| |
| |
| |
Bibliographie
Ir. J.G. Bijl. Het Grondwater in Rijnland. D. van Sijn & Zonen. Rotterdam MCMXXX.
Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam had een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd ‘een verhandeling over den grondwaterstand en de wijzigingen (bedoelde en onbedoelde) daarin door het ingrijpen van den mensch, benevens de middelen ter voorkoming of bestrijding van ongewenschte gevolgen van het ingrijpen’, betreffende een terrein, minstens 50.000 ha. groot. De Ingenieur van den Haarlemmermeerpolder, ir. Bijl, heeft de vraag in het hier aangekondigde geschrift beantwoord; het door hem gekozen terrein is het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Een dor technisch werk? Een vraag die de ingenieurs maar onder elkaar moeten uitmaken? Dit denkt de niet-technische lezer wellicht bij het zien der vele formules in Hoofdstuk I; bij het dóórbladeren echter zal zijn aandacht zeker hier of daar worden gegrepen, waarna het verder lezen zal volgen.
Het lag in den aard van de opdracht, dat de historische geografie van Rijnland een vrij groote plaats moest krijgen; met kennelijke voorliefde heeft de schrijver daaraan voldaan. Hij had hier vele voorgangers, de lijst ervan had met Junius en Cluverius kunnen beginnen. Juist de jongste tijd heeft daarin nieuwe, verrassende gezichtspunten gebracht: de geologische studies van Dr. P. Tesch; het werk over de veenvorming van mejuffrouw B. Polak; het goede overzicht van den huidigen stand van 't onderzoek, dat ir. Bijl hier geeft, komt dus op een uitgezocht oogenblik. Hij voegt daaraan eenige opmerkingen toe, die ook voor den historicus van belang zullen zijn; als zoodanig trof mij zijn verklaring van den middeleeuwschen graanbouw op de Hollandsche veenen (bl. 20 bovenaan).
De historie is hier echter niet de hoofdzaak. De lagere waterstanden in de polders, die de landgebruikers thans vooral ook 's winters verlangen, eenerzijds, de intensieve cultures op boezemlanden (speciaal te Aalsmeer) anderzijds hebben in de laatste jaren geleid tot een conflict van belangen, dat wel de eerste aanleiding tot dit onderzoek was. De schrijver heeft daarbij de voornaamste oorzaak der verzouting van Rijnlands boezem (het opmalen van brak water uit de diepe polders) zoo niet ontdekt, dan toch het eerst uitvoerig aangetoond en bewezen; waaraan hij een beschouwing van de middelen tot bestrijding van 't kwaad verbindt.
Het Bataafsch Genootschap heeft, op 12 October 1929, aan deze verhandeling de Gouden Medaille toegekend. En naast deze objectieve er- | |
| |
kenning van verdiensten heeft het werk van ir. Bijl recht op de subjectieve waardeering van al degenen, dien Hollands welvaren ter harte gaat.
S.J. Fockema Andreae
| |
P.H. van Moerkerken, De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar. (P.N. van Kampen, Amsterdam).
Een merkwaardig boek, dit laatste werk van Van Moerkerken. Een merkwaardigheid, minder van stijl, die tot in bijna iedere zinsnede de oververvuldheid heeft van opzettelijk mooi-schrijven, dan van gedurfde compositie. Het verhaalt, in korte, kernige, in snel tempo (hoe dan ook) schilderende hoofdstukjes, de levensloopen beurtelings van Prins Willem den Eerste, den Vader des Vaderlands, en van Balthazar Gerardsz, den moordenaar. Als een groote landkaart ligt de 16de eeuw onder ons, in woelig donker, en wij zien een zoeklicht afwisselend zwenken van Nassau-Dillenburg, waar de Prins, naar de Franche-Comté, waar Balthazar Gerardsz geboren wordt; vervolgens zien wij den steilen straal glijden over Luxemburg, Brussel, het Maasdal, de Nederlanden, Holland en Zeeland, om tenslotte op het oude stadje Delft, waar het samentreffen der beide gestalten in een noodlottige botsing plaats vindt, een harden lichtbundel neer te werpen. Hier eindigt de historie. Er volgt, als een soort verzoenende apotheose, een droomgezicht van een oud monnik, die het zoeklicht uit de duisternissen dezer aardsche omwandelingen opwaarts richt, de dieper duisternissen van den hemel in. Mijmerend over een opperst gelijk, vernietigt hij Balthazar's als een reliquie bewaarden schedel, verbrandt diens apologie, en hij ziet, omhoog, de twee gestalten van den Prins en den Moordenaar ‘tot elkaar nijgen in een broederlijken groet.’ - ‘Over hen heen’ - vervolgt dit vroom visioen - ‘buigt genadenrijk het Goddelijk Hoofd. In het verblindend licht, in de liefde die het al beweegt, worden zij opgenomen.’ -
Dit slot komt het boek niet ten goede. Het is, denkt de lezer, aan mij, en niet aan den schrijver, deze summa summarum als conclusie te trekken. Wat een schrijver te doen heeft, is van zijn figuren de aardsche natuur en wat zich daar psychologisch uit loswikkelt aan te toonen. Iedere creatie krijgt dan reeds vanzelf zijn bestaansrechtvaardiging mede. Dit met een goddelijk oordeel gelijkstellen, is meer dan een mensch kan verantwoorden, zelfs in een ‘droomgezicht’.
De scherpe en aangrijpende beschrijving van Balthazar's moedwillig martelaarschap en zijn verbetenheid tijdens de wreede terechtstelling, is de beste passage uit het boek. Zijn dweepzucht, zijn listen, zijn ziekelijk overleg worden zielkundig zeer fijn in de voorbereidselen en omwegen voor den moord uiteengezet. Het tengere ploertje wordt op een voetstuk van waarlijk voldoende verheffing geplaatst. Hetgeen hij ook bitter van noode heeft, om zelfs tot de knieën te reiken van den Prins, wiens geweldige gestalte van heldhaftige offervaardigheid in dit boek, op zijn zachtst gezegd, slechts in uiterlijkheden is geschetst.
N.
| |
| |
| |
Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Samengesteld en ingeleid door Constant van Wessem. (Bijleveld. Utrecht 1930).
Deze bundel Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen, zegt de inleider in zijn voorwoord, geschreven door schrijvers van de laatste jaren, werd opgezet als een pendant van de gelijksoortige verhalen-uitgave van Russische schrijvers: ‘30 neue Erzähler des neuen Russlands’ en van Duitsche schrijvers: ‘24 neue deutsche Erzähler.’
Het denkbeeld van zulk een samenstelling is niet onaardig, wanneer het wordt uitgevoerd volgens de achterliggende gedachte van den oorspronkelijken Russischen opzet: propaganda voor moderne Russische literatuur in het buitenland. Dan hadden deze Nederlandsche verhalen dus in het Fransch, Duitsch of Engelsch vertaald moeten verschijnen, en dan hadden de wereld en wij eerst recht gezien wat zij waard waren zonder het element specifische Nederlandsche woordkunst. Van Wessem immers, in zijn inleiding, betoogt niet anders, dan dat het ‘moderne’ dezer verhalen hierin bestaat, dat zij creatief zijn zonder woordkunst. Het was dus, volgens zijn zienswijze, niet onmogelijk geweest hiermede Europa te toonen, hoe modern Holland leeft en denkt.
Wat zou Europa verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Begrijpen dan die Hollanders hun eigen charme niet, had het uitgeroepen. Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dan hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die ieder buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet, dat zij, door eenvoudig te zijn wat ze zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsch Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen?
Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling ‘Het Landpad’ door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen, en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast ‘De dood van mijn poes’, ‘De uitvreter’, ‘De vreemde plant’, ‘De klompjes’, en ‘Phil's Eerste Amoureus Perikel’. De hier genoemde ouderwetsche verteliingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuurvergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels. Bemerken zij dan niet, hoe pathetisch en valsch het verhevigen der met geweldig accent genoteerde détail-beschrijvingen klinkt? In dien trant kan men alleen schrijven, maar nooit denken, voelen, zien en leven. Ergo: literatuur.
Ik maak hier een kleine uitzondering voor het werk van Beb Vuyk en E. du Perron, omdat hier inderdaad het verhaal zijn eigen vorm heeft, dat wil zeggen, niet anders geschreven had kunnen zijn. Het verhaal is
| |
| |
nonsens, maar de brutale en vroolijke durf, waarmede het verteld wordt, is ook nonsens, en zoo is het geheel zeer genoegelijk te lezen.
Verschillende andere verhalen zijn geen novellen, maar roman-fragmenten. Voor hen geldt deze kritiek niet als eindbeoordeeling. Veel hoop geven ze echter niet.
Een enkel woord over Beb Vuyk. Ik meen stellig, dat zij een nichtje is van Mien Proost. De Gemeenschap is haar bakermat. Een goed verstaander heeft aan een half woord voldoende.
N.
| |
Cornelis Veth, Bonzo en de eeuw van het kind. (C.A.J. van Dishoeck. N.V. Bussum. 1930).
Terecht heeft Greshoff (in het October-nummer van den Gulden Winckel) er op gewezen, dat Cornelis Veth hier niet de plaats heeft die hem toekomt. Dit pleit niet voor ons. Veth is merkwaardig om zijn talent, maar nog veel merkwaardiger om het gebied, waarop dat talent zich uit. Dit gebied is n.l. dat van de humoristische litteratuur (op het zelfstandig naamwoord ligt in dit geval vooral niet minder nadruk dan op het bijvoeglijk), en de productie daarop is - gezien de resultaten: gelukkig - zeer klein en dan nog zoo weerzinwekkend zouteloos, dat Veth bepaald een witte raaf genoemd mag worden.
Zijn geest sprak zich, geloof ik, tot dusver meestal uit in den vorm der parodie. Erkend zij, dat dit genre niet zoo moeilijk is als dat van het vrije humoristische verhaal. Maar misschien is de tijd, zijn de menschen hier niet meer toe in staat. In een steeds ontluisterende wereld worden geen Pickwick Papers meer geschreven. Op dit gebied van de parodie echter heeft Veth althans twee meesterwerkjes geschreven: Roberto en Ewalda, en de: Onthullingen van een kamenier ten hove, die - grooter lof kan ik mij op dit gebied niet denken - niet behoeven onder te doen voor de bekende A la manière de.... van Muller en Reboux.
Het spijt mij te moeten zeggen, dat Bonzo wel een uiterst zwak staaltje van Veth's kunnen is. Daar zijn - behalve natuurlijk het feit, dat ieder litterair, evenals ieder culinair, werkstuk de eene keer wel eens beter uitvalt als de andere - twee redenen voor. De eerste, minst belangrijke, schijnt mij deze, dat Veth van dit Bonzo te veel een ‘heusch’ speelstuk heeft willen maken, dat zou of althans kon, vertoond worden, en daardoor in de vrije ontplooiïng van zijn spotgeest gekortwiekt is. (Men vergelijke eens, in een der genoemde deeltjes van Muller en Reboux, die meesterlijke parodie op een drama van Brieux, in slechts enkele bladzijden, die juist door haar geestig raccourci zoo raak is, maar natuurlijk nooit als speelbaar is gedacht).
De tweede reden van Veth's falen is ernstiger. Ook op deze heeft Greshoff al gewezen. Hij is au fond veel te goedmoedig. De hypocrisie, die meer dan ooit het kenmerk van deze wereld is, en die zich op alle gebieden van het godsdienstige, politieke en maatschappelijke leven zoo onverdraaglijk uit, gaat men niet te lijf met een grapje. Om op het gebied van de pedagogie, die dan in Bonzo bespot heet te worden, te blijven: de seniele aanbidding van de ‘jeugd’, het met het wezen van iedere ware opvoeding in flagranten strijd zijnde ideaal van het ziekelijkste individualisme, dat
| |
| |
zijn dingen, waar men niet als humorist, maar als satiricus tegenover behoort te staan.
Moge Veth, op dit of een ander gebied, dit nog eens komen te doen. Hij heeft er vele eigenschappen voor en, ten onzent althans, misschien hij alleen.
J.C. Bloem.
| |
Joh. Elsensohn, Arie. Roman uit den Jordaan. (A.J.G. Strengholt. Amsterdam, z.j. (1930).
Joh. Elsensohn, dien ieder zich herinnert als medespeler in Bouber's Zeemansvrouwen, heeft blijkbaar naar een blijvender soort van uitbeelding van het Amsterdamsche volksleven gezocht dan het helaas altijd noodgedwongen vluchtige van den acteur, en de roman Arie is daarvan het product. Het doet ons Querido niet vergeten, dat zal ook wel de bedoeling niet zijn geweest, maar het is toch geenszins ongeslaagd. Het heeft deze altijd zoo sympathieke en hoogelijk te waardeeren eigenschap, dat het niets meer pretendeert te zijn dan wat het schijnt, maar dat dan ook werkelijk is; waarbij nog komt een soort van nuchteren humor, die soms van het beste gehalte is, en de gave van goed te kunnen opmerken en het geziene op eenvoudige, maar juiste manier weer te geven. Het boek geeft, als ik mij niet vergis, den Jordaan in een latere phase als Querido heeft gedaan. Een latere, dus minder karakteristieke. Toch zal ook dit boek bij latere geslachten er op bescheiden wijze toe kunnen meewerken, hen voor den geest te brengen, - als de ouden van dagen uit deze typische Amsterdamsche volksbuurt ter ziele zijn en de jongeren overgoten met het bleeke sop eener algemeene A.J.C. ontwikkeling - dat er nog tot in het begin van de twintigste eeuw in Amsterdam een buurt was, waarin het volk volk was en geen mislukte copie van ‘heeren’, wier arbeiderschap zich alleen in rancune en jaloerschheid uit.
J.C.B.
| |
Lode Zielens, Het duistere Bloed (Elsevier, Amsterdam).
Het jongste werk van dezen auteur is met ongemeenen bijval onthaald geworden, en daartoe is ook meer dan een reden: het aangrijpend dramatisch verhaal, de vlugheid van zijn proza, de eigenaardige ik-vorm van het verhaal, de jeugdige leeftijd van den schrijver. De critiek is door den band één concert geweest van lof. Het kon niet anders of sommige critici zouden over het boek gaan schrijven met een mateloosheid die den jongen schrijver misschien wel een beetje hebben doen duizelen. Voor mijn part kan ik, al is de schrijver mijn petekind niet, al de redelijke beoordeelingen van harte bijtreden. Straks een paar overwegingen die mij bij het lezen opgevallen zijn.
Als ik spreek van een aangrijpend verhaal, dan is dat niet louter een formule: Het duistere Bloed is een van die zeldzame boeken die men met spanning dóórleest (zonder daarbij den adem te verliezen), dat u schokt door een mengsel van teere melancolie en brutale volgehouden dramatiek, en dat men tenslotte neerlegt met een zucht van verlichting: ‘hoe is het Gods mogelijk den triestigen moed te hebben zoo iets te schrijven’; daarbij
| |
| |
komt een onwillekeurig verzet tegen de nare, droefgeestige levensopvatting van een schrijver dien men weet nog zoo jong te zijn.
Eigenaardig is het dat wij van de schilderachtigheden van de omgeving van de hoofdfiguur betrekkelijk weinig te weten komen; misschien kan het den schrijver als een verdienste worden aangerekend dat hij het geval met verachting van alle literaire flikflooierij zoo naakt heeft voorgesteld. Als een voorbeeld wil ik hier slechts aanhalen dat Zielens zich niet laat verleiden tot gedetaillieerde beschrijvingen van b.v. het verdacht logementhuis waar het kind zijn treurige jeugd slijt: ik denk hier aan de sombere uitwerking van een oud mysterieus huis door Friedrich Huch in Mao. Dit draagt natuurlijk bij tot de gebaldheid en de beslistheid van het verhaal. Karel, die zijn eigen leven verhaalt als een vreeselijke belijdenis, is een schamper kind, levend in afzondering, omringd door de geheimzinnigheden van het lot van zijn moeder, van het bedrijf van zijn vader, beheerscht door vroegen drang naar het geheim des levens, waarmede hier het sexueele vraagstuk bedoeld wordt, levend in den omgang met de dienstboden van een maison de passe, en door allerlei kleine omstandigheden meer en meer verslaafd aan nieuwsgierigheid van geslachtelijken aard. Zijn leven wordt dan één reeks erotische avonturen die hem maken tot een meer en meer erbarmelijk mensch.
Vlucht naar Parijs met een veel oudere vrouw die hem de liefde geopenbaard heeft. Afkeer van die vrouw, terug naar Antwerpen, engagement als chauffeur (het eenige lichtglimpje in het boek dat u een oogenblik doet hopen), onverantwoordelijke en opnieuw erotische verknoeiïng van dat bedrijf; gedwongen huwelijk met een herberg-meid, nieuw avontuur met een Magdaleen, en door al die buien heen, het troosteloos besef van het steeds dieper versmoren in het moeras, zonder dat de kerel ook maar één poging doet om zich te verlossen, en om bevrijding te zoeken in den arbeid. Ten slotte komt het groote gevaar, en het is heusch een koen waagstuk geweest, aan den roman zulk een gevaarlijke aanstootelijke wending te hebben gegeven, en ten slotte die klip te hebben omzeild, zooals men zegt, zij het dan ook met de noodige stooten.
Een kind wordt geboren; zoodra het meisje haar eerste jurkjes ontwassen is, herleeft Karel het drama van zijn eigen jeugd, en dan gaat het in schielijke vaart berg-af naar de bloedschande, en als een waaghals beweegt hij zich op den duizelingwekkenden rand van den afgrond dier zonde, waar hij ten slotte toch niet geheel aan weet te ontkomen, daar het revolverschot ex-machina op den vrijer van zijn dochter ook maar niet den minsten troost of oplossing brengt.
Nu de opmerkingen die mij van het hart moeten. In het kort: in den grond is Het duistere Bloed noch van onzen tijd, noch van ons ras.
Ten eerste, als ik zeg dat het niet van onzen tijd is, dan bedoel ik dat het zoodanig van meedoogenloos pessimisme doortrokken is, dat wij in deze dagen, waarin wij zulk een behoefte hebben aan zedelijke opbeuring en sterking van onze maatschappelijke zenuwen, in verzet komen tegen de voorstelling van dezen ellendigen mensch, die maar aldoor bekommerd is om zichzelf, en zich als een hulpeloos wrak laat voortstuwen door den klop van zijn duister bloed. De vergelijking dringt zich hier op met de werken van dien anderen jongere wiens fijne nervositeit, vinnige geestigheid en niet minder diep-psychologisch inzicht zulk een sterk artistiek contrast maken met Lode Zielens: ik bedoel Maurice Roelants. Eigenlijk staat Het duistere Bloed in het teeken van de pessimistische zelfanalyse der
| |
| |
jaren '95, van de hoogdagen der psycho-pathologische gevallen. Het zou heel goed kunnen dagteekenen uit de dagen van De Bom's Wrakken, met deze nuance dat er toen meer gelet werd op woordelijke mise-en-scène en litteraire opzettelijkheid; terwijl Zielens zich niet veel bekommerd heeft om zorgvuldige afwerking en wij hem meermaals betrappen op die nonchalance waarin onze Belgische journalisten zoo ervaren zijn. De goede kant hiervan is de vlugheid en de sympathieke levendigheid van het verhaal.
Ten tweede: in den grond is het geen Vlaamsch boek. Het is eigenlijk een Russisch boek. De geestesgesteldheid van Zielens staat veel dichter bij die van b.v. Dostojewski (met inachtneming van alle verhoudingen) dan bij die van Buysse, Van de Woestijne, Streuvels, Baekelmans enz..... Gelijk de Russen bestudeert hij bij voorkeur den ondergang, en zelfs den vernederenden ondergang, der menschelijke natuur, beschrijft hij met voelbaar genoegen de psychische ellende, vermeit zich in het beschrijven van de grenzenlooze verslaafdheid van zijn hoofdfiguur aan de zonde; met de Russen heeft hij gemeen de gemakkelijke ontferming over zichzelf, den wellust in de smart, en plooit zich kreunend onder den druk des noodlots. Doch als beschrijver van de ergste kwellingen der liefde, als peiler van erotische afwijkingen staat deze nog jonge auteur geheel op zichzelf. De meeste Vlaamsche schrijvers bewegen zich in de veilige zonen van de wateren der liefde; Streuvels b.v. is in enkele gevallen schilderachtig-pathetisch (genre Camille Lemonnier); Baekelmans is burgerlijk-sentimenteel in Tille; Buysse blijft gezond en een tikje feuilletonesk; en de liefdens van Timmermans hebben den folkloristischen kaneelgeur van speculatiemannen. Zielens is stout tot in diepere wateren gedompeld en heeft iets monsterlijks naar boven gehaald. Ten slotte zie ik als aanrakingspunt voor de dramatiek niemand dan Toussaint-Van Boelaere met zijn onvergelijkelijk Landelijk Minnespel. En wat het pessimisme van Zielens betreft, stel ik met den zelf-kwellenden Vermeersch en met R. Stijns, een zekere verwantschap vast.
Doch genoeg voor vandaag over het merkwaardige boek van Lode Zielens, dien ik van harte geluk wensch met zijn buitengewone praestatie. Het lijdt voor mij niet de minste twijfel, dat er voor hem een heel mooie toekomst weggelegd is.
A.C.
| |
Dr. G. Schamelhout, De Volkeren van Europa en de strijd der Nationaliteiten. 2e en 3e deel (Encyclopedie van de Wereldbibliotheek).
Een paar jaren geleden heb ik hier den eersten bundel besproken van het groots opgezette werk van Dr. Schamelhout, waarvan thans het 2e en 3e deel verschenen zijn, waarmee het werk volgens het bestek van den uitgever en de inzichten van den auteur nog niet afgesloten is.
Dr. Schamelhout, het is den lezer voorzeker bekend, is een zeer gezaghebbend medicus te Antwerpen, die er, niettegenstaande zijn uitgebreide praktijk, in geslaagd is zich jaren toe te leggen op de studie der Europeesche nationaliteiten. Zijn zuinig berekende verlofdagen besteedt hij aan het afreizen en bestudeeren van voornamelijk Oostelijk Europa, en het mag hem als een des te grootere verdienste worden aangerekend dat hij zich op een gebied dat buiten zijn beroep ligt, de faam heeft weten te verwerven van een even groot geleerde als in zijn professionneel vak.
| |
| |
Het gaat niet op om den zakenrijken inhoud van deze twee nieuwe deelen te ontleden, of zelfs te omschrijven. In het 2e deel bestudeert hij de Westslaven in Duitschland, de Tsjechen, Slovaken en Polen; het 3e deel is gewijd aan de Oekrajiners, de Wit-Roeteenen, de Russen, de Slovenen, de Kroaten en de Serven.
De lectuur van deze beide boeken, hoeveel aandacht en inspanning zij ook vergt, en hoe volgepropt deze deelen ook wezen met historische feiten, is voor een soortgelijk werk ongemeen spannend. Wij moeten den auteur reeds geluk wenschen den lezer zoo zeer te kunnen boeien, met een stof die weliswaar van buitengewone actualiteit is, maar die toch per slot een puzzle blijft voor wie zich niet regelmatig op de hoogte houdt van de toestanden en de verwikkelingen in Oost-Europa. Vooral de studie van Oekrajine, van Rusland en van Polen, is van des te grooter belang daar de vergelijking zich voortdurend opdringt met de toestanden van sommige West-Europeesche landen.
Wat bij Dr. S. steeds doorstraalt, dat is zijn onverborgen sympathie voor het ideaal der verdrukte en zich-omwentelende volkeren. Groot is ook zijn verdienste dat hij, met respect voor alle wetenschappelijke objectiviteit, de gunstigste karaktertrekken van de voor hun ideaal worstelende en zich naar boven werkende volkeren weet naar voor te halen. Wij hebben dit reeds bemerkt in het 1e deel van zijn werk, en de lectuur van de beide volgende deelen heeft den vroegeren indruk bekrachtigd dat Dr. S. de ethnographie en de historie met dweepend idealisme weet te vereenigen. Dit wil hoegenaamd niet zeggen dat hij blind is voor de onvermijdelijke wantoestanden en misbruiken die immer onafschijdelijk zijn van de groote historische bewegingen der volkeren. Wij vinden daarvan het bewijs in zijn beschrijving van de Russische toestanden die de auteur zoo duidelijk en onpartijdig weet voor te stellen, al vermoeden wij dat zijn Russische gastheeren hem ook niet alles in Rusland zullen getoond hebben. Wij denken hier onwillekeurig aan het recente boek over Rusland van Panaït Istrati, - doch over de literatuur der Russische moderne samenleving past het ons niet eenen geleerde als Dr. Schamelhout in te lichten.
Niet alleen objectief, doch ook vergelijkenderwijs is er in Dr. Schamelhout's werk enorm veel te leeren voor de toestanden in Vlaanderen, en de schrijver zegt waarheden die spijkers met koppen slaan, en de overweging en studie van onze politiekers verdienen. Zoo verzuimt de auteur geen gelegenheid om in de geschiedenis der Slavische volkeren het bewijs te vinden dat het vertrouwen in zichzelf en het behoud van de taal een volk kunnen redden.
Daar zijn werk zich niet laat resumeeren, zullen wij ons bepalen om hier te wijzen op zijn voornaamste deugden. Deze zijn vooreerst de klaarheid van de voorstelling; het feit dat Dr. S. het kluwen van het Balkan-vraagstuk heeft weten te ontwarren, met een kennis en een handigheid die elk ethnograaf hem mag benijden, is reeds op zichzelf een verdienste van de hoogste beteekenis; de grondigheid en de strengheid der documentatie; de verreikende belezenheid, en de volledige beheersching van de literatuur der stof; de princiepvastheid, de overtuiging en het rechtsgevoel die hem partij doen kiezen voor de verdrukte en miskende ethnische minderheden; de onpartijdigheid in de voorstelling van het historisch verloop der gebeurtenissen, waardoor zijn werk den stempel krijgt van absolute betrouwenswaardigheid; de breedheid van het overzicht van zijn stof; zijn ethnographie omvat de politiek, de literatuur, de volks-zielkunde, de plastische
| |
| |
kunsten, de zeden en de folklore, de godsdienst-kwesties, kortom alle maatschappelijke toestanden en kultureele tegenstellingen.
En laat mij er ten slotte met een bewondering die ik niet wil verbergen, bijvoegen, zijn verontwaardiging over de schandalen der Europeesche politiek, zoowel in het heden als in het verleden, en den moed waarmee hij de politieke toestanden onder de oogen ziet.
Even wil ik hier aanhalen den aanvang van de inleiding van het 2e deel, die den toon geeft van gansch het werk:
‘De onrust in Europa, het toenemend militarisme der staten die den oorlog hebben gewonnen, het wederzijdsch wantrouwen, dat noch door het pact van Locarno, noch door het anti-oorlogspact van Kellogg wordt weggenomen, en de onvereenigbare aspiraties der vroegere bondgenooten, vloeien uit de verloochening der oorlogsleuzen in de vredestractaten voort, uit de beperking van het zelfbeschikkingsrecht tot de bevriende volken, uit de oneerlijke toepassing van het nationaliteitsbegin als middel om de vijanden te verzwakken, en uit de erkenning van het historisch recht der overwinnaars.’
Ziedaar wat ik spreken noem als een man, en Dr. Schamelhout heeft niet alleen door zijn reuzenwerk de Vlaamsche wetenschap een geweldigen stap verder gebracht, maar ook door de verkondiging van zijn mannelijke en moedige begrippen een daad volbracht van zedelijke verheffing, die ons allen, Vlamingen, ten goede moet komen.
Wij hopen ten zeerste dat binnen afzienbaren tijd ook andere gebieden van Europa door Dr. Schamelhout zullen bestreken worden (wij meenen dat hij zelfs in Oost-Europa nog lang niet gedaan heeft), en dat zijn gezamenlijk werk eenmaal in een monumentale uitgave het licht zal zien.
A.C.
| |
A. Mussche, Nederlandsch Leesboek. Van Rysselberghe en Rombaut, Gent 1930.
Het is geen gewoonte om hier schoolboeken, hoe goed gemaakt en hoe belangrijk ook, aan te kondigen. Deze uitzondering lijkt mij echter gewettigd, omdat er aan dit boekje een quaestie vastzit, welke men niet voldoende onder den aandacht van het Nederlandsche publiek kan brengen. In den strijd der Vlamingen om hun taalrechten heeft men in den laatsten tijd misschien te uitsluitend naar de politieke kanten daarvan gekeken en daarbij een weinig te veel vergeten dat er elementen van zuiver geestelijken aard nog altijd een belangrijke rol in spelen. Deze elementen vallen juist nu, in verband met de vernederlandsching van het hooger onderwijs, duidelijk in het oog. Tegenover het Fransch, dat zuiver, en, let wel: nergens en nooit in dialectischen vorm onderwezen wordt, behoort een even zuiver Nederlandsch gedoceerd te worden. Een rivaliteit bestaat niet tusschen de Waalsche en Vlaamsche gouw-spraken, maar wel tusschen het officiëele Fransch en het officiëele Nederlandsch. Het is juist een van de unfaire strijdmiddelen der franskiljons geweest om tegenover de ‘wereldtaal’ Fransch een ‘boersch dialect’ als het Vlaamsch te plaatsen. Niemand ontkent of minacht de charmes en de typische schoonheden van de Vlaamsche nuance's - want er zijn vele Vlaamsche dialecten - der Nederlandsche taal, wanneer hij voor het onderwijs het gebruik van het pure Hoog-Nederlandsch eischt. Ten onzent leeren de kinderen toch
| |
| |
officiëel ook geen Zeeuwsch of Geldersch. In België, waar thans sedert kort in officiëele stukken (nog niet in alle) overal de term ‘Vlaamsch’ door ‘Nederlandsch’ vervangen wordt, ontstaat ook meer en meer de wil om het taalgebruik en taalonderricht op de scholen zoo veel mogelijk te verzuiveren. De beteekenis van dit streven, zoowel voor Vlaanderen als voor Nederland, is duidelijk.
Een der grootste moeilijkheden welke zich in de toepassing van dit goede, nieuwe beginsel voordoen, is de toestand der schoollitteratuur. Een ontstellend groot deel der bestaande en in zwang zijnde Vlaamsche leer- en leesboeken is namelijk voor de studie van een behoorlijk Nederlandsch onbruikbaar. De jongere onderwijsmannen zien dat duidelijk in en zij zoeken naar middelen ter verbetering.
Een van de eerste volkomen geslaagde pogingen op dit gebied is dit boekje van A. Mussche, leeraar aan de Normaalschool te Gent, die zich als dichter niet zonder talent toonde in een bundel ‘De Twee Vaderlanden’. In een woord vooraf zegt de samensteller: ‘Deze bloemlezing onderscheidt zich misschien van andere leesboeken door de rangschikking van het materiaal en door een bepaalde opvatting van het leesonderwijs.’
Deze bloemlezing onderscheidt zich vooral door de zorg en de zuiverheid van taal, door de uitnemende woordenkeus van alles wat door de hand van den heer Mussche aan de texten is toegevoegd. Dit boek is een algemeen Nederlandsch boek en het zou, in principe, op iedere Nederlandsche school gebruikt kunnen worden. Het eenige verwijt dat te maken valt in dit verband is, dat onder de gekozen fragmenten er te vele in een dialect gesteld zijn. Het boekje lijkt mij ook als leesboek vol uitnemende eigenschappen; maar het is niet de plaats om daarover te oordeelen, terwijl ik mij daar bovendien niet bevoegd toe acht. Mijn eenige bedoeling was er hier op te wijzen hoe zienderoogen het Nederlandsch, het Hoog-Nederlandsch, in België veld wint, en vooral dáár waar dat een zoo eminent belang heeft: in het onderwijs. Het zou verkeerd zijn om het werk, door mannen als Mussche op dit gebied verricht, te onderschatten.
Gr.
| |
Gaston-Denis Périer, Nègreries. Ed. ‘L'Eglantine’. Bruxelles 1930.
Meer dan ten onzent interesseeren zich de jonge schrijvers in België voor koloniale problemen. Dat is te begrijpen. Voor ons is Indië een fait accompli; terwijl de Congo in zedelijken en economischen zin nog veroverd moet worden. Om de groote Indische vraagstukken te doorgronden moet men over een aanzienlijke hoeveelheid algemene en speciale kennis van zaken beschikken; om geboeid te worden door de oneindig veel primitiever quaesties welke aan de ontginning der Congogebieden vast zitten behoeft men alleen maar een oprechte belangstelling te bezitten. Mèt de attractie van het ‘nieuwe’, bezit de Congo het betrekkelijke voordeel, dat alle bewegingen er duidelijk met breede simpele zwarte lijnen afgeteekend worden.
Onder hen die zich met die kolonie en in het bijzonder met de kunst der oorspronkelijke bevolking bezig houden, is Gaston-Denis Périer, hoofdambtenaar aan het ministerie van koloniën, zonder eenige twijfel de beminnelijkste geest. Hij heeft een feillooze smaak, een uitgebreide belezenheid; hij heeft een scherp inzicht in aesthetische vraagstukken in het algemeen en speciaal in die welke verband houden met de Afrikaansche
| |
| |
primitieven. En daarbij en daarboven is hij een onstuimig man, een man die gedreven wordt door de liefde; die zich laat leiden door een diepe, innige genegenheid voor de donkere menschen. Die liefde, dat enthousiasme voeren hem uit boven de theorieën en boven de aesthetica. Hij bewondert omdat hij liefheeft; hij begrijpt omdat hij bemint. Het spreekt vanzelf dat in België thans volkomen andere, en heel wat zuiverder en edeler, denkbeelden omtrent de negerbevolking heerschen, dan in de tijden van den Congo-Vrijstaat, toen de ruwe klanten, die met doodsgevaar een wildernis bewoonbaar maakten, de inlanders te dikwijls met beesten gelijk stelden en als beesten behandelden. Er wordt door de Belgische regeering in het koloniaal bewind een gezonde inboorlingenpolitiek gevoerd, welke in menig opzicht goede resultaten geeft. Maar het denkbeeld van de inferioriteit der negers is nog niet uitgeroeid. Vroeger toonden de blanken hun meerwaardigheidsbesef door ruwheid, thans door een neerbuigende, medelijdende zorg. Périer is een van de mannen die zoowel de vroegere ruwheid als de tegenwoordige ietwat hautaine welwillendheid verafschuwen. Hij stelt zich op het standpunt dat de negers, en wel in het geval dat hem bezig houdt de Bantoe's, zwarte menschen zijn, die met ons in enkele opzichten verschillen, maar die, in het algemeen beschouwd, in geen geval principiëel minderwaardig zouden zijn. Zij leiden een voorbeeldig zedelijk leven op de basis van een hoog en onaantastbaar gevoel voor het gezin; ze zijn leerzaam en scherpzinnig; ze zijn betrouwbaar, sober, sterk en daarbij van een natuurlijke blijmoedigheid, welke aanstekelijk werkt. De Afrikaansche kunst is daar om te bewijzen tot welk een monumentale synthesen ze in staat zijn. Deze kunst is veel minder primitief dan men vroeger dacht en de nieuwe onderzoekingen hebben aangetoond dat de hoogtepunten der negerplastiek (b.v. de bronzen van Benin) de uitbloei van een oude, bevestigde
beschaving zijn. Omtrent de Midden-Afrikaansche historie is nog heel weinig bekend, maar elke stap door de wetenschap gedaan, blijkt een verrassing te brengen. Wat de kunstkenners altijd gezegd hebben: ‘zulk een ensemble van plastische meesterwerken, waarin raffinement en zin voor monumentale vormen samen gekomen zijn, wordt niet geïmproviseerd, wordt niet gemaakt door inderdaad primitieve, d.w.z. onbeschaafde volken’; - wordt iederen dag bevestigd door de resultaten van het voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek.
Gaston-Denis Périer heeft al jaren lang in België gestreden voor de erkenning van die cultureele traditiën der Bantoe's. En hij deed dat met te meer vuur, omdat deze erkenning de basis vormt van de practische hervormingen, welke hij nastreeft.
Volkomen terecht beweert hij dit: de Bantoe's van heden zijn a priori niet minder capabel tot het voortbrengen van kunst als hun voorvaderen. Een positief bewijs van de juistheid van deze stelling vinden wij o.a. in de merkwaardige aquarellen van den Bakongo-kunstenaar Albert Lubaki, die evenals de Soedanees Kalifala Sidihé, dezer dagen - te jong nog - overleden, de Parijsche kritiek verbaasde en verrukte met zijn kleurgevoel, zijn inzicht in plastische waarden en zijn teeder humoristisch levens- en natuurbegrip. Hierbij moet nog de minder bekende, maar niet minder interessante schilder Djilatendo genoemd worden. Wanneer echter de kunstproductie en quantitatief en qualitatief zoo zeer gedaald is, dan moet dat het gevolg zijn van de kolonisatie, welke brutaal de tradities verbroken heeft. Natuurlijk heeft het doordringen van het Christendom verwarring gesticht. De Bantoekunst is namelijk voor het grootste deel
| |
| |
religieuse kunst. Men ontnam dus aan de Bantoekunstenaars de geestelijke grondslag van hun werk. Bovendien heeft het onderwijs veel schade gedaan. Men wilde de begaafde Bantoe-kinderen de weldaden der Europeesche beschaving doen genieten en daarom leerde men hen, in overigens nuttige, vakscholen, de leelijkste voorbeelden copieeren. Wanneer men het houtwerk, de teekeningen en het borduursel ziet van de leerlingen, dan schrikt men van zóó'n val. Na de aristocratische soberheid van het oorspronkelijke weef- en vlechtwerk, zitten wij plotseling midden in een Belgisch-exuberante Sinderam-stijl.
Door de actie van mannen als Périer begint er ook op dit punt verbetering te komen. Ik zag onlangs schoolwerk van heel wat nobeler gehalte, waarin getracht was om met moderner techniek aan te sluiten bij de trationeele vormgeving. Maar om een werkelijk voortbouwen op de klassische Bantoetraditie mogelijk te maken moet men de jeugd in staat stellen de meesterwerken der oude volkskunst te zien. Die meesterwerken nu bevinden zich alle in Europa! In de Congo zelf worden misschien nog enkele tientallen sculpturen door de getrouwen der oude goden angstvallig verborgen gehouden. Vandaar Périer's campagne onder de leuze: ‘Rendons les Fétiches aux Noirs!’ Hij wil een museum voor Afrikaansche kunst te Leopoldville geopend zien. Men kan dat te gemakkelijker doen, omdat men daarvoor Tervueren niet behoeft leeg te halen. Het daar geëxposeerde is maar een zeer gering deel van het bezit. En uit de reserves, die buitengewoon fraai en belangrijk materiaal bevatten, zou een prachtige, rijke en gevariëerde collectie in de kolonie samen te stellen zijn.
Met alle middelen werkt Périer voor zijn idealen en hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om propaganda te maken. Ten einde het groote publiek te bereiken en warm te maken heeft hij een reeks populaire artikelen geschreven, welke thans verzameld zijn in het boekje ‘Nègreries’, verschenen met een gekleurde omslagteekening van Albert Lubaki. Aan Congokenners brengt het niets nieuws; maar het is ook niet voor hen bestemd. Voor wie echter buiten de materie staat en er een eerste contact mee zoekt, is geen betere introductie denkbaar, omdat deze eenvoudige wetenswaardigheden worden voorgedragen met een overtuiging en een levendigheid, welke bijzonder vriendschappelijk aandoen. Wenscht men, aandachtig gemaakt door deze introductie, eenige nadere gegevens omtrent de bestaande Congolitteratuur, dan kan men die vinden in Périer's ‘Notes de Littérature Coloniale’ (Librairie Albert Dewit, Bruxelles 1930). Deze brochure geeft een beknopt overzicht van het belangrijkste over en in verband met de Congo geschreven, voornamelijk wanneer het eenige letterkunde waarde heeft. Ik zou niet gaarne willen beweren dat al het door Périer hier opgesomde de moeite van het lezen waard is. Er is heel veel, te veel, in, waarin maar alleen de goede bedoelingen te waardeeren zijn. Hoe loffelijk ook de pogingen der Belgische penvoerders zijn mogen om het moederland te doen deelen in het koloniale leven, voor de wezentlijke kennis van de Congo en van Afrika in het algemeen zijn er weinig bijdragen van waarde bij. De basis daarvan blijft nog altijd Frobenius.
Gr.
| |
| |
| |
Paul de Sury d'Aspremont, ‘La Presse à travers les Ages’. Ed. Desclée de Brouwer et Cie. Paris & Bruges, 1930.
In de Fransche taal bestaat zeer weinig litteratuur van beteekenis over de historie en de hedendaagsche practijk der journalistiek. Het werk van prof. De Sury is, helaas, nog niet het handboek dat men verwacht en noodig heeft. Het is zelfs verwonderlijk dat de schrijver van dit onderwerp zóó weinig heeft weten te maken. Compilatiewerk kan intelligent verricht worden; hier geschiedde het zonder onderscheidingsvermogen. In de rangschikking der stof en ook in de persoonlijke consideraties mist men iederen zweem van originaliteit, ieder spoor van eigen opvatting. Het zakelijke gedeelte brengt niets dan overbekende, niet altijd even gewichtige, gegevens op eene lustelooze, anonieme wijze voorgedragen; de kantteekeningen daarbij, welke gelukkig heel sober aangebracht werden, zijn van een hopelooze banaliteit. Slechts een enkele maal geeft de schrijver zijn neutralen grauwen toon op; en dat is om eenige brutale en hatelijke opmerkingen te maken over een befaamd Parijsch journalist, opmerkingen welke feitelijke onwaarheden bevatten en die, óók indien ze juist geweest waren, in dit verband ongepast geweest zouden zijn: het is niet gewenscht om een betoog, dat wetenschappelijk bedoeld is, te onderbreken om plotseling en zonder naspeurbare reden te gaan polemiseeren.
De schrijver heeft zich verder absoluut geen moeite gegeven bij het verzamelen van zijn stof. Hij nam slechts wat hij behoorlijk geprepareerd gereed vond liggen. Vandaar dat zijn kapittel over Duitschland verreweg het beste is. In Duitschland bestaat namelijk een uitgebreide en uitnemende vaklitteratuur over het dagbladbedrijf. En hieruit behoefde de heer De Sury maar te putten. Over alle andere landen is hij onvolledig en systeemloos. Hij had daar, door eigen onderzoek, de lacunes in de bestaande, defectueuze litteratuur behooren aan te vullen, hetgeen hij verzuimd heeft. Hierdoor liet hij een goede gelegenheid om iets nieuws te geven ongebruikt voorbijgaan. Het beschouwende deel van zijn arbeid gaat bijna geheel buiten de werkelijkheid van het bedrijf om. Het zou mij ten zeerste verbazen, wanneer deze Freiburgsche hoogleeraar de journalistiek in de practijk als vak beoefend had. Zijn geschrift heeft typisch het karakter van het werk van een buitenstaander.
Bovendien is zijn opvatting van de journalistiek op één punt bepaald onjuist. De Sury betreurt meer dan eenmaal de commercialisatie en, volgens hem, is die de oorzaak van het zedelijk verval der dagbladpers. Het tegendeel is waar. Zoolang een dagblad als zaak rendabel te maken is, blijft de kans op een betrekkelijke onafhankelijkheid bestaan. In Nederland verkeeren wij in het gelukkige geval dat onze kranten, verstandig en met kennis van zaken geëxploiteerd, behoorlijke bedrijfswinsten afwerpen. Dáárom is de Nederlandsche pers èn zedelijk èn technisch gesproken de beste in Europa. Zoodra de uitgaven zóó hoog opgevoerd worden dat er een deficit ontstaat, is het met de vrijheid gedaan. Om het verlies te dekken accepteert men subsidies van personen, maatschappijen of vereenigingen. Wij zien in het buitenland bladen welke afhankelijk zijn van een bankier, van een machtige naamlooze vennootschap of van een syndicaat. De vereeniging der wijnbouwers, bijvoorbeeld, bezit in Parijs een preponderante positie in een der groote avondbladen.
Een krant die winst maakt is alleen maar afhankelijk van een anonyme en beweeglijke massa van lezers en adverteerders, hetgeen een weliswaar
| |
| |
niet onbeperkte, maar toch vrij groote onafhankelijkheid beteekent. Een krant die met verlies werkt is eenvoudig een instrument in handen van de eene of de andere kapitaalmacht. Terwijl in partijbladen natuurlijk van onafhankelijkheid geen sprake kan zijn.
Prof. De Sury schijnt geen juist begrip te hebben van de economische en sociale positie van het dagblad in dezen tijd, anders zou hij begrepen hebben dat in een vernuftige industrialisatie van het krantenbedrijf de eenige waarborg voor het handhaven van de beroepswaardigheid der journalisten ligt.
Voor het overige zijn tal van opmerkingen van dezen schrijver maar zeer betrekkelijk juist, omdat zij uitsluitend slaan op de principieel katholieke journalistiek.
Dit boek heeft voor de Nederlandsche journalisten, die toegang hebben tot de Duitsche texten, geen waarde. En mij dunkt dat de waarde ook voor de Fransche collega's gering moet zijn.
Gr. |
|