De Gids. Jaargang 94
(1930)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
GedichtenGa naar voetnoot1)Visioen
Ze zag me, even, helder aan.
Ze kwam uit louter zonneschijn
of van een duister raam 't gordijn
met milde hand werd weggedaan.
De voetjes bleven, even, staan.
Een stilte viel, een dorre pijn.
Maar langs het zwijgende van mijn
gestalt' is zij weer heen gegaan.
Een donkre rust nu, als wanneer
een deur viel met een bonzing dicht:
zwijgende stemmen, doovend licht....
Het hart verwonderd, en zoo teer
dat het van zelve overvloeit
naar 't duister, dat reeds is volgroeid.
| |
[pagina 342]
| |
Het wederwoord
Zijn wezen kwam haar stralend tegemoet.
‘Je kent haar reeds.... Je hebt haar eens ontmoet.’
en in haar glimlach wist ze zich verscholen.
Alleen haar denken werd een klagend lam
dat vreezend naar zijn moeder zoeken kwam
die zich uit speelschheid zeker hield verholen.
Maar stilte dekte elken horizon....
‘Ik ben gestorven -’ dacht ze en bezon
verward 't mirakel van bewusten dood.
Dan zag ze 't kijken van twee klare oogen
en werd verschrikt aan haren waan onttogen
een smartelijke trots bloosde haar wangen rood.
Ze zeide, zacht-bezinnend wat haar kwelde:
‘Ik dank je zeer, dat je het me vertelde....’
| |
[pagina 343]
| |
Aquarel
Maria spoelde linnen in de beek;
haar stil gezichtje boog zich over 't water.
De vlugge handjes wekten zoet geklater
waarvan een rappe rimpeling verstreek.
De noen was goud en neigend en het leek,
toen ze van 't spoelen opstond even later,
of langs den rand van 't stil geworden water
een enk'le bloem der lichte windzucht week.
Dan ging ze, rustig, in het weer gebeuren
van 't vallend licht, dat vreemde schaduws baart.
Haar witte voetjes, in de doove kleuren,
twee blanker duiven nedervlucht op aard.
Zóó kwam ze en wachtte, wachtte nog ter deure
en was een kind, dat naar den avond staart.
| |
[pagina 344]
| |
De wegen van het hart...
De wegen van het hart zijn wonderlijk:
Diep-in genezend van het eerst' behagen
Dreef haar het zingen van vermoed geluk
Nog eenmaal 't bloed met warme felle slagen.
Hem boeit, verbaasd, een klein gebaar, een blik,
waar, onbewust, 't verlorene in komt klagen.
Maria van Royen
|
|