| |
| |
| |
Verduurzaamde verhalen
Het is maar kool
Bladerend in oude notities, vind ik een verwijzing naar een kleine mededeeling van den heer Nauta in het Tijdschrift van de Maatschappij van Letterkunde (dl. 46 blz. 39), waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de uitdrukking carbonem pro thesauro invenire bij de nederlandsche humanisten uit het begin van de 17e eeuw welbekend was. Ter bevestiging van dit vermoeden noteerde ik een aanmerking van Petrus Scriverius in zijn uitgaaf van de gedichten van Janus Secundus (ed. 1619). Scriverius vertelt, dat zijn vriend J.I. Pontanus hem op zekere gedichten van Janus Secundus had opmerkzaam gemaakt en hem beloofd had, een exemplaar er van te zullen zenden. Toen dat exemplaar kwam, bleek het tot zijn teleurstelling, dat hij die gedichten reeds kende. Hij schrijft: ‘quod (sc. exemplar) ubi ad nos perlatum esset, pro thesauro, quem speravimus, carbones, quod ait paroemia, invenimus. Het was dus ‘maar kool’.
De heer Nauta heeft er al op gewezen, dat blijkens de Phaedrische fabels (v. 6) en blijkens de Adagia van Erasmus die zegswijze zoowel bij de Romeinen als bij de humanisten van de 16e eeuw in zwang was.
Een andere vraag is, of het spreekwoord, zooals Erasmus en ook de heer Nauta meenen, betrekking heeft op ‘schatgravers, die in plaats van een waardevollen schat slechts steenkool vonden’. Is het niet waarschijnlijker, dat wij hier een toespeling hebben op een oud volksgeloof?
Wij kennen het in twee varianten:
1. | Iemand krijgt van dwergen (of andere wezens uit een
|
| |
| |
| buitennatuurlijke wereld) een schijnbaar waardeloos geschenk (dorre bladeren, houtskool, mest, enz.); hij werpt het weg - maar thuisgekomen, ontdekt hij, dat de schaarsche overblijfsels goud zijn en dat hij dus een schat heeft weggeworpen. |
2. | Iemand krijgt van een buitennatuurlijk wezen (hier vaak toovenaar of duivel) schijnbaar goud of geld, ontdekt echter bij nader inzien, dat zijn schat waardeloos (kool, drek, enz.) is. |
Beide varianten zijn in tallooze verhalen en vertelsels in alle deelen van Europa in omloop; ieder onzer kan ze met voorbeelden staven; zij bewijzen hoe algemeen dit volksgeloof is.
Onze zegswijze schijnt nu de tweede redaktie (wat een schat scheen, blijkt waardeloos) in een spreuk samen te vatten. Juist uit de voorbeelden, die de heer Nauta uit het Grieksch aanhaalt (Lucianus: Philopseudes 32, Hermotimus 71, Zeuxis 2) blijkt dit, naar het mij voorkomt duidelijk. In Philopseudes worden spookhistories verteld; Tychiades gelooft er niet aan; ten slotte vertelt ook de beroemde pythagoraeër Arignotus een dergelijk geval; Tychiades laat zich noch door het hooge aanzien, noch door de lange haren van den philosoof verbluffen; hij verwijt hem, dat door hem zijn laatste hoop op waarheid vervlogen is, en daar ook het hoofd van den wijsgeer vol is van rook en spooksels, klaagt hij, dat door hem zijn schat gebleken is maar kool te zijn (ἄνϑϱαϰες ἡμῖν ό ϑησαυφὸς πέφηνας). In het gesprek over de wijsgeerige sekten zet Lykinus zijn tegenstander Hermotimus eerst uiteen, hoe fraai het zou zijn, wanneer men een leermeester kon vinden, die het zekere van het onzekere kan onderscheiden; als nu Hermotimus verheugd daarop ingaat, deelt Lykinus hem mee, dat men om te kunnen beoordeelen, of die meester werkelijk in staat is het ware te herkennen, een tweeden meester moet zoeken, die in staat is om te beoordeelen, of de eerste het bij het rechte eind heeft - en zoo voorts ad infinitum; Hermotimus is bedroefd en zegt weer: gij hebt mij doen blijken, dat mijn schat maar kool is (ἄνϑϱαϰάς μοι τὸν ϑησαυϱὸν ἀποφήνας). In Zeuxis eindelijk heeft de schrijver een voordracht gehouden; de toehoorders zijn vol bewondering, maar hun loftuitingen loopen er op uit, dat het
kenmerk van zijn schrijven in het ongewone en nieuwe ligt;
| |
| |
daarmee is de auteur niet tevreden, hij wenscht behalve het feit, dat hij geen gemeenplaatsen vertelt, ook nog te hooren, dat zijn stijl, zijn kompositie en wat dies meer zij, bijval verdienen; de lof, dien men hem toezwaait, en die hem een oogenblik ijdel maakte, blijkt bij nader inzien niet meer waard dan de komplimenten, waarmee men een goochelaar huldigt: ‘zoo was, zooals het spreekwoord zegt, mijn schat maar kool’ (τὸ δὲ ϰατὰ τὴν παϱοιμίαν, ἄνϑϱαϰες ἡμῶν ὁ ϑησανϱὸς ᾗσαν ϰ.τ.λ.).
Nog eens: het schijnt mij, dat wij in alle drie gevallen niet te doen hebben met menschen, die een schat zoeken en steenkool vinden, maar met menschen, die gelooven een schat te bezitten en ontdekken, dat hun schat maar kool is.
Indien dit zoo is, dan zou het ten eerste bewijzen, dat het volksgeloof, waarvan wij spraken, al in de oudheid bekend was en vervolgens zouden wij hier een voorbeeld hebben van de wijze, waarop een vertelsel, dat betrekking heeft op een volksgeloof, in een spreuk of een spreekwijze wordt verduurzaamd.
Dit tweede verschijnsel is belangrijk genoeg om het ietwat uitvoeriger te bespreken.
| |
De kastanjes uit het vuur halen
In een van de laatste stukjes, die hij voor de Gids schreef, spreekt Jan Veth van ‘Fossielen in de taal’. Zijn voorbeelden waren namen van bedrijven, zooals kruier, sleeper, slager, en ten slotte schilder. ‘De levende taal is een groot folklorist en houdt de geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der bedrijven getrouwelijk opgeborgen’ - wij zouden die woorden als motto willen kiezen.
Dat een spreekwoord of een spreekwijze een middel is, oude zeden en gebruiken te conserveeren, behoeven wij niet te bewijzen. Zeer terecht is de grootmeester van de vlaamsche volkskunde Alphons de Cock bij het verzamelen van spreek woorden ook van die eigenschap uitgegaan. Hij beriep zich daarbij op de studie van Verdam ‘Sporen van Volksgeloof in onze Taal en Letteren’ (Handelingen der Leidsche Maatschappij 1897-'98). Evenzeer terecht zijn de ‘Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden’
| |
| |
door de Koninklijke Academie van België met een prijs bekroond.
Dat een spreekwijze ook een bepaald verhaal verduurzaamt, is eveneens niet onbekend. Eenige fabels zijn op zich zelf geheel of ten deele vergeten - maar in zegswijzen nog goed bekend. Zoo worden, om slechts eenige voorbeelden te noemen, de uitdrukkingen: de druiven zijn zuur, de kat de bel aanbinden, de kip met de gouden eieren slachten, de kastanjes uit het vuur halen, zoowel in het nederlandsch als in het duitsch nog dagelijks gebruikt. Met twee van die zegswijzen nam ik een kleine statistische proef. Twintig duitsche studenten verzocht ik om antwoord op de volgende vragen: 1. Kent gij de spreekwijze: ‘de druiven zijn zuur’? 2. Kent gij het vertelsel, waarop die zegswijze betrekking heeft? 3. Waar is dat vertelsel te vinden? Aan twintig andere studenten stelde ik dezelfde vragen omtrent de zegswijze: ‘de kastanjes uit het vuur halen’. Resultaat van de eerste enquête: alle studenten kenden de zegswijze; alle studenten op één na kenden de fabel van de vos en de druiven; drie beweerden, dat zij de fabel hadden hooren vertellen, maar vermoedden dat zij wel bij Phaedrus of Lafontaine zou te vinden zijn; acht noemden Lafontaine (III, 11); zes Phaedrus (IV, 3); twee vermeldden het grieksche leesboek van Wilamowitz, dat in Duitschland veel gebruikt wordt en dat met fabelen begint. Resultaat van de tweede enquête: alle studenten kenden de zegswijze; achttien moesten op de tweede vraag: neen antwoorden; twee vermoedden, dat de zegswijze op een fabel betrekking had, maar zij kenden die fabel niet; dientengevolge noemde niemand Lafontaine (IX, 17) en sprak niemand ervan, dat de zegswijze en de fabel ouder zijn dan Lafontaine.
Wij hebben dus tweemaal een zegswijze die aan een fabel ontleend is, of waarin zooals wij zeiden een fabel wordt verduurzaamd. In het eerste geval (de druiven zijn zuur) zijn zoowel de zegswijze als het verhaal nog volkomen levend. In het tweede geval daarentegen (de kastanjes uit het vuur halen) is de zegswijze nog springlevend, maar het verhaal kwijnt of is aan het afsterven - het zou, wanneer de zegswijze niet bestond, vermoedelijk geheel vergeten worden.
Na te gaan of er bijzondere redenen zijn, waarom de fabel
| |
| |
van ‘de vos en de druiven’ onthouden, de fabel van ‘den aap en de kat’ vergeten wordt, ligt voorloopig buiten ons bestek.
Ook verhalen van een andere soort, sprookjes en wat dies meer zij, kunnen, zooals wij bij ‘het is maar kool’ veronderstelden, op die wijze worden verduurzaamd. Indertijd opperde de heer H.W.J. Kroes (Nieuwe Taalgids 1917) het vermoeden, dat de zegswijze, ‘zijn schaapjes op het droge hebben’ in verband moest worden gebracht met een sprookje van het type, dat bij Grimm (K.u.H.M. nr. 61) ‘Das Bürle’ heet en dat de meesten van ons beter uit Andersen's vertelsel van ‘den grooten en den kleinen Klaas’ kennen. Hij herinnerde bij die gelegenheid aan ‘Boontje komt om zijn loontje’, dat door Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) op die wijze was uitgelegd.
Voorbeelden genoeg van verhalen, die in de levende taal ‘getrouwelijk opgeborgen’ zijn.
De zegswijzen, die wij tot nu toe besproken hebben, zijn minder vast omlijnd dan spreekwoorden. Zij beslaan in de spreektaal meestal geen afgesloten, onveranderlijke periode, maar blijven meerendeels beweeglijke syntaktische groepen, die in verschillend verband, verschillend worden gebruikt. Men kan zeggen: ‘wie zal de kat de bel aanbinden’, maar ook: ‘hij bindt de kat de bel aan’, of: ‘er moet iemand gevonden worden, die de kat de bel aanbindt’, enz.
Uitgaande van de verhalen, waarop die zegswijzen betrekking hebben, kunnen wij zeggen: letterkundige voortbrengselen, die een typisch beeld geven van toestanden of gebeurtenissen, die in het leven vaak voorkomen en die een bepaalden indruk op ons maken, kunnen tot een zegswijze worden verkort, die in de spreektaal gebezigd wordt, zoo vaak wij dien toestand of die gebeurtenis wenschen te karakteriseeren of te rubriceeren.
Uitgaande van de zegswijzen, kunnen wij zeggen: in de spreektaal bevinden zich staande spraakwendingen, die bij bijzondere gelegenheden, zinspelend op een letterkundig produkt, dat op die gelegenheid betrekking heeft, dat produkt vertegenwoordigen en vervangen.
| |
| |
Of wanneer wij de toedracht in haar geheel beschrijven heet het: een vaak voorkomende toestand of gebeurtenis wordt in een verhaal voorbeeldelijk weerkaatst; het verhaal wordt, tot een zegswijze verkort, in de spreektaal opgenomen; als zegswijze, zoo vaak het leven dit eischt, gebezigd, vervangt en vertegenwoordigt het tot op zekere hoogte het verhaal.
Tot op zekere hoogte! - want op dien weg, die van het leven over de letterkunde naar de spreektaal voert, en waarop een verhaal in een zegswijze wordt verduurzaamd, kan het gebeuren, dat de eigenlijke inhoud van het verhaal geheel of gedeeltelijk in vergetelheid raakt. Het voorbeeld van ‘de kastanjes uit het vuur halen’ gaf hiervan het bewijs.
| |
De kadervertelling der dieren
Het is intusschen duidelijk, dat verhalen, die op die manier op klein formaat gebracht, en verduurzaamd werden, maar daarbij een deel van hun levenskracht hebben ingeboet, uit hun verschrompelden vorm op nieuw kunnen herleven.
Misschien had het stukje van den heer Kroes, dat ik daar straks aanhaalde, niet veel lezers; misschien waren er eenige het niet met hem eens - maar die hem gelijk gaven, zullen telkens wanneer zij door een toestand in het leven genoopt worden te zeggen: ‘hij heeft zijn schaapjes op het droge’ aan het ‘Bürle’ of aan ‘den kleinen Klaas’ denken. Zoo ging het ook met onze enquête. De twintig studenten, die wel de zegswijze maar niet het verhaal kenden, zijn door het onderzoek, dat van de zegswijze uitging, op nieuw op het verhaal opmerkzaam gemaakt. Daar een groot gedeelte leeraar wordt, zullen zij vermoedelijk, wanneer de gelegenheid zich voordoet, het herleefde verhaal verder vertellen.
Wij bezitten nu in de letterkunde een voorbeeld, waar van de mogelijkheid een vertelsel tot een gezegde te reduceeren, het op die wijze te verduurzamen, om het vervolgens te doen herleven, bewust en opzettelijk gebruik gemaakt is. Wij bedoelen de indische verzameling die algemeen onder den naam Pañcatantra bekend is, maar die in de oudere redaktie, die Johannes Hertel teruggevonden heeft, Tantrakhyayika heet,
| |
| |
wat wij omslachtig met ‘uit de vertelling van gevallen van wijsheid bestaand (leerboek)’ kunnen vertalen, en die wij voor ons gemak en dat van den zetter hier ‘Kadervertelling der Dieren’ (K.d.D.) zullen noemen.
De K.d.D. is in de 19e eeuw hoofdzakelijk als een bewaarplaats van oude vertelsels, een pakhuis voor folkloristen beschouwd. In zekeren zin is zij dat ook geweest in den tijd, toen zij werd gecomponeerd en in de tijden, toen zij in dozijnen van vertalingen in het oosten en het westen in omloop was. Zonder twijfel bestond er behoefte oude verhaaltjes te verzamelen; zonder twijfel werden zij met genoegen gelezen. Maar de K.d.D. was in aanleg en opbouw iets anders en iets meer: zij was een leerboek voor een deel van ‘het drievoudig levensdoel’, een leiddraad bij het onderwijs in ‘de praktische levenswijsheid’.
Het ‘drievoudig levensdoel’ van den Indiër bestaat, zooals men weet, uit alles wat met Plicht (dharma), alles wat met het Zinnelijke (kama) en alles wat met het Nuttige (artha) samenhangt, beter misschien kan men zeggen uit alles wat Plato: τὰ ϰαλὰ, τὰ ἡδέα, τὰ ὠφέλιμα noemt. Dat alles kan geleerd worden. Een onderdeel van de leer van het Nuttige is de leer hoe men moet handelen, hoe men zich moet gedragen; de leer van de niti. Voor een koning omvat de niti, wat wij staatkunde - en veel wat wij staatzucht - noemen; voor den minister, wat wij onder diplomatie verstaan. Als leerboek (sastra) voor koningen, ministers, hovelingen of staatslieden in het algemeen, was de K.d.D. bedoeld.
Hoezeer het als zoodanig te goeder naam en faam bekend stond, blijkt uit het feit, dat de beroemde koning van Perzië Chosroës I een gezant naar Indië zond, om dit vorstelijk handboek te halen.
Waarin bestaat nu de eigenaardigheid van dit leerboek - een eigenaardigheid, die het van andere indische sastra's onderscheidt? In de inleiding, of liever in het ‘kopverhaal’ wordt hierop gezinspeeld. Wanneer koning Amarasakti geen raad weet met zijn drie domme zonen, die de ‘leer van het Nuttige’ niet begrijpen, en ook zijn ministers met de handen in het haar zitten, daar immers een verstandig mensch al twaalf jaren noodig heeft om de grammatica (de voorbe- | |
| |
reiding tot de drievoudige levensleer) te snappen - dan komen zij op de gedachte, den Brahmaan Visjnusarman te laten komen, den besten kenner van de niti. Die Brahmaan neemt de moeilijke taak op zich; hij verzint een ‘nieuwe methode’, en in ongeloofelijk korten tijd worden de prinsen met hun kort geheugen onderwezen. Die methode vinden wij in de K.d.D.
Handelende personen zijn - ook dit is bekend genoeg - in dit boek meestal dieren. De uitwendige vorm kan men een aantal met dichterlijke aanhalingen doorspekte, telkens door leerrijke verhalen onderbroken samenspraken noemen, die de netelige vragen der staatkunde tot onderwerp hebben. De overgang van dialoog naar vertelling geschiedt steeds op dezelfde wijze: een toepasselijke zegswijze lokt de vraag: hoe [was] dat? uit; antwoord op die vraag is het verhaal.
Zoo begint het eerste gedeelte van de K.d.D. dat het ‘geval van wijsheid’ behandelt, hoe men tweedracht zaait tusschen vrienden, met de vertelling van een koopman, die met twee trekstieren op reis gaat. Een van die stieren raakt in een moeras en wordt achtergelaten. Hij komt weer op het droge, voedt zich met jong gras en water en brult. De koning van dat oord, de leeuw Pingalaka wordt door dit gebrul verschrikt en waagt niet meer naar de drenkplaats te gaan. De zonen van wijlen zijn minister, de jakhalzen Karataka en Damanaka spreken over dit geval. Karataka is van meening, dat men er zich niet mee moet bemoeien:
‘Een man, die zich met dingen bemoeit, die hem niet aangaan, loopt in zijn verderf, zooals de aap, die de wig uittrok’.
‘Damanaka zeide: en hoe dat? - De andere sprak: Er was [eens] een man....
Nu komt het verhaal van den aap en aan het slot: ‘daarom zeg ik: wijzen vermijden zich te bemoeien met dingen die hen niet aangaan.’
Wij slaan een stuk over. Het lukt Damanaka, leeuw en stier bij elkaar te brengen; maar daardoor ontstaat een vriendschap, die voor de jakhalzen zeer nadeelig is; zij besluiten tweedracht te zaaien - en wel door list:
‘Wat door list mogelijk is, is niet door heldendaden mogelijk, de kraai heeft door een diadeem de kobra gedood’.
| |
| |
‘Karataka: en hoe dat?’ Damanaka begint te vertellen, hoe op een boom een paar kraaien woonden, wier jongen telkens door een kobra werden verslonden. De kraaienvader vraagt een bevrienden jakhals om raad. De jakhals:
‘Nadat de reiger veel visschen verslonden had, de beste, de slechtste en de gemiddelde, moest hij eindelijk door zijn al te groote gulzigheid in den strijd met een kreeft sterven’.
‘De kraai: en hoe dat? De jakhals: Er was eens een reiger...
Hier komt dan de geschiedenis van den reiger en de kreeft, die weer eindigt met:
‘daarom zeg ik: nadat hij (de reiger) veel visschen verslonden had... enz.’.
Men ziet, wat wij in letterkunde en taal hebben gevonden, wat zekere verhalen als het ware van zelf deden, wordt hier bewust in een leerboek toegepast om een zwak geheugen te helpen leerzame voorbeelden van praktische levenswijsheid te onthouden - het vormt den grondslag van Visjnusarman's ‘nieuwe Methode’. Een verhaal bevat een nuttige leer. De Brahmaan brengt nu om te beginnen dit verhaal op zijn eenvoudigsten vorm; hij vouwt het samen tot een spreuk, een zegswijze. Dadelijk daarop laat hij zich door een vraag dwingen het weer te ontvouwen, d.w.z. het in zijn geheel te vertellen. Ten slotte vouwt hij het nog eens op, door de zegswijze te herhalen. Om het in onze terminologie te zeggen: hij verduurzaamt een letterkundig voortbrengsel, door het in de spreektaal over te brengen, maar hij zorgt er tegelijkertijd voor, dat het uit de spreektaal onmiddellijk, in zijn geheel en in zijn volle beteekenis weer als litterair produkt kan herleven. Daarna kan hij het opnieuw in de spreektaal brengen - zijn mnemotechnisch doel is bereikt.
De taal zelf is minder consequent en minder methodisch dan de ‘Wijze dien Visjnu beschermt’ - zij verduurzaamt weliswaar, maar zij beschikt niet over een zeker middel om het verduurzaamde op nieuw te ontvouwen, zij heeft niet altijd een Karataka bij de hand, die te rechter tijd vraagt: hoe dat? Zoo kan het gebeuren, dat die zegswijzen in de taal blijven hangen, terwijl het meerendeel der sprekers, die ze bezigt, vergeten zijn op welk verhaal zij een toespeling bevatten. Maar zelfs dan behouden zij nog zooveel van hun be- | |
| |
teekenis, dat op een goeden dag de heeren Erasmus, Nauta, Kroes of ik zelf ze kunnen doen herleven en de circulatie weer op gang brengen.
| |
Augiasstal
Het spreekt bijna van zelf, dat de taal nog andere mogelijkheden bezit verhalen getrouwelijk op te bergen. Wij zullen ze niet alle opsommen, daar het ons meer op het verschijnsel zelf aankomt, dan op de wijze hoe dit telkens geschiedt. Er is echter nog een groep van verduurzaamde verhalen, waarop ik opmerkzaam zou willen maken. In tegenstelling met de beweeglijke syntaktische groepen, die wij bespraken, is hier de zegswijze beknopter, zij bestaat meestal uit een samengesteld woord, uit een substantief met adjectief, soms uit een substantief met attribuut in den genitief. Wij spreken van een sisyphusarbeid, van tantaluskwellingen, van een vat der Danaiden. Voegen wij het rad van Ixion hierbij, dan is de grieksche onderwereld kompleet. Wie hier een enquête wil houden, zal spoedig merken, dat beschaafde lieden, die die zegswijzen bij de juiste gelegenheid bezigen, lang niet altijd in staat zijn het verhaal, waarop zij een toespeling bevatten, nauwkeurig te vertellen; vragen wij waar die vertellingen te vinden zijn, dan zullen wij in verreweg de meeste gevallen nul op ons request krijgen.
Kijken wij verder in die richting, dan vinden wij: angiasstal, procrustesbed, nessushemd, achilleshiel, icarusvleugels, enz. Of ook wanneer wij van de mythische overlevering naar het historische gaan: partherpijl, gordiaansche knoop, pyrrhusoverwinning, enz. Ik noem ze in de volgorde, waarin ze mij invallen, maar er zijn er in Van Dale's Woordenboek veel meer te vinden. Het zijn van die zegswijzen, waarvan er ons, wanneer wij er eenmaal opmerkzaam op gemaakt zijn, telkens weer te binnen schieten. Bovendien weet ik, dat ik, wanneer ik buiten de gebruikelijke nederlandsche taal wil gaan, maar een half uurtje in de ‘Adagia’ van Erasmus behoef te bladeren, om ze in de klassieke talen bij dozijnen te vinden. Alweer kunnen wij er op wijzen, dat de ‘Adagia’ een leerboek is, en dat Erasmus met deze in dergelijke zegswijzen wilde aantoonen,
| |
| |
hoezeer het Latijn een ‘levende’ taal was - maar ook dat het zijn bedoeling was, vanuit die verduurzaamde verhalen tot de litteraire bronnen terug te keeren.
Hiermee is tijdelijk en plaatselijk onze groep, die wij rubriek: augiasstal zullen noemen, tevens bepaald. Wij hebben hier het middel voor ons, waarmee het humanisme feiten en verhalen uit de klassieke oudheid conserveert, door ze, zooals de oudheid zelf al gedaan had, in de spreektaal over te brengen. Van het gesproken Latijn der humanisten zijn zij in het gesproken Nederlandsch over gegaan.
Ter volledigheid: ook bijbelsche verhalen leven op die manier. Wij spreken van een kaïnsteeken, een uriasbrief, van egyptische duisternis, een babylonische spraakverwarring, enz. Wij zullen hier echter bij de rubriek: augiasstal blijven.
Onze rubriek treedt, daar die zegswijzen beknopter, stugger en minder beweeglijk zijn in de spreektaal zelfstandiger op dan de syntaktische groepen van vroeger - zij dient echter alweer om handelingen of meestal toestanden, die in het leven vaak voorkomen te kenteekenen. Ze taal- en stijlkundig te omschrijven is niet gemakkelijk. Onze zegswijzen staan op de grens tusschen spreektaal en dichterlijke taal; in het trivium tusschen grammatica en rhetorica; het schijnt niet gerechtvaardigd ze vergelijkingen of metaphoren te noemen, maar evenmin kan men ze in hun gereduceerden vorm als exempla opvatten. Het zijn, als het ware, korte sprongen in een deductieve gedachtengang.
Een eigenaardigheid van de rubriek: augiasstal is, dat de handelingen en toestanden, die hierdoor gekarakteriseerd worden, meestal van onaangenamen aard zijn - dat er, familiaar gezegd, een luchtje aan is. Het schijnt geen toeval, dat de klassieke onderwereld ons het eerst te binnen schoot, dat van de verhalen van de olympische goden geen enkel op die wijze werd opgeborgen, en dat van de twaalf werken van Herakles alleen de stal overbleef. Het ziet er bijna zoo uit, alsof met weinig uitzonderingen, de heele rubriek gebruikt wordt, om ietwat onplezierige ervaringen, in een sfeer te brengen, waar zij verder van ons af een fraaier naam dragen.
Dit daargelaten - wij bezitten, om het nog eens te herhalen, door onze rubriek weer een aantal verhalen in verduur- | |
| |
zaamden vorm; tezamen vertegenwoordigen zij een stuk oudheid; elk van hen kan, mits de vraag: hoe dat? gesteld wordt, telkens op nieuw herleven - en, daar de bronnen nog bestaan, tot zijn oude kracht worden teruggebracht.
| |
De Edda
De rubriek: augiasstal herinnert ons nu weer aan een evenwijdig verschijnsel in het Noorden.
Op gevaar af langdradig te worden, moeten wij nog een derde leerboek bespreken.
Snorri Sturluson geeft in het begin van de 13e eeuw een Handleiding voor dichters, die, zooals men weet, ‘Edda’ heet. Het eerste deel (‘Gylf's misleiding’) bevat, wat dichters van de godenleer moeten weten; het tweede is een ‘Verhandeling over het dichterschap’ (Skáldskaparmál), een ars poetica. Dit gedeelte is, evenals het eerste, een dialoog. Aegir is op bezoek bij de Asen; hij zit naast Bragi, die hem veel vertelt en het gesprek komt op de dichtkunst. Aegir vraagt, Bragi geeft antwoord. Wanneer zij nu bij de dichterlijke taal zijn aangekomen, hooren wij hier van de kenning.
Er is over dien term al zooveel geschreven, hij is aan den eenen kant zoo rekbaar, aan den anderen toch weer zoo uitsluitend met de dichtkunst der Skalden vereenzelvigd, dat wij ons hier met de meest algemeene definitie zullen tevreden stellen. Wij verstaan dus onder kenning een tweeledige uitdrukking, die in de dichterlijke taal een substantief uit de spreektaal vervangt; zij bestaat uit een grondwoord en een bepaling.
Uit die definitie blijkt al, dat wij allerminst van plan zijn de rubriek: augiasstal als ‘humanistische kenningar’ te kwalificeeren. Er is onderscheid genoeg. De kenning vervangt een bepaald substantief, de rubriek: augiasstal staat juist daar, waar wij een substantief missen, dat een gecompliceerden toestand uitdrukt; de kenning behoort tot de dichterlijke taal, de rubriek: augiasstal raakt de spreektaal; de kenning zoekt afwisseling, de rubriek: augiasstal streeft naar vastigheid. Maar er zijn daarnaast punten van overeenkomst; zoo zijn bijvoor- | |
| |
beeld als tweeledige nominale composita de kenning en de rubriek: augiasstal grammatisch en syntaktisch verwant.
Wat echter voor ons van belang is - de kenning kan op gelijksoortige wijze als de rubriek: augiasstal een verhaal verduurzamen. Een aantal voorbeelden die Bragi Aegir mededeelt, zijn van dien aard. Nadat hij de kenningar der Asen c.s. opgeteld heeft en die voor hemel, aarde, zee, zon, wind, man en vrouw heeft besproken, noemt hij er nu een aantal voor ‘goud’: ‘Hvernig skal kenna gull?’ Nu volgen: Aegirs vuur, gebladerte van Glasir, haar van Sif, of ook: ottervergelding, noodgeld der Asen en hoe ze verder heeten.
Telkens wordt nu, waar dit noodig schijnt, de kenning opgehelderd door het verhaal waarop zij een toespeling bevat. Die vertellingen hebben, ook in den vorm, vaak overeenkomst met de verhalen uit de K.d.D. Zoo begint het verhaal van de ‘ottervergelding’ met de vraag: ‘wat is de reden, dat goud ottervergelding genoemd wordt?’ - en eindigt: ‘nu is verteld, waarom goud ottervergelding, of noodgeld der Asen of twistmetaal wordt genoemd’. Ook hier dus: van de zegswijze naar de vertelling en van de vertelling terug naar de zegswijze.
Eugen Mogk (Novellistische Darstellung mythologischer Sloffe Snorris und seiner Schule) heeft er op gewezen, dat een deel van de verhalen uit de Edda, die wij hier bespreken, niet op zuiver oud-germaansche of noordsche overlevering berust, dat bestanddeelen uit den vreemde waren ingeslopen en dat de kunst van Snorri in verband moet worden gebracht met de groote litteraire beweging van de 13e eeuw, die ten slotte tot de constitutie van den vorm novelle heeft geleid. Voor ons wil dit zeggen, dat ook hier, evenals wij elders hebben gezien, de overlevering aan het tanen was, de verhalen ten deele in vergetelheid geraakt waren. Wie een goed voorbeeld van weifelende en schommelende overlevering wil vinden, leze de opheldering bij de kenning voor goud: ‘Frodi's meel’. Het was er Snorri in zijn ars poetica niet enkel om te doen, zijn school in de dichterlijke taal te onderwijzen, hij verlangde - en hij zegt dit uitdrukkelijk - dat de jonge skalden ernst zouden maken met de oude vraag: hoe dat? Ook hij heeft bewust en met opzet van het feit, dat kenningar verhalen
| |
| |
verduurzaamden, gebruik gemaakt, om die verhalen te doen herleven.
Laat ik mijn conclusies hierbij voegen.
Wij hebben met eenige voorbeelden bewezen, hoe over een groot gebied en in een langen tijd - in Indië, in de klassieke oudheid, in Skandinavië in de middeleeuwen en in alle beschaafde landen van tegenwoordig - overal en altijd verhalen tot zegswijzen gereduceerd en op die manier verduurzaamd worden. Telkens vonden wij, hoe litteratuur in de ‘levende taal’ kon overgaan en in die taal - helaas, niet altijd even ‘zorgvuldig’ - werd ‘opgeborgen’. Wij zagen, dat dit vermogen van de taal, litteratuur in beknopten vorm op te nemen en verder te dragen, door paedagogen als Visjnusarman, Erasmus of Snorri Sturluson werd begrepen, hoe zij er opzettelijk gebruik van maakten, hetzij met een mnemotechnisch doel, hetzij om wat in vergetelheid raakte op te frisschen. Eindelijk merkten wij op, dat de wijze van overgang naar de taal verschillend kon zijn, dat die zegswijzen telkens andere grammatische vormen en functies vertoonden - wij konden hieruit afleiden, dat er nog andere middelen bestaan, verhalen te verduurzamen en wij hebben ons niet ontveinsd, dat wij veel overgeslagen en veel over het hoofd gezien hebben.
Wat beteekent dit alles?
Dit: dat wij, wanneer wij van de ‘overlevering van een stof’ spreken, ons niet behoeven voor te stellen, dat die ‘stof’ in haar geheelen omvang algemeen bekend was. Wij plegen, wanneer wij zeggen: ‘dat verhaal moet toentertijd, daar en daar in omloop geweest zijn’ hier onder te verstaan, dat er daar en toen lieden te vinden waren, die telkens weer dit verhaal zoo uitvoerig mogelijk vertelden, of dat het verhaal zelf, zooals men zegt: van mond tot mond ging. Wij vergeten dat de percentage van de lieden, die de geschiedenis van Augias of Procrustes werkelijk kennen buitengewoon gering is, vergeleken bij het aantal der lieden, die de zegswijzen augiasstal of procrustesbed bezigen - en dat het aantal der lieden, die zulke verhalen vertellen, nog veel kleiner is. Nog eens: onder twintig studenten, die hun medemenschen van tijd tot tijd de kastanjes uit het vuur lieten halen, was er,
| |
| |
niet één, die de fabel kende: al sprekend werd verder gedragen wat de sprekers niet meer als verhaal begrepen.
Ook voor de beoordeeling van den toestand, waarin zich een stof bevindt in tijden, waarin wij met zekerheid aannemen, dat zij in omloop was, maar waarin wij haar niet uit de litteratuur kennen, schijnt mij dit van eenig belang te zijn. Wat al varianten en variaties kunnen ontstaan, wanneer de overlevering aan het tanen is en - men denke aan Snorri - de vraag: hoe dat? een oogenblik te laat komt.
Wat ligt tusschen de nederlaag van Ronceval (778) en het Rolandslied; wat tusschen de nederlaag der Boergondiërs (437) en het Nibelungenlied? Bédier vertoont ons reliquieën in de kloosters, die de bedevaartgangers op hun weg van Vezelay naar Roncevaux bezochten. Andreas Heusler wijst op sporen van oude ‘fränkische’, ‘baiwarische’ en andere ‘Brünhildenlieder’ en ‘Burgundenlieder’ en bouwt zoo de ‘Stufen’, die het Epos voorafgaan. Alles goed en wel en zelfs waarschijnlijk - maar zou het niet nog waarschijnlijker worden, wanneer wij aannamen, dat de taal zelf ook hier een overlevering verkort en verduurzaamd had; dat zegswijzen - van welke soort dan ook - die toespelingen bevatten, vaak gebezigd werden, waar het leven of de ervaring dit eischte; dat die zegswijzen nu en dan de vraag: hoe dat? uitlokten; en dat op die vraag de litteratuur antwoord gaf?
André Jolles
|
|