| |
| |
| |
[Eerste deel]
Van de redactie
Pan-Europa.
- Graaf Coudenhove-Kalergi, de grondlegger en de ziel der Pan-Europa-beweging, bezocht in deze maand ons land. In Nederland bestaat nog geen Pan Europa-comité. Zoo is zoowel de naam als de idee nog niet zeer bekend en wordt zeker niet naar verdienste gewaardeerd. De Hollander is critisch in het algemeen en sceptisch. Ook weet ieder wel, dat het kluwen der Europeesche verwarringen niet zijn centrum in ons land heeft, wat wel in den grooten oorlog bleek. Toch voelen ook wij: het gaat slecht met Europa. Terwijl wij, Europeanen, voortkibbelen over ons gewichtig toeschijnende verschillen, gaan de groote golven der huidige historie, die wij zelven mede beleven of beleven moesten, aan ons voorbij. Zal er voor ons verdwaasden een Philippus van Macedonië komen? Zal het, als wij het beseffen, te laat zijn zooals toen, of zullen wij nog tijdig genoeg tot inzicht komen?
Graaf Coudenhove meent, dat Europa nog tot bezinning komen kan en hij geeft zijn geheele leven aan de propaganda zijner denkbeelden. Verwacht hier geen kwezelarij van een niet wereldwijs man, integendeel, reëel zijn de argumenten. Men hoore:
‘Wilt Gij niet door Russisch bolsjewisme overstroomd en overwonnen worden;
wilt Gij niet door de aaneengesloten economische kracht van Amerika worden ten gronde gericht;
wilt Gij niet Uzelf verarmen door bewapeningen, die alleen daarom zoo groot zijn, omdat zij wegens intern-Europeesche verschillen noodig zijn,
zoo sluit U aaneen landen van Europa!’
Zóó luidt in het kort de roep van den profeet van de Pan- | |
| |
Europeesche gedachte, een gedachte die zeker reëelen ondergrond genoeg heeft.
Ook ideëele basis? Bestaat er een Pan-Europeesche geestelijke eenheid? Graaf Coudenhove wijst er op, als men hem deze vraag stelt, dat de Amerikanen zich over zijn ideeën in het geheel niet verwonderen, doch integendeel verbaasd zijn, dat Pan-Europa niet reeds lang bestaat. Hij wijst er voorts op, dat vele verschillen, die belangrijk schenen, tenslotte zeer onbelangrijk bleken. Moet het ons dan gaan als eertijds Athene en Sparta? Laten wij ons toch niet blind staren op hetgeen ons uiteenhoudt; tegenover de groote tegenstelling: Rusland worden de onderlinge verschillen miniem. Bovendien de nood dringt, door Rusland, door Amerika, door de bewapening. ‘Zorgt, dat Gij Uwe legers bij elkaar kunt optellen, inplaats van hunne sterkten, op grond Uwer broedertwisten, van elkaar af te moeten trekken,’ zoo roept hij Europa toe, ‘en Gij zult zien wat een “efficiency” dit geeft.’ En nu Nederland, men zou zeggen aan Nederland zal het niet liggen: wellicht hebben wij bedenkingen op grond ten eerste van een protectionisme, dat men ons zou kunnen opdringen, op grond ook van onzen twijfel wat er dan van onze verhouding tot de koloniën overblijft. Dit alles zal t.z.t. onder de oogen moeten worden gezien, maar in elk geval zal ook Nederland niet onontvankelijk blijken te zijn voor een oproep, die misschien voor Europa het laatste redmiddel zal inhouden.
| |
Verbond van nationalisten.
- Zoo zeker als het is, dat tallooze Nederlanders snakken naar het einde van ons onzinnige, onware en verlammende partijstelsel, zoo twijfelachtig schijnt het, of velen hunner het landbederf der zoogenaamde verpolitieking zullen meenen te keeren door toetreding tot het Verbond van Nationalisten. Het Verbond, dat in een dreigend gepantserde vuist zeven (waarom zeven?) pijlen voert, richt zich in een proclamatie tot het Nederlandsche Volk. In een matig treffenden stijl opent deze proclamatie een vergezicht op gouden bergen: minder drukkende belastingen, minder wetten die de vrijheid beperken, één nationale radio-omroep, enz. Zij poneert voorts, dat het parlement een verouderd
| |
| |
instituut is, en nog vele zaken meer, waarover te praten valt. Aan het slot staat tusschen haakjes vermeld, dat men niet alleen kan toetreden tot het Verbond, maar ook tot de Nationalistische Militie, in welk geval ‘de kosten voor aanschaffing uniform en toebehooren’ f 30. - bedragen. Deze prijs is niet hoog, vooral niet voor het geheimzinnige toebehooren.
Wat verder? Een opmarsch naar het Binnenhof? Wie gelooft het? In het geschokte Duitschland, waar de bodem sedert jaren in eruptie is, meent de verwante groep er toch te moeten komen door het kiesrecht, en met een verrassende sterkte in den Rijksdag gebracht, blijkt de partij er vooralsnog niets te kunnen doen. Onze proclamatie vervangt smalend het woord ‘parlementair’ door ‘parlementaristisch’. Tot dusver had ook ‘nationalistisch’ dien afkeurenden klank.
Wat deze lieden goeds willen, - en zij willen ongetwijfeld goeds -, wie zou hun wensch er naar niet deelen! Meer staatsbesef, meer staatszin, meer waarlijke staatkunde en staatsbeleid, wij hebben het zoo broodnoodig. Maar laat het zijn op een basis van staatsrecht. En laat ons niet den Duivel uitdrijven met Beëlzebub.
| |
Rotterdam.
- De opkomst der Rotterdamsche haven is een der hoogtepunten van Holland's herleving in het laatste vierendeel der negentiende eeuw geweest. Van de sterk toegenomen beteekenis van het Rijnsche achterland moest wel de natuurlijke Rijnhaven partij trekken mits zij actief was: mits uit zee de grootste schepen konden binnenvallen, mits de verscheping van handelsgoederen snel en goedkoop geschiedde, mits het geheel der haveninrichtingen stond en staan bleef onder een energiek, vooruitziend bestuur. Aan die voorwaarden werd voldaan; het is een lust om er in het groote gedenkboek der Rotterdamsche kamer van koophandel van 1928 over te lezen. De leiding heeft berust bij een kleinen kring die oppermachtig was in de reederij- en transportbedrijven en tevens in den gemeenteraad.
Die tijd is voorbij en kan niet terugkomen. Aan de politieke leiding van Rotterdam hebben nu geheel andere bevolkingsklassen deel. Ook daar is het de taak eener arbeidersregeering,
| |
| |
de erfenis van een bourgeois-bewind te aanvaarden en wat er goeds in was verder ten gemeenen bate te ontwikkelen. Maar te Rotterdam blijft zij ver beneden haar taak.
Een veertig jaar geleden onderscheidde zich de Rotterdamsche raad door zakelijkheid. Er zaten menschen in die geen tijd te verbeuzelen hadden. Tegenwoordig is het al breedsprakigheid, wanorde, kortzichtigheid waarop die raad osn vergast. En dit verbetert nauwelijks op een oogenblik dat belang en toekomst der Rotterdamsche haven gevaar gaan loopen: zie de jongste begrootingsdebatten.
De havengelden die de gemeente heft zijn berekend op de aantrekkelijkheid die de Rotterdamsche haven - dank zij het werk eener oudere generatie - verkregen had voor massagoederen als erts, kolen en graan. Zij houden de ontwikkeling van het stukgoedverkeer tegen, dat gevoed moet worden door de lijnvaart: door het aanloopen van schepen die slechts een gedeelte der lading te Rotterdam komen lossen of innemen. Ook die schepen moeten betalen voor de gansche tonnenmaat. Te Amsterdam, te Schiedam, te Dordrecht ziet men dit anders in. Het gevolg is dat in de eerste maanden van 1930 te Schiedam meer tonnage werd ingeklaard dan over het geheele jaar 1929; dat in de tweede en derde kwartalen van 1930 in vergelijking met de overeenkomstige kwartalen van 1929 de hoeveelheid verwerkte goederen te Rotterdam daalde met 22%, te Schiedam steeg met 39% en te Dordrecht met 47%; dat ook Amsterdam er het volle voordeel van gaat ondervinden dat eenzelfde schip dat in beide havens eenzelfde gedeelte van zijn lading lost (700 ton) te Amsterdam f 637 havengeld betaalt en te Rotterdam f 1245; dat in 1929 bijna 1000 zeeschepen den Nieuwen Waterweg binnenliepen uitsluitend om te bunkeren en dat Rotterdam daarvan voor zijn deel kreeg 0, zegge en schrijve nul.
Wat zoo verloren wordt is niet altijd gemakkelijk terug te winnen. Het wegblijven der bunkerschepen deed eindelijk in 1929 tot een verlaging van het havengeld voor die schepen besluiten, met het gevolg dat er in 1930 te Rotterdam aankwamen twee.
De Kamer van Koophandel heeft ter zake der haven- en kadegelden sedert 1920 tienmaal een adres tot den raad
| |
| |
gericht; het jongste is van begin December 1930. Het is in zóó ernstigen toon gesteld dat nu de raadscommissie voor de financiën ‘met spoed’ zal gaan rapporteeren, ondanks de houding van den wethouder van financiën den heer de Zeeuw die het oude lied bleef zingen van verlaging der havengelden beteekent achterblijven van inkomsten, alsof wegblijven van schepen niet hetzelfde beteekent, en dan met veel minder mogelijkheid van toekomstig herstel.
De Rotterdammers zijn dan over Schiedam, Vlaardingen en Dordt ontzettend slecht te spreken. Zij hebben millioenen bijgedragen inderdaad, tot eene verbetering van Rotterdam's uitweg naar zee die nu ook anderen ten goede komt. Het landsbelang eischt dat het geheele Beneden-Maas-district - daartoe zoo bij uitnemendheid geschikt, en aldus een historische functie wederopvattende - geoutilleerd zij tot haven- en industriegebied en dat voor zoover in de kosten daarvan niet door het rijk wordt voorzien, de direct belanghebbende gemeenten elk bijdragen naar vermogen. Dat het met de politiek van elkander vliegen af te vangen dan uit moet zijn spreekt vanzelf. Onze grondwet laat sinds 1922 toe in deze nieuwe behoefte afdoend te voorzien, en de reusachtige nationale belangen waarom het hier te doen is tegen dorperheid van gemeenteraden te beveiligen. Een vooruitziend Rotterdam zou zijn volle kracht achter deze zaak zetten, in de overtuiging dat parochie-krakeel, als over 5,4 cent per ton hier en 3,6 cent per ton daar, dàn alleen ontweken kan worden. Dit zou sociaal-democratisch Rotterdam ter hand nemen als het een partij van voortuigang was. In plaats daarvan - de Zeeuw en Ratté! Het is even beschamend voor onze tweede stad als nadeelig voor het land.
| |
De dood van professor De Graaf,
zoo snel volgende op dien van Roessingh, is een gebeurtenis waarbij niet enkel de Leidsche hoogeschool of de gemeenschap der vrijzinnige Protestanten schade lijdt. Voor het volksleven in zijn geheel is het te betreuren dat eene richting die met zooveel ernst het vraagstuk ‘Christendom en humaniteit’ bepeinsde ontijdig in hare hoofden werd getroffen. Zij wilde zoo veel en zoo
| |
| |
heel anders geven dan waarvoor de ‘moderne theologie’ van vroeger stond, zij was er zoo overtuigd van dat die als voor den tijd supreme cultuurwaarde had afgedaan. Zij verloochende haar niet, maar hief haar op in het hooger verband eener overoude, maar aan onzen eigen tijd weer nieuw ontspruitende godsdienstige behoefte, en was daardoor beter geschikt andersdenkenden op een hooger plan, in gereinigder sfeer te ontmoeten dan de verstandelijke der tekstcritische controverse van voorheen.
In de gewelfkamer aan het Rapenburg heeft Heering hem een ontroerend en tegelijk het verstand boeiend woord nageroepen. Waar de humaniteit geminacht wordt, zeide hij, zag de Graaf Gods wil gekrenkt. ‘Zonder deze had hij geen hoop voor de wereld. God wordt niet geëerd door geringschatting van den mensch en zijn aanleg.’ De goddelijke waarheid rijst in ons en wordt door ons gevat. De openbaring wordt niet uitwendig toegebracht maar innerlijk ervaren. Geloof als simpel vertrouwen op een historisch feit alleen doet het geloofsleven verdorren.
Verwijdert deze beschouwing hem van het uiterlijk der traditioneele Godskennis, tot haar dieper wezen voert hem de geloofservaring terug. Er is een onzichtbare, algemeene kerk wier afschijn in alle kerkgenootschappen aanwezig is. Niet aan deze, aan gene is de toekomst, waarin het gezag zich niet als opgelegd maar als erkend zal doen ervaren.
De Graaf placht tegen den vrouwelijken, emotioneelen vorm van godsdienst den mannelijken over te stellen, ‘het heroïsche aanvaarden van de consequenties der levenswaarheid’: het gestage offer van het leven aan wat hooger goed dan het leven is.
Ongetwijfeld heeft, evenals Roessingh, de Graaf zulk een gestadig offer te zien gegeven, en men kan niet dan in een houding van verstilden eerbied van dezen man afscheid nemen.
| |
D.H. Lawrence.
- Van veel belang voor een inzicht in de persoonlijkheid van D.H. Lawrence, den na een kort maar buitengewoon productief leven onlangs gestorven Engelschen romanschrijver, is zijn nagelaten boek ‘The Virgin and the Gipsy’, dat door een uitgever, zooals het tusschen de papieren
| |
| |
gevonden werd, misschien onvoltooid, misschien jarenlang bewerkt en omgewerkt, tekstgetrouw werd afgedrukt. Het beschrijft het leven op een Engelsche dorpspastorie van een dominee en zijn twee dochters onder den druk van een na de vlucht der domineesvrouw het huishouden met onverbiddelijke strengheid besturende Victoriaansche grootmoeder. Het eigenlijk onderwerp van den roman is de vreemde, zuigende hartstocht, die in een der domineesdochters onbewust ontwaakt, voor een zigeuner uit een naburig kermiswagenkamp. Die hartstocht is echter op zichzelf niet toereikend om haar onder den druk vandaan te halen. Maar is de terughouding van het meisje een zuiver-ingeboren vrouwelijk verweer, of is zij slechts het verzet harer sociale klasse? Een van buiten komend onheil brengt de beslissing als een verkrachtende katastrofe. De rivier doorbreekt den dijk naast het in staat van langzaam verval verkeerend landhuis. De pastorie stort in puin tijdens den watersnood. De grootmoeder verdrinkt, de zigeuner redt het meisje en is één nacht met haar samen.
Lawrence, uit de mijnwerkersklasse omhooggegroeid, maar door een combinatie in zijn natuur van intellect, ziekelijk gestel en lage geboorte aangewezen op het bestaan van onderwijzer of letterkundige, heeft zich in geen enkelen maatschappelijken kring thuisgevoeld. De arbeiders blijven, schrijft hij ergens, bij al hun menschelijke diepte en eerlijkheid, op zeer smal terrein; de middelklasse is, bij al haar breedheid van inzichten, te vlak en onbewogen. Bij beide standen is het vooroordeel even groot, en wie zich van de een naar de ander opwerkt, komt alleen te staan en is reddeloos zonder voedingsbodem. Ja, en dan grijpt het leven in, alles wordt plotseling en zonderling, en wij worden overvallen gelijk een dier in een oerwoud. Het geheele bewustzijn trekt zich samen op de verheldering der instincten. Er is geen andere verstandhouding meer bestaanbaar dan tusschen den man, die man, en de vrouw, die vrouw is. Wij worden een toegespitst wapen in de hand eener primaire gerechtigheid en werpen ons verbitterd en blindelings tegen het doodstille masker der maatschappelijke orde, die millioenen levens tot een gekortwiekt bestaan verdoemt met een glimlach van superbe goedheid. |
|