De Gids. Jaargang 95(1931)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Verzen Troostrijke Kwatrijnen bij een Afscheid 1 Ik zie mezelf belachelijk staan zwaaien, Hoe klein en weerloos, in dat hol station! Adieu mijn vriend, in 't zuiden schijnt de zon; Adieu, hoor je de stalen wielen draaien? 2 Alweer die stad; - ik ken er alle straten En al de tronies van de burgerij; Verscheiden nette heeren groeten mij, Toch leef ik als een zieke hond verlaten. 3 Ze zitten weer te zwetsen en te drinken In mijn geliefd café.... o piccolo, Verafschuw je ook die drukke mannen zoo? En ruik je wel hoe penetrant ze stinken? 4 Mijn dagelijksch troost: geef de Matin. Ha! een familie grondig uitgemoord, Een kind ontvreemd, een kamerlid verhoord; Paul Valéry ontfangt den heer Pétain. [pagina 334] [p. 334] 5 Je bent Quévy, goddank, al gepasseerd; - Parijs, Marseille, Suez.... dan Ceylon. Wat was het bitter guur op dat perron. Garçon, een broodje rosbief, goed gesmeerd. 6 De kapper oordeelt dit een fraaie dag, Wel frisch, maar toch niet nat, dat is gezond. Er walmt tabakslucht uit zijn groote mond Als hij een mop tapt waar ik laf om lach. 7 Ik wil naar huis, naar bed - gordijnen toe! - Ik wil een straffe catz, een liter bier, Ik wil verdwijnen in een ruw plezier. Ik weet niet wat ik wil en ik ben moe.... 8 Ik zie u slentren langs de havenkaden, De warmte doet uw stramme botten goed; Er vaart een blijde tintling door uw bloed: Ge voelt u voorbereid tot grootsche daden. 9 Juich niet te vroeg! straks komt de Roode Zee, En de oceaan onder de zon der tropen. Dan is het uìt met bidden en met hopen, Dan rest alléén nog suiker, rubber, thee. 10 Gevangen op uw brandend heete boot, Zie ik u lustloos leunen aan de reeling. Die achterblijven kwijnen van verveling, Die wèggaan zuipen zich van heimwee dood. [pagina 335] [p. 335] Aan een Vriend van mijn Jeugd 1 Herinnert gij u, Jan van Nijlen? Herinnering is een zwaar en donker woord. Vooruit, vooruit met volle zeilen; Wij hebben vrouw en kinderen aan boord. Ik wil niet omzien en 'k erken Van 't werkwoord ‘zijn’ alléén: ik ben! Zeg nooit, 't verleden was een vreugde, een feest; - 't Verleden is een graf, het is: ‘gewéést....’ 2 Herinnert gij u, Jan van Nijlen, Hoe streng wij waren en hoe zielig klein, Hoe wij ons schaamden voor de feilen Die thans ons goed plezier en sieraad zijn. Ik heb mijn tijd en geld vermorst En toch gehongerd en gedorst. Ik trap op texten en op theorieën Want 'k heb twee wilde jongens op mijn knieën. 3 Herinnert gij u, Jan van Nijlen, Hoe streng wij waren, leerzaam en serieus; Wij wilden alle waters peilen En spraken onmeedogend en onheusch. Was ík die eigenwijze man? Ik weet, godlof, er niets meer van. Ik ben van Nù-en-Hìer met ziel en zinnen. Saluut, mijnheer de Toekomst, schuif maar binnen. [pagina 336] [p. 336] 4 Herinnert gij u, Jan van Nijlen? Of net als ik: niet veel! Ik weet alleen Dat het verleden duizend mijlen Ver in de diepste duisternis verdween. De jeugd kent zorgen en gevaar; De vrijheid komt met ons grijs haar. Wij zijn de kindren, want wij richten niet, Wij zoenen en wij drinken met een lied. 5 Herinnert gij u, Jan van Nijlen? De boot glijdt sierlijk over 't leven voort En Hoop blaast krachtig in de zeilen. Wij hebben jajem, vrouw en kroost aan boord! En met mijn vuist vast om het roer. Tart ik de duvel en zijn moer. 't Verleden is een vlokje schuim op 't water. Wat zullen wij zijn, Makker, later, làter.... J. Greshoff. Vorige Volgende