig verstandigen
| |
| |
meer gelooven, en haar welgestaafde opmerking: ‘ik las geen zin of Cartesius had hem evengoed tot een vriend kunnen richten’ (bl. 185), doet de amoureuze vriendschap tusschen den held en prinses Elizabeth van de Palts van de pronkkamer naar de prullenkist der geschiedenis verhuizen. Het is niet onvermakelijk dat het mannen zijn die op een bakvisschentoon over deze dingen geschreven hebben en dat het een vrouw is - o eeuwge eer van Reigersberg - die hen terechtwijst, met evenveel smaak als inzicht.
Niet alleen prettig is het boek, maar ook bekwaam; het gaat op de lang niet eenvoudige problemen die eene uiteenzetting van Descartes' leer noodzakelijk stelt of aanraakt, met groote beradenheid af, maar zonder dat de leermeesteres er eerst het gezicht voor in de plooi zet. Degelijkheid te bereiken en tegelijk zwaarwichtigheid te vermijden is een geschenk van goden die het met mej. Cornelia Serrurier blijkbaar goed hebben voor gehad, en die haar bij voortduring met levenslust en arbeidskracht zegenen mogen. Aan een dankbaren lezerskring zal het haar in dat geval nimmer ontbreken.
C.
| |
Het Schouwtooneel der Schilderkunst. Verz. Opst. van Herman Hana. G.F. Callenbach, Nijkerk 1930.
Bij het lezen van dit gewichtig uitgegeven boekwerk krijgt men den indruk, een verzameling stenografische verslagen van causerieën in een Volksuniversiteit of een landelijken kunstkring voor zich te hebben. De vertrouwelijke toon zal daar wellicht het luisterend publiek niet vervelen; integendeel - wanneer men denkt aan de scharen die in musea en op tentoonstellingen achter zekere kunst-propagandisten aanschuiven, dan moet er van dit soort populaire inwijdingen een hypnotiseerende bekoring uitgaan. Als het water door het vat der Danaïden, zoo stroomen ‘aanvoelen’ en ‘inzicht’ door de bodemloos-ontvankelijke zielen.
Het is niet te ontkennen, dat op een genoeglijken avond van kunstbeschouwing, met de reproducties uit het boek van den heer Hana op tafel, de opmerkingen van den causeur tot een onderhoudende gedachtenwisseling aanleiding zouden kunnen geven. Maar dat is iets anders dan zijn wijdloopig praat-proza hier in groot formaat gedrukt te zien en te moeten lezen.
De heer Hana behandelt achtereenvolgens de Oude Italianen, het Winterlandschap, het Portret, de Hollandsche Molen, het Kind, het Binnenhuis, Landschapskunst, en vergelijkt dan telkens de wijze waarop oudere generaties de wereld zagen en afbeeldden met die waarop de latere en allerlaatste het deden. Volgens Dr. A. Pit, wiens aanbevelingsbrief aan den uitgever als voorwoord het boek inleidt, heeft de schrijver de gave om ‘problemen zoo leukweg op te lossen, dat niemand er de moeilijkheden van gevoelt. Dank zij zijn frissche logica, zal menig lezer voorgoed uit de verlegenheid gered zijn. Als kunsthistoricus is hij waarlijk een eenige verschijning’.
Deze woorden kan men met een strak gezicht lezen, maar ook, als men vriendelijk omsluierde ironie meent te herkennen, met een knipoogje.
Bij de Maria-Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi vertelt
| |
| |
de heer Hana: ‘De smartelijk-eerbiedige terugwijking van Maria is iets, dat voor dien tijd gloednieuw en uiterst-modern was.’
Ongetwijfeld was de schoone uitdrukking van het gebaar nieuw, maar het smartelijk-eerbiedige terugwijken zelf is al op ivoorsnijwerk uit de 5de eeuw in beginsel aanwezig.
Over Masaccio schrijft hij: ‘De man die, apropos van een onderwerp als dit, de wereld van verloren heerlijkheden: - het Paradijs, - alleenlijk aanduidt door een enkel, rijzig poortgestel, - die man is groot en eenvoudig van ziel.’ De grootheid en de beteekenis van den schilder wordt hier door den auteur gezien in een bijkomstigheid, die eveneens op een oude traditie berust.
Soms voelt de lezer zich weer in de bewaarschool zitten. De causerie over Het Kind vangt bijv. aldus aan:
‘Het kind staat vóór u. Het heeft een rond koekje in de hand, en neemt er een flinken hap van. Nu houdt het de rest, met den gaven kant naar onder, in de hoogte en zegt: dat is een boot!
Gij neemt het kind op schoot en schommelt het heen en weer. Gij vaart nu samen in die boot.... die het in de hand heeft.
Het kind vindt u nu lief en slaat de armpjes om uwen hals. “De boot” valt achter u neer, die is vergeten.’
Na anderhalve bladzijde zoo te hebben vol gebabbeld vestigt de causeur onze aandacht op een werk van Geertgen tot Sint Jans in het Rijksmuseum, de zoogenaamde ‘Allegorie op het Zoenoffer des Nieuwen Verbonds’ en scheept den belangstellenden lezer af met de uitspraak: ‘Wie al die schaduwlooze figuren mogen zijn, of verbeelden, is nu bijzaak’.
Ik kan mij echter voorstellen dat er lezers zijn die dit geen bijzaak vinden en van den heer Hana zouden willen vernemen, hoe deze ‘droom of allegorie’, zooals hij het tafereel noemt, dan wel te verklaren is. Waarom niet terloops gezegd, dat hier van geen allegorie of droom of symboliek of wat diepzinnigs ook sprake is en men, nuchter en zakelijk, te doen heeft met een afbeelding van de Heilige Familie, d.w.z. van al de verwanten, meerendeels apocrief, van de H. Maagd, zooals die sinds de 15de eeuw tallooze malen werden afgebeeld?
Zoo kan men vele kantteekeningen maken op dit boek dat, ondanks zijn talrijke bladzijden van omslachtig en soms kinderlijk gepraat, toch ook verscheidene aardige opmerkingen geeft, die als gesproken woord een zekere bekoring zouden kunnen hebben.
Tenslotte, naar aanleiding van Piet Mondriaan, eindigt de auteur aldus: ‘Zooals in den rijzenden dag de maan verdooft, zoo verdwijnt in den nieuwen tijd: de kunst.
Wat er nu nog van is, of schijnt te blijven, dat is, geloof mij: het ver-ebbend gerimpel van de zee onzer droomen, en aan haar strand staan reeds de pioniers van anderen huize, de ingenieurs en hun trawanten, op wier lippen de leus leeft: Zijt nuchteren en waakt.’
Dit laatste is een goede raad, die terwille van vele lezers ook aan het begin van het boek had mogen staan.
v.M.
| |
| |
| |
Marius Holleman, Nagelaten werk. Met een inleiding door H.P. Bremmer, uitgave Pierik, Utrecht.
Marius Holleman stierf acht en veertig jaar oud. Eerst in 1904, na volbrachte studie in Delft, wijdde hij zich aan de schilderkunst.
‘Hij vestigde zich te Groningen met opzettelijk vermijden van elke voorlichting of onderwijs’, zoo deelt de inleider ons in raar Hollandsch mede.
Na langdurige ziekte is Holleman in 1926 te Groningen overleden.
Drie en dertig zorgvuldig uitgevoerde reproducties vormen met de korte inleiding van den heer Bremmer een bescheiden hulde aan de nagedachtenis van eene ongetwijfeld hooggestemde natuur.
Dat het echter niet voldoende is om in een uithoek van het land te gaan wonen, ten einde alle invloeden en raadgevingen te ontloopen, dat bewijzen de reproducties naar Holleman's werken, immers zij toonen maar al te overtuigend, dat Holleman zich zonder eenig voorbehoud heeft overgegeven aan de invloeden der vijftiende en zestiende eeuwsche schilderkunst.
Zijn kunst is niet langzaam gegroeid uit eigen kracht, maar zij is op bestaanden sterk gewortelden stam direct geënt.
Geënte uitingen bezitten desondanks wel een eigen leven, maar hun levensbeginsel is zwak, vergeleken bij de kracht van het wortelgestel waarop en waarvan zij leven. In zoover zijn deze uitingen dan ook fundamenteel verschillend van wat b.v. talenten tot stand brengen met een snel assimilatievermogen.
In deze geënte naturen - die overigens waarlijk niet alleen in de kunst voorkomen - openbaart zich een hooger vorm van dilettantisme, dat aan het geniale werkelijk verwant is, dat beseft door dezelfde sappen te worden gevoed, hoewel het onderbewust weet, toch niet werkelijk geniaal te zijn.
Geënte naturen begrijpen verrassend vèel, hun begrip is snel, subtiel en van een hoogere orde, maar hun eigen grenzen kennen zij niet, en zij kunnen deze niet kennen. Geestelijk leven zij vèr boven hun kracht, in wat zij voortbrengen blijven zij vèr onder hun hoogste erkenningen.
In zijn harleveensch Hollandsch schrijft de heer Bremmer over Holleman het volgende:
‘Had hij even meer kracht van plastische verbeelding gehad, dan was er mogelijkheid voor een wereldreputatie voor zulk werk, de diepste grond van het mooiste en het beste was daarvoor aanwezig. Wie eenmaal dat er in gevoeld heeft, zal altijd iets in zijn herinnering behouden van dit werk.’
Laten wij ‘wereldreputaties’ maar aan Dempsey en Jack Hylton gunnen. Wie de smartelijke gespletenheid van geënte naturen begrijpt, weet, dat zij zeker niet naar wereldreputaties zullen hunkeren, want voor deze, van artistiek standpunt bezien, burgerlijke begeerte, en voor de daarbij passende opzichtige positie, zijn deze naturen te hooghartig, te edel en te schuw.
* * *
Daar het werk over Holleman mij ter bespreking werd toegewezen moest ik ook wel kennis nemen van des heeren Bremmer's inleiding daarvoor.
| |
| |
Tot voor kort had ik de schrifturen van den heer Bremmer nooit werkelijk kunnen lezen. Wel had ik een enkele maal ‘geneusd’ in het door hem geredigeerde maandschrift ‘Beeldende Kunst’, maar mijn aandacht bleek maar kort stand te kunnen houden, tegen de slaapverwekkende werking zijner vale, verwarde en vormenlooze woordenstoeten.
Maar onlangs heb ik mij den tijd gegund vrij veel te lezen, van wat hij in de achttien jaargangen van ‘Beeldende Kunst’ bij elkaar heeft geschreven.
Ik ben geschrokken van de vlakheid en armoede van geest, waar dit geschrevene van getuigt, en bovendien vroeg ik mij af, hoe het mogelijk is dat iemand gedurende achttien jaren niet alleen een maandschrift redigeerend maar het ook uitsluitend volschrijvend, dus na achttien jaren schrijverspraktijk den logischen samenhang van de onderdeelen der zinnen nog slechter begrijpt dan een leerling van de lagere school.
Schrijven is zoo niet noodzakelijk een kunst, dan toch wel een vak, en wanneer iemand die gedurende een menschenleeftijd op zéér eigengereide wijze over den arbeid van andere menschen geoordeeld heeft en voortgaat te oordeelen, zijn eigen vak zoo klungelig beoefent, dan duidt dit op zelfverblindheid die het vertrouwen in zijn critischen zin zéér moet verzwakken.
Wel wist ik dat Emile Verhaeren eens gezegd heeft, ‘de heer Bremmer schrijft als een vaerken’ maar Verhaeren is al veertien jaren dood. In veertien jaren kan ieder mensch, zelfs wanneer hij niet jong meer is, nog veel leeren en aanleeren. De groote dichter zou echter ook nu zijn oordeel niet behoeven te herroepen.
Wie zich ondanks des heeren Bremmer's van Goeree-tot-Overflakkeesch-Hollandsch, tot verder lezen weet te dwingen, zal versteld staan over den zelfverzekerden toon, de vlakke vlotheid der redeneeringen, en over de eenzijdigheid en armoede zijner overtuigingsmiddelen.
Wanneer de plastische kunst van alle tijden, van alle beschavingsperioden en van alle volkeren der wereld, als Edammer kaas van oudsher volgens één onveranderlijk recept bereid was, op de basis van één grondstof welker samenstelling nooit verandering onderging, en voor één doel dat zich nooit wijzigde, ja dan zou de plastische kunst ook naar één maatstaf beoordeeld kunnen worden - zooals Edammer Kaas naar haar vetgehalte. Des heeren Bremmer's steekproeven zouden dan wellicht zin hebben.
Maar zóó eenvoudig als op de kaasmarkt kan het bij de beoordeeling van deze problemen niet toegaan. De beoefening der kunstgeschiedenis, der cultuurgeschiedenis, der aesthetiek en der archeologie, moge haar gevaren medebrengen, zij sluit toch de erkenning in, dat de wijdheid, de véélzijdigheid en de ondoordringbaarheid der geestelijke gebieden die gerekend kunnen worden te behooren tot den creatieven plastischen geest der menschheid, zonder haar hulp al te armelijk verklaard zouden blijven. Maar de heer Bremmer is gewend botweg zijn geestelijke norm als opperste norm te nemen, doch deze norm lijkt mij, - behalve voor huiselijk gebruik - wel erg schraal.
R.N.R.H.
| |
| |
| |
Jan Engelman, Sine Nomine. Verzen (De Gemeenschap, Utrecht, 1930).
Jan Engelman is een der leiders van een groep van eenigszins aesthetisch en intellectueel georienteerde, nog tamelijk jeugdige, katholieke schrijvers en dichters, die zich om het tijdschrift De Gemeenschap, dat te Utrecht verschijnt, hebben samengevoegd. Er zijn, buiten deze Gemeenschap, nog andere katholieke jonge schrijvers, doorgaans verstrooider opgesteld en argeloozer, minder letterkundig van toeleg, minder modern toegespitst, wier landelijke katholiciteit, om een treffend woord van Dirk Coster te gebruiken, doet denken aan de warme en fijne dorpen van Brabant en Limburg, terwijl de Gemeenschap meer den indruk maakt uit noordelijke stedelingen te zijn samengesteld. Het merkwaardige dier Noordelijken is, dat zij, bij een zeer sterk uitgesproken partij-besef in hun critisch werk, - want het zijn bijna allen voor hun overtuiging door het vuur gaande journalisten, soms dermate, dat men zou denken nog steeds met bekeerlingen te doen te hebben, - in hun poëzie daarentegen naar motieven zoeken, waaraan, zoo meent een leek althans, het geloof niet noodzakelijk ten grondslag behoeft te liggen. Men kan er een katholiek moeilijk een verwijt van maken, dat hij bewondering koestert voor typewriters en vliegmachines, maar men kan zich verbazen, dat iemand, die zulk een innerlijke en oude cultuur bezit, deze bewondering voor alles wat grootsteedsch en Amerikaansch aandoet zoo jongensachtig étaleert. Van een ‘trahison des clercs’ is hier zelfs geen sprake, al zou men verwachten, dat een geloovige het moderne eer aannam als reeds lang geprofeteerd, het als een toevallig-laatsten benaderingsvorm van het eeuwigonuitsprekelijke beschouwend, en er dus met meer beheersching dan aanbidding tegenover stond. Maar wat te denken van de opdracht vóór-in Jan Engelman's nieuwen bundel: ‘Voor jou, Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie’, als men er niet om wenscht te lachen? Is Lindbergh, vraagt men dan, voor den
dichter een verschijning van dusdanige technische perfectie, dat hij weder in het natuurlijke, de zeemeeuw, terugverdwijnt? Gaat daar ‘onze nostalgie’ naar uit? Vloog Lindbergh onwankelbaarder over den Oceaan dan Petrus wandelde over het meer bij Genesareth, Petrus wien een heel wat machtiger Hand werd toegestoken dan eenige machine ooit in staat zal zijn uit te rusten? Neen, over deze opdracht, waarachter men bij een Jood als Apollinaire of een heiden als Walt Whitman den ernst van een overtuiging had kunnen gissen, doet men hier beter in het geheel niet te denken en te verkiezen met een naieve brooddronkenheid te doen te hebben. Naïveteit is prachtig, maar als zij niets beteekent behoort zij tot de nooit toegestane dichterlijke vrijheden. Zoo iets zal men bij Péguy of Francis Thomson nimmer aantreffen; hoe groot en vrij en katholiek zij ook waren. Gesteld eens dat zulk een dichter het in zijn hoofd gekregen had zijn verzen aan een vliegenier op te dragen, dan zou hun naïveteit hier hoogstens geschreven hebben: ‘Voor u, Charles Lindbergh, zeemeeuw, tweeden Petrus over het water’, daarmee aangevend, dat de aan Petrus verleende genade nog van hooger orde was dan het motorisch hulpmiddel dat Lindbergh ter beschikking stond, ofschoon ook dit in zijn perfectie even voor een werktuig Gods kon doorgaan in onze sprakelooze bewondering.
Er is natuurlijk voor een katholiek iets vermakelijks in, om van een leek te vernemen dat hij niet voldoende katholiek is. De Kerk, zal hij
| |
| |
zeggen, legt mij niet zooveel verplichtingen op als de eerste de beste buitenstaander. Misschien heeft hij gelijk. Misschien is het Rome niet onwelgevallig, om een kleine phalanx van moderniteit aan onze letterkunde te zien meedoen, zoolang het maar zeer ondiep en uiterlijk blijft. Wat dan ook het geval is. Het gedicht dat Engelman vlak na de opdracht aan Lindbergh wijdt onder het opschrift The Flying Fool, is daar een treffend staaltje van. Het rammelt en raast van de rhethoriek, en dat bij een dichter, bemerken we verder lezend, wiens talent en taalgevoeligheid, met het aanroeren van zeer diepe raadselen, tot een wonderbaarlijke verfijning van woordenkeus en beteekenis-nuanceering in staat blijkt te wezen.
Engelman's kracht ligt in de diepte. Er moet onder de koele rust van zijn met uiterste bezorgdheid gestyleerd werk veel beheerschte en misschien nog niet recht aangevangen strijd aanwezig zijn. Zijn moderniteit, zooals in dit Lindbergh-gedicht, is dan ook een soort vacantie-uitbundigheid, een ontploffing van schuldelooze pret, die we hem gaarne gunnen. Maar hij schijnt afgesproken te hebben, dat de diepte van zijn geloof en de diepte van zijn taalgevoel nimmer samen zullen liggen. Zoodra het geloof even geroerd wordt, ontslaat hij zich met een vlucht naar een week poetisch weefsel van fluisteringen of naar een plaatjesachtige oppervlakkigheid, hetwelk hij gevoegelijk aan minder begaafde dichters kon overlaten. Want lees eens Amenophis, verreweg het beste gedicht uit de eerste afdeeling van zijn bundel, wellicht omdat hij zich met Oud-Egyptische geloofsmotieven even onbelemmerd kan laten gaan als met schuldelooze moderniteiten, terwijl het hem niettemin tot dieper aanslag noopt.
Een boek vol strenge beelden. En de zwarte hierarchie
van de gelaten, ondoordringbaar, overvloert het hart.
Aldus de aanvang, met een onmiskenbaar accent van zelfportret, en een durf zich in het voorgestelde te verliezen.
Ik weet niet of ik den Latijnschen titel Sine Nomine moet vertalen met ‘zonder naam’ of met ‘zonder den Naam’. De hem ingeboren diepte van zegging, welke zich opgelegd heeft voor het Onbenoembare halt te houden, vindt nog twee ruimten van bewogenheid: een wiegende woordeloosheid van vervoerde liefdesintimiteit en een schuimende woord-wildheid in een bries van zorgeloos lentelicht. Zoowel van het eerste als van het tweede vinden we prachtige voorbeelden, onderscheidenlijk tezamengebracht in afdeelingen II en III van den bundel. Met al den invloed van Leopold die er in te bespeuren valt, en ondanks een ongaafheid van rythme in de derde strofe die met een enkele omzetting te verhelpen zou zijn, heb ik groote bewondering voor de donkere melodie van het volgende lied.
Zacht branden van de teedre lenden:
een wiegeling, een wit satijn
aan mijne handen, de gewenden,
die met haar leest verzameld zijn
met éénen slag en in het stuwen
des bloeds niet laten van hun wit.
Die stem, die stameling bij 't huwen:
wie zijt gij? - En het diepst bezit
| |
| |
de tweelingster, haar oogen, weergevonden
in de golven en het nachtstruweel
der haren, stroomende ontbonden
op dezen schouder en haar prille keel.
En wie een voorbeeld zoekt van arcadisch en lichthartig woordglijden, spelend vermijdend alle beteekenis, woorden als bloemkelken op het water geworpen, wiegelend, steelloos, verdrinkend, overstuifd telkens door een nieuwe neerval uit de geopende hand van een lachende zephyr, leze het gedicht Vera Janacopuolos, waarmee de bundel besluit. Het is, in dit zingende en snelle rythme, alsof voortdurend hetzelfde woord opgetogen met een ander woord achterhaald en herhaald wordt. ‘Klankgazelle’, ‘kindermond’, ‘zeeschuim en rozen’, ‘zoete zoele’, ‘muze morgenlicht’, het beteekent alles hetzelfde lentelijke geluksgevoel, het is een verderlichte beweging die zich in steeds fijner en hooger spiralen optrekt naar het ‘duizendjarig dolen’, waarmede dit echter nog geen einde neemt, want de Naam, zoo ijl omstreeld, blijft ongenoemd.
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is kdeler maan
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
N.
|
|