| |
| |
| |
De kaap
Aan
Jan Wolterbeek Muller,
Kapitein-ter-Zee b.d.,
in herinnering tevens van zijn Voorzaat
Dirk Muller,
in leven Kapitein van het
gewapend Compagniesschip
- Het Zeepaard -
Alle wimpels uitgestoken,
hare zijden diep verdoken
trekt, ten oorlog als ten handel
toegerust, ‘De Morgenstar’
naar de Kust van Koromandel,
naar de Kust van Malabar.
bolt de wijde fok omhoog,
dat het schip, als voortgedragen,
trilt onder dien blanken toog.
Zuidelijke koelten drukken
al zijn bijkans veertig stukken
Vele en eindelooze wachten
achtereen, dag in dag uit,
is men bezig, om te trachten
wat te winnen om de Zuid.
Maar de drift zet om het Noorden,
en al zeilt men ook van top,
over geen van beide boorden
diept het, in den koers, veel op.
| |
| |
Zoo dan, als het rotsige einde
van de kust weer uit de mars
wordt gemeld, te loevert zijnde
steeds, wat vóórlijker dan dwars,
stuift het schip, hoe ook bedolven
onder vracht van zeil, en hoe
neergedreven in de golven,
immer voort, de halzen toe.
Achter, bij den hoogen steven,
staat getrouw de kapitein
op den uitkijk, of het reven
zal of breeder brassen zijn....
Zoo heeft schipper Van der Straaten
zee- na zeeveld afgezien,
ter bediening van de Staten
Want de wind is opgestoken,
en de zon is schuil gegaan,
en de bui komt, losgebroken,
en het volk, aan dek gebleven,
is aandachtig op het sein,
of het bergen zal en reven
zal, of breeder brassen zijn.
Maar de schipper, onbewogen,
houdt de hoogste zeilen bij,
en de vraag, uit aller oogen
tot hem op, beantwoordt hij:
‘Neen. Wat ik heb ondernomen
voer ik uit. Ik maak mij sterk,
ééns boven dien hoek te komen, -
en al waar het Duivels werk!’
Eenzaam is het woord verklonken.
wordt het elk temoede, als blonken
| |
| |
oogen uit den duister aan,
en als lag een schaduw achter
elken golftop op den loer,
en als stond een stille wachter,
onbeweeglijk, bij het roer.
Als er jaren zijn verstreken,
vijftig, honderd jaar misschien,
heeft men, naar het schijnt, hun bleeke
schimmen nog bijeen gezien
op het doodsche dek, in rijen
wachtend, wat het worden mag,....
bij de gordings, bij de geien
wachtend, - tot den jongsten dag.
En als 't, onder storm en regen,
heeft men, aan den nacht ontstegen,
het gevloekte schip zien gaan
door de golven, die het bijten
in zijn boorden, - onder lij
vluchtende, al de leege wijdten
Maar nog altijd, ongeschonden
in de verten, waar zij wijkt,
rijst de Kaap, door wie haar ronden
wil genaderd noch bereikt,
uit wat ongewis mag wezen
als het water, hoog en blank
in het zonlicht. God zij dank.
|
|