aangegeven, wat de meest karakteristieke eigenschap van Marsman is. Hij is een bij uitstek spitirueel, zelfs intellectueel, dichter, die krachtens zijn aard de menschen en de dingen niet anders kan zien dan in grootere verbanden, de lijn der gevoelens en gedachten onmiddellijk naar hun oorsprongen doortrekt.
Dit is de eene kant van zijn wezen: bezinning, niet echter bezinning, die door langzame meditatie verkregen wordt, maar die, welke in een bliksemende verheldering wordt geopenbaard; daarin juist toont zich zijn dichterschap. De andere kant, daarmee slechts schijnbaar in tegenspraak, is hartstochtelijkheid. Deze doet hem steeds weer de niet door gedachten geremde felheid, het roekelooze leven, de juichende sprong in den dood als bovenal begeerlijk zien. Wel verre van elkaar te vernietigen, maken deze twee eigenschappen weerzijds elkander, en hem als dichter, mogelijk. Zijn dichtelijke verbeelding stijgt het hoogst in een evenwicht tusschen fantazie en rede (Clean Shaven).
* * *
Het hierboven gezegde slaat natuurlijk ook op zijn poëzie. Maar even natuurlijk is het, dat er in dit geval zoo niet bepaald een andere eigenschap, dan toch een ander accent bijkomt, een zekere gevoelstoon, en een vormverschil, een grootere, althans anderssoortige en meer gepraedetermineerde, gebondenheid, die poëzie in het algemeen van proza onderscheidt.
Formeel (altijd weer die ten slotte onjuiste, maar evenzeer onmisbare, scheiding) - formeel gesproken is ‘Witte Vrouwen’ ongetwijfeld weer een schrede verder in de ontwikkeling van Marsman's verstechniek. - Toen de dichtbundel ‘Penthesileia’ verscheen, wantrouwde wijlen v. Ostayen een zoo snelle overgang van het eenigszins Duitsch-expressionistische van Marsman's eerste verzen tot het schijnbaar classicistische van dien bundel, van zijn (v.O.'s) standpunt, en vooral in dien tijd, begrijpelijk. Toen ‘Paradise regained’ verscheen, en nu nog duidelijker, bleek echter de ratio van deze evolutie. Na zijn eerste ‘Verzen’ moest Marsman wel terug (historisch-prosodisch gesproken) naar ‘Penthesileia’ om te kunnen komen tot die volmaakte fusie, of juister verbinding (in chemischen zin) tusschen beide stijlen, die de beste gedichten uit ‘Paradise regained’ kenmerkt. ‘Witte Vrouwen’ gaat (deels) weer verder, opent en verwezenlijkt (deels) nieuwe mogelijkheden.
De eerste gedichten uit den bundel zijn min of meer geschreven in wat ik maar de Penthesileia-stijl zal noemen, doch veel vrijer. Af en toe wordt men ook nog - evenals in Penthesileia zelf - herinnerd aan Roland Holst en Rilke. Tegen het eind evenwel komen een paar zeer korte gedichten, die, misschien niet in het algemeen, maar wel uit formeel oogpunt beschouwd, de merkwaardigste van dezen bundel zijn, en die ik in het bijzonder op het oog had toen ik sprak van ‘nieuwe mogelijkheden’. Ik citeer er een van.
Berusting I.
Tusschen dit oogenblik en mijn dood
ligt misschien een lang leven;
de hoop daarop heeft mij allengs begeven;
maar is groot of klein niet om het even