| |
| |
| |
Het fregatschip Johanna Maria
XIV.
Hij had de zeilmakers- en timmermansgereedschappen in dezelfde kist gevonden waar zij altijd geweest waren en hij was dadelijk gaan onderzoeken wat er gedaan moest worden. Jack Every, de neger, de eenige die aan boord was gebleven, liep hem overal na om toe te kijken, eerst met spanning wat die bedrijvigheid beduidde, dan met verbazing over zulke handigheid. Voor den middag ging hij in de kombuis om soep te koken en toen zij samen gegeten hadden en hij Brouwer dadelijk zag opstaan om het werk voort te zetten, lachte hij en sloeg in zijn handen. Hij hielp hem aan den boeg een zitting te bevestigen, waarop Brouwer de verkeerd gevoegde planken ging verbeteren, hij bleef toeschouwen en reikte gereedschappen en stukken hout aan. Maar het werk duurde langer dan zijn verbazing en toen hij thee en brood had klaar gezet roeide hij naar den wal.
Brouwer was alleen met het schip. Hij zat buiten boord, schommelend op de deining, uren lang met hamer en beitel, bij het regelmatig piepen van het touwwerk. Toen de stukjes gevoegd waren moest hij nog breeuwen, maar hij had geen werk en harpuis bij de hand, hij rustte even voor hij het zou gaan halen. Naar den fokkemast kijkend rekende hij hoeveel jaren hij het schip al kende; zij werden beiden oud, nog een tien of vijftien jaar en zij zouden moeten rusten. Wat hadden zij dan gedaan met het werk van hun leven wanneer zij beiden versleten waren en naar den slooper konden gaan? Zij hadden geld verdiend al dien tijd, het schip voor de eigenaars en de bemanning, die met dat geld vrouw en kinderen hadden
| |
| |
onderhouden, - en hij? om eigenaar te worden. Het was nu eenmaal zoo dat men een schip bezat om er zijn brood mee te verdienen, zooals de molenaar een molen heeft en de vrachtrijder een kar, maar hij verlangde er naar het schip te hebben nergens anders om dan het te hebben, van hem alleen. Eerst had hij gewerkt om het schip te onderhouden, in goeden staat, zonder gebreken, en daarmee had hij zijn plicht gedaan, want het gaf hem brood en woning. Werk voor brood, dat had voor een eerlijk man genoeg moeten zijn. Waarom dan was hij toen meer gaan verlangen? toch niet om rijk te worden, want hij wist nu wel dat het schip versleten zou zijn tegen den tijd dat hij het kreeg. Waarom dan? Was het niet onwaardig meer te verlangen dan hem toekwam? had hij zooveel bedrog met den smokkel gedaan, alleen om eigenaar te zijn? Hij wist het niet, maar in zijn borst voelde hij de zekerheid dat hij niet zijn eigen baat zocht. Hij dacht dat een ieder in het leven een taak heeft, de een vervult die op verschillende wijzen, de andere op één enkele waar hij van begin tot einde aan vasthoudt; de zijne was voor het schip, dat hij van stapel had zien loopen, te werken, ook als het geen waarde meer had en voor wrakhout werd aangezien. Hij wist dat het hem eenmaal moest toebehooren, met den brief er bij, de Johanna Maria, van Amsterdam, eigenaar Jacob Brouwer; maar ook als het anders beschikt werd, zou het van hem zijn, want hij en niemand anders had het zoo lang gediend. De laatste jaren had hij dikwijls tegen zichzelf gezegd dat hij zwaarmoedig werd; in zijn jeugd was hij nooit door gedachten geplaagd, maar in den tijd dat hij overal naar de Johanna Maria uitkeek waren er vele in zijn hoofd gekomen en de ergste was dat hij zich verweet zijn leven nutteloos doorgebracht te hebben, werkend niet voor vrouw en kinderen, die weer voor anderen konden werken, maar voor een schip, dat eens vermolmd zou zijn, hoeveel hij er ook voor gedaan had. En hij kon zichzelf niet
veranderen, hij moest voortgaan er voor te werken. Met een zucht klom hij naar boven en haalde het noodige gereedschap.
En toen hij wegens de duisternis moest ophouden en het ankerlicht geheschen had, zat hij op den voorsteven, starend
| |
| |
naar den nevel en de sterren. Hij voelde zich tevreden nu hij de beweging van het schip herkende, regelmatig en vast op de deining.
Den volgenden dag werden de luiken opengemaakt en drie booten voeren heen en weer met de pakken wol. Brouwer vroeg verbaasd of zij met zoo weinig volk uit moesten varen: kok en jongen meegerekend telde hij achttien koppen, zoodat, daar er maar één stuurman was en hijzelf bevel over stuurboordskwartier kreeg, de eene wacht zeven man had en de andere zeven met den jongen. Toen zij vertrekken konden lag het schip te hoog wegens de onvoldoende lading, hetgeen spoedig bleek toen er bij een harden bries gezeild moest worden; zij kwamen gedurig in moeilijkheden omdat kapitein en stuurman geen volgetuigd schip verstonden, dikwijls niet tijdig lieten reven en er voor het zware werk slechts vijf mannen bekwaam genoeg waren, Brouwer, Every, de twee Kanaken en de Franschman, die herhaaldelijk moesten komen helpen. Voor zij San Francisco bereikten moesten zij drie keer een haven opzoeken, waar zij meer lading konden vinden, in Acapulco bovendien het tuig herstellen. Brouwer had de vier beste zeelieden in zijn wacht, den neger Every, den Franschman John en de twee Kanaken, en de stuurman kende zijn vak zoo weinig dat hij dit zelfs niet wist.
Er viel hard te werken voor de matrozen en hoewel zij, op een paar na, eerlijke mannen waren die deden wat zij konden, kreeg het schip niet wat het noodig had. Brouwer zorgde voor de zeilen en redderde heel den dag, bijgestaan door Hendrik en vooral door Every, die hem bewonderde als een meester, en het schip zag er ordelijk uit, maar hij begreep dat hij het niet geven kon wat hij wilde, want er waren geen handen genoeg.
De Lilian Bird lag een langen tijd in San Francisco waar de eigenaars een groote verscheidenheid goederen moesten verzamelen voor den handel op de eilanden. Hoewel zij dagelijks twistten gingen de twee kapiteins altijd samen aan wal en keerden laat des nachts samen dronken terug. Zij sliepen lang en wisten niet dat Perrin, de stuurman, dikwijls eerst tegen het eind van de dagwacht terugkwam. Gedurende twaalf uur had dan ook Brouwer het bevel. Twee mannen
| |
| |
bleven gewoonlijk bij hem, Every en John, die hem aanhingen en meer eerbiedigden dan de kapiteins. In den tijd, dat het schip in de baai van Frisco lag, werden zij drieën goede vrienden. De neger en de Franschman, beiden de grootste, sterkste mannen aan boord, zaten des avonds ter wederzijde van den bootsman op het luik, om beurte vertellend waar zij geweest waren en wat zij ondervonden hadden, terwijl Brouwer luisterde en knikte. Hij sprak weinig, maar soms vertelde hij hun iets van het schip toen het nog jong was en hij er mee voer op andere zeeën, over het zeil, het tuig, of over de snelheid die het halen kon. Het waren eenvoudige dingen, maar Every en John luisterden in spanning, want zij voelden dat er meer wijsheid in moest zijn dan zij begrijpen konden, zij zagen het zeil en het tuig zooals het vroeger geweest was duidelijk voor zich, nieuw en sterk, en den bootsman in zijn jeugd, die het roer bediende of het speelgoed was. Soms sprak hij ook van de geheimen van het schip, hoe hij aan een licht gekraak onder den voorsteven kon hooren dat er zware zee te wachten was, omdat de scherpe kant aan het zaathout, waar het aan de kiel verscherfd lag, begon te werken wanneer er woeling kwam in de onderzee; hoe het kreunen van den grooten ondermast vermoeienis beteekende en voorspelde dat het schip een bui van traagheid zou krijgen. Brouwer sprak een mengeling van talen, maar zij verstonden hem, want hetgeen waarvan hij sprak leefde voor zijn oogen. Vele uren zaten zij rustig tezamen, terwijl de toppen van de masten heen en weer gingen en de wind nu en dan het geluid van zang en banjo bracht.
Toen de Lilian Bird de haven verliet had Brouwer twee vrienden op wie hij rekenen kon bij het werk, Every, dankbaar omdat nooit iemand hem van de rechte zeemanschap had geleerd, John omdat wegens zijn onnoozelheid geen maat ooit ernstig met hem sprak, ofschoon hij sterk genoeg was om er drie tegelijk op het dek te leggen. De twee Kanaken die, door de behoefte aan geld en drank nog niet bedorven, natuurlijkerwijze vaartuig, zee en wind begrepen, hielpen hem zoo goed hij wenschte, stipt uitvoerende wat hij aanwees. Voorts had hij een jongen als hulp gekregen, wien hij de lichte bezigheden opdroeg. De wacht van Brouwer kon het schip
| |
| |
bedienen, maar met zeer hard werk, daar zij bij eenigszins ruw weêr de andere moest helpen, die minder sterke mannen had. Overdag was Brouwer gedurig bezig; verwaarloosd en hersteld door menschen die het niet kenden had het schip aan ieder deel kleine gebreken die verholpen moesten worden. Maar in zijn rusttijd zat hij bezorgd te peinzen - het werd oud, de gebreken die hij zag waren te verbeteren, maar hij vreesde dat er ook andere zouden zijn, verborgen voor zijn oog; het was hecht gemaakt, maar het werd zwak, het kon niet meer dan zeven of acht mijl halen.
In Honolulu werd een deel der lading gelost en andere ingenomen, kisten rhum en whisky, wapens, dynamiet. Brouwer, die recht op eenige meters in het ruim bedongen had voor zijn eigen handel, kocht gereedschappen.
Hier begon het schip zijn tochten door den Stillen Oceaan, die zooveel van zijn krachten vorderen zou dat het niet den onbekwamen schippers, maar den bouwmeester en den bootsman te danken had dat het zijn moeiten kon doorstaan. Wanneer kapitein Wynn laat des morgens in zijn reuk van rhum aan dek kwam en met den stuurman over den koers sprak, kwam weldra ook kapitein Evans boven, die hem bespotte en zei dat hij er niets van wist; dan klommen zij weer af in de kajuit, waar heel den dag af en aan hun schelden te hooren was. Het schip werd bestuurd door Perrin en Brouwer om beurte en het had op heel die eerste reis fortuin. Van Honolulu naar Christmas voer het voor een vliegende Noordoost passaat en aan den anderen kant van de linie kon het op de breede deiningen gemakkelijk tot Papeete van den wind gaan.
Hier deden de eigenaars slechte zaken. Toen de sloep met vaatjes rhum aan de pier kwam stonden er gewapende inboorlingen die voor het landen van de koopwaar een vergunning van den resident eischten. Rodrigues vloekte dat hij nergens op de eilanden van zulk een maatregel gehoord had, en twee zendelingen ziende, die met andere inboorlingen stonden toe te kijken, begon hij hen uit te schelden. De politie beval hem naar het schip terug te keeren. In den namiddag kwam Brouwer aan wal en kreeg vergunning een kist timmergereedschap te verkoopen.
Op weg van Papeete naar Tonga werd de Lilian Bird door
| |
| |
een orkaan overvallen. De kapiteins, die van zulk hoog tuig geen ondervinding hadden, stonden hulpeloos en twistten met elkander. Brouwer bewerkte met zijn mannen de onderzeilen en toen hij dit gedaan had en zag dat Evans, die het roer hield, er door Wynn van weggerukt werd, liep hij haastig toe en greep het vast. Hij was het toen die beval en zelfs de stuurman deed wat hij schreeuwde. Groote zeeën liepen achter in, tot de mannen er in slaagden stormzeil te zetten en Brouwer weg kon lenzen, terwijl hij den lichtmatroos midscheeps zond om zijn bevelen uit te schreeuwen daar zijn stem in den wind niet te verstaan was. Aan zijn voeten worstelden Wynn en Evans, opstaande en weer vallende, doornat in het water dat van het een naar het ander boord spoelde, tot Rodrigues een eind aan het gevecht maakte en ze meevoerde naar de kajuit. Toen den dag daarna de zon weer scheen en de Lilian Bird onder klein zeil ging, riepen de kapiteins Brouwer bij zich, zij sloegen hem op den schouder met gemoedelijke woorden van lof en gaven hem ieder tien dollar.
Voor Nukualofa lag het schip eenige weken, er was veel te redderen en Brouwer had weinig mannen die hem helpen konden, maar ook toen hij gereed was vertrok het niet, want de kapiteins hadden een oord naar hun zin gevonden. Hoewel er maar weinig blanken woonden waren er drie bars, van morgen tot avond vol drinkers, gestrande gelukzoekers, werkelooze ondergeschikten van factorijen, gedroste zeelui, mannen die wachtten op hetgeen oneerlijkheid of toeval geven zou. Daar zaten zij te dobbelen of luid van hun avonturen en teleurstellingen te zwetsen terwijl de drank kwistig vloeide.
Brouwer, heel den dag meester op het schip, had bijna alle mannen aan boord en hield hen bezig; de masten werden geharpuisd, de zeilen en touwen gelucht en opgeknapt, al het ijzer gebikt, geschuurd, geverfd. Toen er eindelijk niets meer te doen was lag de Lilian Bird helder en stil zooals vroeger soms op een Zondag; de mannen zaten onder tentdoek hun kleeren te verstellen, inboorlingen kwamen met hun koopwaar, vruchten, schelpen, mandjes met snuisterij, de valreep op en zetten zich bij hen neer, en zij rookten hun pijp, de eilan- | |
| |
ders en de mannen uit alle deelen van de wereld; ver weg was het dronkemansgeraas vaag te hooren en nu en dan knapte een revolverschot door het gebruis van de branding.
En evenzoo lag de Lilian Bird vaak op andere reeden werkeloos; het schip, vroeger altijd ordelijk bezig, moest nu luieren zooals de eigenaars, die van de hand in den tand leefden, opdrinkend wat zij verdienden. Toen Rodrigues al de lading verkocht had, wachtte hij af tot hem koopwaar of vracht werd aangeboden. Eerst toen de kapiteins hun geld verteerd hadden werd er een goedkoope lading gekocht, op Tonga een weinig paarlmoer en tripang, in Apia een weinig koffie en suiker, waarmede zij naar Honolulu terug keerden. Zij hadden hun verdienste met rhum en kaartspel verloren en Rodrigues was ontevreden over zijn winst. Het schip zag er welverzorgd uit, maar alleen Brouwer wist hoe veel zwakke plekken er onder verf en teer verborgen waren.
Op den volgenden tocht, die tien maanden duurde met Evans als kapitein, had de Lilian Bird gestadig tegenspoed. Al dadelijk na het vertrek kwam het in een hardnekkigen storm, die zooveel schade deed dat de kapitein gedwongen was binnen het rif van het eiland Jarvis te ankeren. Er waren gaffels weggeslagen en Brouwer had geen voorraad om ze te vervangen, dus moesten zij zonder doen. Terwijl hij met een paar man bezig was op de grootbramra bemerkte hij tot zijn verbazing dat Every, altijd vlug wanneer hij geroepen werd, deed of hij doof was en wegging. Een oogenblik later, toen hij alleen zat, kwam de neger ongeroepen naar boven enteren; hij zeide dat hij wel gehoord had, maar hij had een gedachte gekregen, dat hij niet moest komen zoolang Fowler, een nieuwe man aan boord, op de ra zat. Meer wilde hij niet zeggen.
Maar Brouwer had hem begrepen. Het gebeurt wel dat de bevaren zeeman 's nachts een lichtje over het schip ziet dwalen, soms blauw, soms rossig, meestal waait het met den wind weer heen, maar het hangt ook wel een poos aan den nok van een ra. Dit is een teeken, naar mate van de kleur. Een ander is dit, dat zij wier oogen zelden bedriegen een boterland zoo duidelijk zien dat er boomen en huizen te onderscheiden zijn en enkele minuten later blijkt dat het wolk- | |
| |
banken waren. Zoo kent hij ook teekenen die voorspoed beduiden, maar daarin heeft hij minder vertrouwen dan in het aangezicht van hemel en zee. Every had den vervloekten geest gezien die op zeelieden loert, alleen te bespeuren als er veel tegenspoed is. Niemand geloofde hem en toch keek een ieder Fowler achterdochtig aan.
Maandenlang had het schip herhaaldelijk slecht weêr, het scheen of het op dien wijden oceaan altijd varen moest waar het stormde. Ofschoon geen enkel over het bijgeloof van den neger sprak was het Fowler die van de kwade luimen der overwerkte mannen te lijden had en toen hij zich eens bij den bootsman beklaagde kreeg hij een duw met den raad aan te pakken zonder praatjes te maken.
Toen de Lilian Bird, ditmaal gehavend met veel schade die op den langdurigen tocht gebrekkig hersteld kon worden, voor Honolulu geankerd lag en er eenige matrozen aan wal zouden gaan, ontstond er plotseling een vechtpartij. Fowler stortte zich of hij dol was geworden met een lang mes op een ieder die naderde. Brouwer, op het rumoer toeloopende, zag Every en den lichtmatroos bloedend op het dek liggen en voor hij begreep wat er gebeurd was viel hij neer. Hij voelde dat hij tusschen vinger en duim drie naden van het dek omspande, toen voer het schip weg zonder hem.
| |
XV.
Zij lagen in bedden, eerst verwonderd dat er ieder oogenblik iemand naar hen kwam kijken, dan beschaamd over zooveel zorgen voor zeelieden die gewoon waren alles zelf te doen; Every antwoordde niet wanneer een verpleegster hem iets vroeg, Brouwer knikte nauwelijks. Every kon het eerst het gasthuis verlaten en ofschoon hem gezegd was dat hij zich niet vermoeien mocht, vond hij dadelijk werk aan de haven. Iederen middag kwam hij bij het bed van Brouwer zitten om te vertellen waar, hoe en bij wien hij had nagevraagd omtrent de Lilian Bird, en zij rekenden tezamen uit dat het schip binnen zes maanden niet terug kon keeren. Brouwer was terwijl hij lag met cijfers bezig; hij had genoeg van prijzen in deze zeeën gehoord, van oude schoeners en hun kans
| |
| |
op winst, en hij besloot dat hij gerust zijn geld uit Amsterdam kon laten komen om, wanneer het geval zich voordeed, terstond te kunnen betalen. Voor de Lilian Bird was er misschien nog te kort, maar hij zag hoe hij dit spoedig verdienen kon; de eilanders wilden betere waar dan drank, schiettuig en prullerij, hij had ondervonden dat zij meer belang stelden in goed gereedschap waarmee zij werken konden zooals anderen.
Eerst toen hij van het bed mocht opstaan werd hij ongerust over het schip; zeker moest het vroeg of laat in Honolulu terugkeeren als het met bekwame zeelieden voer, maar het had schipper en stuurman die met het volle tuig niet konden omgaan en een krappe bemanning van onkundigen. Iederen dag weer droeg hij Every op na te vragen wat voor bootsman in zijn plaats gekomen was, tot de neger den lichtmatroos gevonden had die ook gewond was geweest; deze had den bootsman gezien toen de Lilian Bird vertrok, een groote stoere man met grijze krullen, een Hollander. Brouwer voelde zich verlicht: een Hollander op jaren zou wel iemand zijn die het werk verstond.
Toen hij uit mocht gaan liep hij heel den dag aan den waterkant en de reuk van zee en schepen gaf hem weldra zijn kracht weerom; hij had het vast vertrouwen dat hij niet vergeefs zou wachten. Het speuren naar den einder viel hem gemakkelijk, want een driemaster verscheen daar zelden. Eindelijk in een lichten dageraad zag hij er een die geen ander was dan zijn oud schip. Terwijl hij toekeek hoe het naderde en een ankerplaats koos, overwoog hij hoeveel hij den anderen bootsman zou aanbieden om hem zijn plaats af te staan, zijn geld had hij ontvangen, het lag op de bank. Hij knikte tevreden toen hij zag hoe knap de twee bramzeilen gestreken werden gelijk met het vallen van het anker. Every kwam aangeloopen en riep dat het lange John de Franschman moest zijn die op de groote ra liep, hij zag het aan den vilten hoed dien zij in Guyaquil hadden gekocht. Brouwer wees hem dat er een andere kapitein stond, breeder van gestalte dan Evans of Wynn. Zij liepen naar het uiterste einde van den pier toen zij de boot zagen komen, de kapitein die er in zat was inderdaad een ander; van Prins hoorende
| |
| |
dat zij oude maats van de Lilian Bird waren, zeide hij bij het aan wal stappen dat zij weer mee konden varen, want hij had drie man verloren.
Toen zij aan boord kwamen zagen Brouwer en de bootsman elkander aan en gaven elkander de hand alsof het niet twintig jaar geleden was dat zij op de Johanna Maria voor Dungeness goeden dag hadden gezegd. Behalve de kleur van hun baarden en hun rimpels waren Brouwer en Meeuw niet veranderd. Nadat het schip opgeredderd was gingen zij samen aan wal omdat Meeuw land wilde voelen, en nog voor Brouwer iets gevraagd had begon hij zelf: zij waren vrienden uit Oostenburg van dat zij geboren waren en Jacob was altijd de knapste geweest, dus als zij samen voeren moest volgens recht Jacob bootsman zijn en hij matroos; zij kenden elkander lang genoeg om te weten dat het hem niet om het geld te doen was, dat toch weer uitgegeven wordt, maar om het varen, en trouwens had hij meer pleizier van de harmonica dan van het bazen. Zij waren het eens en beklonken het met een kroes bier, elkander in het kort hun wederwaardigheden vertellende sedert Dungeness. De beurtschipperij had Meeuw verveeld en hij had voor de Zuidzee gemonsterd omdat men er ongeregeld kon varen zonder telkens dezelfde havens te zien, maar hij merkte dat hij oud werd want hij kende nu bijna alle eilanden, en hij wist wel dat het niet zoo lang duren kon of hij zou voorgoed in Amsterdam moeten rusten, tenminste hij hoopte dat het daar mocht zijn; in ieder geval troostte hij zich dat hij een zeeman was geweest zooals de jongens van vroeger die gingen varen wijd van hier, zooals in dat lied dat hij zong.
Brouwer liep en klom over het schip om alles na te zien; het zat fatsoenlijk in het teer, er haperde weinig aan het touwwerk. Maar op den voorsteven werd hij koud. Aan den bakboord boeg, of het kwade lot daar op het schip loerde, had hij een klein verveloos plekje gezien en het hout had een onheilspellende kleur, het was zacht onder zijn nagel. Wie kon berekenen hoe diep de vermolming al gegaan was? Er was ook een eigenaardige reuk of het vuil van schelpen, wier en ander ontuig dik aan de kiel zat, die toch in Libau een goede koperen dubbeling had gekregen. Hij liet de Ka- | |
| |
naken duiken, maar zij vonden weinig aangroeiing. Dus moest die reuk van slecht hout komen in de binnenste deelen. Hij sprak er kapitein Gerald over en hij kreeg verlof te herstellen wat hij noodig achtte.
Brouwer en Meeuw werkten zoo gestadig dat zij niet merkten hoe lang het duurde zonder dat er iets voor laden en uitvaren te doen viel. Van den stuurman hoorden zij dat de kapitein in moeilijkheid verkeerde en nergens geld kon krijgen om waren te koopen.
Dien eigen avond, zoodra de kapitein aan boord was, klopte Brouwer aan de kajuit om hem te spreken; al na zijn eerste woorden mocht hij gaan zitten en werd er een flesch opengetrokken. Zij kwamen overeen dat Brouwer voor vijfduizend dollar in de lading zou deelnemen, met een schuldbrief en recht op gelijke winst; bovendien zou hij als tweede stuurman varen en Meeuw als bootsman.
Kapitein Gerald, meer zakenman dan zeeman, vond toen hij geld had voor het overig deel van zijn koopwaar crediet. De lading kwam. De Lilian Bird, verfrischt en vroolijk met wat het versch had gekregen, voornamelijk nieuw hout op de verweerde plekken, grondig gebreeuwd, geverfd en geteerd door handen die hetzelfde werk al zooveel jaren geleden hadden gedaan, danste over de branding heen of het luisterde naar de stem die het kende. Brouwer stond op de kampanje met kapitein en stuurman. In San Francisco werd de lading rijst en koffie zoo voordeelig verkocht dat er een lading van grootere waarde gekocht kon worden voor den handel op de eilanden.
De kapitein was voor de matrozen een onbegrijpelijk man. Hij kwam zelden uit de kajuit, waar zij hem onder de lantaarn zagen zitten met groote vellen papier voor zich, maar niemand begreep wat hij deed. Na het avondeten bedronk hij zich in korten tijd en hij ging vroeg naar kooi. Het schip werd bestuurd door Perrin en Brouwer, en toen de stuurman bemerkte dat Brouwer aan dek bleef ook als hij geen wacht had, liet hij hem begaan, hoe langer zoo meer, tot hij hem ten leste alles overliet wanneer er zwaar werk te doen viel. En dit gebeurde vaak op dien tocht, eerst westwaarts naar de Gilberts, naar de Ellice eilanden en naar Tokelau. In zicht van
| |
| |
het eiland Sophia kwam het schip in een orkaan, de groote steng werd weggeslagen en twee man vielen overboord. Het waren toen de twee oudsten, Brouwer en Meeuw, die het schip door de moeilijkheid hielpen, terwijl de kapitein toekeek en Perrin als gewoon zeeman werkte.
Kruisende tusschen Ellice, Tokelau, Apia, Hervey en Tahiti werd het grootste deel van de lading verkocht en nieuwe gevonden. Voor de terugreis nam de kapitein den koers Noord-Oost naar de Paumotu, ofschoon dit een omweg was en men daar toch niet anders dan tripang en paarlmoer kon krijgen, en hij beval in die groep zelfs voor de kleinste eilanden te ankeren.
Toen zij van Takaroa zouden vertrekken, een laag eiland met eenige palmboomen in het midden, toen de mannen al aan het ankerspil bezig waren en er zeil losgemaakt werd, beval hij Brouwer in de jol een kist gereedschap, die hij nog aan de inboorlingen moest leveren, aan wal te brengen. De avond viel, Brouwer roeide haastig. Aan land vond hij geen enkelen inboorling, en omkijkende zag hij dat het schip zee koos en al over de branding was gekomen. Hij staarde en begreep niet wat de kapitein in den zin had. Het stuurboord licht verflauwde in den nevel, maar hij kon nog onderscheiden dat zij bezig waren aan het grootbramzeil. Hij verstijfde, hij begreep. Hij schreeuwde en trapte op den grond, hij schreeuwde dat de keel hem zeer deed, hij hief de vuisten hoog op naar den hemel. En zoo stond hij tot schip en einder verdwenen en de duisternis voor zijn oogen kwam.
Nadat hij de kist had afgeladen trok hij de jol over een smal rif, het water was stil, en hij zat in de boot met het hoofd in de handen heel dien nacht.
Er woonden op het eiland tien inboorlingen, donkere, sterke mannen, die een kleine loods van zink hadden, paarlduikers van de Eastern Pacific Company. Zij waren van de Union eilanden hierheen gevoerd voor een jaar arbeid, maar hoe lang dat jaar moest duren wisten zij niet, er was maar één keer een schip van de Company geweest en zij hadden weinig voedsel gekregen omdat zij weinig hadden opgebracht.
Vier van hen kwamen toen de dag was aangebroken in een kano over den gladden waterspiegel, zij zagen een kist
| |
| |
op het rif en daarachter een eenzaam gebogen man. Brouwer, starend op den bodem van de jol, bemerkte hen niet. De kano naderde en drie mannen kwamen over het rif naar hem toe. Eerst toen zij voor hem stonden hief hij zijn hoofd. Toen zij hem vroegen antwoordde hij dat hij van het schip was, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Hij stond op in de jol, hij spande zijn kracht om te schreeuwen en eindelijk, nadat hij zich hard op de borst had geslagen en diep adem gehaald, kreeg hij stem terug, maar heesch en diep, en hij kon zeggen dat hij stuurman was van de Lilian Bird en dat hij water moest hebben voor zijn dorst. Zij hielpen de jol in zee te brengen en de kist er in te laden en tezamen roeiden zij naar de kust waar hun woning stond. En toen zij hem eten en drinken gegeven hadden gingen zij hun werk doen en lieten hem alleen voor de loods, waar paarlschelpen in hoopen lagen.
| |
XVI.
Hij had niets te doen dan eieren zoeken of visschen met een net in de lagune, waar hij onbewegelijk stond voor de weerspiegeling van zijn gestalte in het roodbaaien hemd op het water, en wanneer hij genoeg voor den dag bijeen had hingen zijn handen ledig, want hij had geen hout om te timmeren en geen garen of streng om te knoopen. Dan liep hij naar de plaats waar de mannen doken en hielp de zakken op het droge te storten en de schelpen uit te zoeken, terwijl hij nu en dan zong of riep zoo luid hij kon. De vrees zijn stem nogmaals te verliezen kwelde hem gedurig, omdat hij zonder geluid geen stuurman meer kon zijn. Alle liederen die hij zooveel jaren van Meeuw gehoord had zong hij, domme malle liederen, maar hij oefende zijn keel er mee en soms dacht hij dat hij al minder heesch werd. Treurig, eentonig klonk zijn zang en de duikers, die vaak moesten rusten, zaten dan rondom te luisteren, starend naar den blauwen nevel voorbij de branding.
Maar soms ging hij waar hij eenzaam kon zijn wanneer het zwaar in hem was van onrust en gedachten. Takanoa was een koraaleilandje, vlak en dor, niet grooter dan Marken,
| |
| |
met een steenige hoogte in het midden waar de palmboomen stonden. Daar zat hij en dacht. Het was hem niet helder, hij begreep weinig van de wereld, van wat de menschen er deden en hij er ondervonden had. Soms noemde hij het een beestenboel, soms een armzalig geknoei waar maar weinigen deden wat zij behoorden te doen. Maar dat was hun zaak; wat had hij gedaan? Het was maar een oogenblik tusschen toen hij daarginds op Oostenburg op de wereld kwam en straks wanneer hij, wie weet waar, weer zou gaan. Hij wist dat Arend Bos, die lang op de Johanna Maria had gevaren en altijd het bekende woord van den naaste sprak, gelijk had en had hij, Jacob, daarnaar gehandeld? Niets, vrouw en kind en vriend, om geen mensch had hij gegeven. Van zijn jongenstijd af was hij verblind geweest door een schip. Wat is een schip? Een samenstel van hout, zeil en touwwerk, zegt de een, misschien was het waar in het algemeen. Maar het schip van hem was iets anders, dat had iets in zich dat dringt naar de verte waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet. Wat het was en waar, kon hij niet zeggen; iets zooals de geesten in de zee verborgen, waarvan verteld wordt, die zeggen dat het water beter is dan het land, grooter, ruimer, het verandert, het is er en het is er niet, vandaag een golf over het dek en morgen een regenboog waar niemand doorheen kan varen. Daar hoefde hij niet aan te denken, de een kent het water, de ander niet, en wie het kent weet wat het beste is dat hij verlangen kan. En dat had hij van zijn schip geleerd.
Maar behalve dat was er iets in het schip zelf dat hem bijna heel zijn leven had vastgehouden. Al waar hij ooit om gegeven had: Amsterdam in zijn kinderjaren, de schemering over het water op Oostenburg, het kloppen van de hamers op de werf, de zeilende tjalken op het Y, de stilte van de Rietlanden, de regen en de natte straten, alles van Amsterdam. Al wat hem ooit tranen had gemaakt, een zachte hand, een klaar oog van haar die in de wereld zijn zuster was geweest. Al die zwaarmoedige vreugde, zijn leven lang verborgen omdat hij er niet aan denken wilde, niet kon en niet durfde - dat was alles in het schip, hij zag het duidelijk aan het beeld van de Hoop met de eene hand over de borst en de andere
| |
| |
het anker houdende. En zou een gezin meer geweest kunnen zijn? een vrouw die naast hem stond en kinderen met de hoofden onder zijn hand? Misschien, wie weet. Maar het schip dat hij bijna veertig jaren had mogen dienen en dat zijn treurige gedachten kende, was hem genoeg. En met den wil die hem dreef zijn stem te behouden, stond hij op en schreeuwde: Johanna Maria, met de handen naar zee.
Langzamerhand begon Brouwer ook mee te doen bij het wasschen, afschrapen en zeeven der schelpen. Er waren er weinig die paarlen bevatten, behalve een menigte zeer kleine korrels, die weggeworpen werden. Wanneer zij goede vonden deed de man, die baas was over de ploeg, ze in een zakje aan zijn gordel. Brouwer merkte op dat zij hem wantrouwig aankeken en in gebrekkig Kanake Engelsch trachtte hij hen gerust te stellen, aan zijn kleederen toonende dat hij geen wapens droeg, waarop zij lachten. Maar toen zij op een versche bank werkten en vele groote paarlen vonden, begon de baas met hem te spreken, terwijl de anderen rondom gehurkt zaten. Met woorden die de een noch de ander kende, met teekenende gebaren en uitdrukkingen van het gelaat, met de namen Tokelau en Hawaii naar het Westen en het Noorden wijzende, verstonden zij elkander.
Die eilanders, door een schip dat zij Company noemden hier gebracht om te werken, wisten hoe het anderen vergaan was; zoolang er paarlen geleverd werden kwam het schip met voedsel, maar wanneer de banken uitgeput waren en zij alleen waardelooze, zooals de kleine korrels, konden geven, bleef het weg en zij verhongerden. Daarom leverden de mannen een deel van de goede paarlen en behielden de beste om wanneer zij er genoeg hadden en een ander schip kwam, hun overtocht naar een bewoond eiland te kunnen betalen. Zij lieten Brouwer zien wat zij verzameld hadden, een zak vol over den grond uitgestort, roodachtige en grijze, blanke en donkere. Hij had er geen verstand van, hij vond het domme menschen die ze kochten om voor sieraad te houden, maar hij had wel eens gehoord wat in Honolulu voor paarlen van zekere grootte werd betaald. Er lag in hun midden genoeg om drie of vier groote schepen te koopen. Brouwer dacht na. Als zij een kapitein paarlen aanboden voor hun overtocht,
| |
| |
zouden zij zeker bedrogen worden. Als zij hem een deel gaven van hetgeen op de nieuwe bank gevonden werd, zou hij voor overtocht en eerlijke behandeling zorgen. Maar hij moest hun niet laten zien dat hij zeshonderd dollar in zijn zak had. Toen begon hij te spreken en aan het eind van den middag hadden zij elkander begrepen en waren zij het eens.
Brouwer deed mee bij het werk en kreeg zijn deel, dat hij zelf bewaarde. Na een paar maanden telde en rekende hij en hij liet den baas zijn zak weer uit storten. Zijn groote hand was verscheiden keeren vol. Hij zeide dat zij het ongezonde werk niet verder hoefden te doen.
Plotseling zagen de mannen die toehoorden hem veranderen. Zijn gezicht werd glanzend donker, zijn oogen schitterden of de zon er in scheen en zijn armen gingen wijd open. Zij sprongen op en turend met de hand boven de oogen zagen ook zij ten leste een stip op het purper streepje in den horizon. Brouwer legde zijn handen teeder samen, glimlachend naar de verte waar de Johanna Maria kwam om hem te halen. Hij keek. Eindelijk zag hij het bakboord anker, iets te scheef zooals het altijd buiten boord kwam. De sloep werd gestreken en die roeiden waren Every, John, de Kanaken, zijn eigen mannen, met Meeuw aan het stuur.
Het schip was aan andere eigenaars overgegaan. Van kapitein Gerald had niemand meer iets gezien nadat hij in Honolulu aan wal was gestapt, behalve de neger en de Franschman, maar die wilden niets zeggen en Meeuw begreep er het zijne van. Toen de Lilian Bird in de Society groep kruiste had hij den nieuwen kapitein gezegd dat de vorige tweede stuurman, die op een van de Nacht-eilanden vergeten zat, ruimschoots voor zijn overtocht betalen kon.
Brouwer zorgde dat de Tokelauers mee konden varen. In Honululu, de zaken gedaan zijnde, sprak hij de eigenaars aan, Merrick en kapitein Straus, en vroeg of zij het schip wilden verkoopen. Zij weigerden, zeggend dat zij een voordeeligen handel op het oog hadden, en toen Brouwer aandrong omdat hij al zooveel jaren gewacht had en nu zijn doel kon bereiken als zij toestemden, kwamen zij overeen dat hij als tweede kon varen en dat zij het volgend jaar het schip
| |
| |
aan niemand anders dan aan hem zouden overdoen, bij handslag verbonden.
Hij ging naar boven en geleund aan het hek keek hij het schip over de heele lengte aan. Het doel was dichtbij, nog enkele maanden; en het zou niet door zijn werk zijn, want een deel van het verdiende geld was gestolen, maar door het geluk dat nu den een dan den ander kiest. Hij wilde bedenken wat zij nog samen konden doen nu het laat werd voor beiden, maar een gekraak en een gepiep bij de schommeling om beurte klonk aan zijn ooren of het te vroeg was voor de zorg.
Zij voeren westwaarts tot de Gilberts toe, vele maanden. Het schip was gebruikt geweest voor de eerzame vaart, geregeld zoowel als ongeregeld, voor kostbare en geringe vracht, voor handel en smokkel, voor bedrog en diefstal; nu vervoerde het inboorlingen, met list of met geweld aan boord gebracht, van het een naar het ander eiland niet anders dan of zij slaven waren. Voor San Cristobal gebeurde het dat Meeuw en alle matrozen op het achterschip kwamen en den eigenaars zeiden dat zij de mishandeling niet verdroegen aan te zien en het schip verlaten zouden als veertig menschen, al twee dagen zonder voedsel in het voorruim opgesloten, niet dadelijk lucht en eten kregen. Kapitein Straus trok zijn revolver, maar Merrick, zijn deelgenoot, en Brouwer grepen hem bij den arm en brachten hem aan het verstand dat het schip geen enkel man kon missen. Het werd een schreeuwende ruzie, waarin Merrick en Brouwer zeiden dat zij liever den kapitein dan de bemanning van boord zagen gaan. Straus bedwong zich, hij beval den inboorlingen voedsel te geven en het luik te openen. Toen allen overboord sprongen, terwijl de matrozen stonden te kijken, riep hij dat Merrick en Brouwer verantwoordelijk waren voor de schade. Op Yzibel kwam een nieuwe lading inboorlingen, die met meer slimheid vastgehouden werden tot het schip in zee was, veel had Straus niet verloren. Kort daarop liet hij overal naar Merrick zoeken, die nergens te vinden was; de mannen knipoogden en iemand wees naar twee haaien die het schip volgden.
Nadat er nogmaals, varende naar Fiji, tusschen den kapitein en Brouwer ruzie was geweest over de behandeling van de koelies, bleven Every en de Franschman altijd nabij
| |
| |
Brouwer op de hondenwacht. Wie vroeg om verklaring, op die eilanden waar de scheepspapieren niet werden onderzocht, wanneer er een zeeman verdwenen was? Brouwer kon voor zichzelf zorgen en had de bewaking niet noodig, maar hij liet het toe nadat hij op een nacht gezien had dat de kapitein onder de trap stond te loeren. Achter hem zong Every, de groote John stond naast hem.
Daar de kapitein hem ongewoon vriendelijk behandelde begreep Brouwer dat hij niet met hem kon blijven varen, zij zouden den een of anderen dag elkander toch te lijf gaan en hij zou het schip kwijt raken, zooals toen in de Oostzee. Voor Apia liggende bood hij thans een som voor den koop, maar het werd geweigerd.
Gedurende een paar weken lagen zij werkeloos op de reede, de kapitein gaf geen enkel bevel en lading kwam er niet. Brouwer ging iederen dag aan wal, omdat de wond in zijn zijde hem weer ongemak gaf en hij meende dat het voor de afwisseling goed was op den vasten grond te loopen. Toen hij met Prins en Every wandelde tusschen de stad van de blanken en de wijk van de inboorlingen en op een brug over een beek stond te kijken, kwam kapitein Straus langs dien weg met een ander. Hij bleef staan en vroeg Brouwer hoeveel hij voor het schip had geboden. Brouwer noemde het bedrag, waarop de kapitein antwoordde dat hij er honderd dollar meer voor had gekregen.
Was het schip verkocht aan een ander? en de belofte? de handslag? Hij hoorde de heeschheid van zijn stem, hij sloeg de oogen neer met de gedachte: hij was meer dan zestig jaar, het schip bijna veertig, hoe lang zou het nog misbruikt worden en hij bedrogen? De oogen opslaand zag hij dat Straus verder wilde gaan. Zijn vuist sloeg op het hoofd, de leuning van de brug kraakte, Straus lag achterover op de steenen in het water. Brouwer veegde zich het zweet af en Every sprong naar den oever om te zien of de kapitein nog kon opstaan.
| |
XVII.
Het was een blauwe heldere avond, zij zaten naast elkaar op het voorluik, ieder met zijn eigen gedachten. Meeuw sprak
| |
| |
het eerst, het was over een voorval in hun jongenstijd; na weer een poos zwijgen vroeg hij of ook Brouwer niet Amsterdam zou willen terugzien; hij had al dikwijls gemerkt dat hij te oud werd voor de zee en waar kon een man dan beter zijn dan onder de menschen bij wie hij geboren was? verwanten had hij niet, maar als hij toch niets anders te doen had dan te denken aan vroeger tijd deed hij het liever aan den Ykant, waar men ten minste Hollandsche schepen zag. Hij had er op gerekend dat Brouwer eigenaar zou worden en dat hij mee kon varen naar huis. Zijn stem klonk zacht.
Toen sprak Brouwer, diep, schor. Hij had er ook aan gedacht. Er was weinig kans, hij zou nu maar zeggen wat hij gezien had. Op de namiddagwacht was een man bijna van de voormarsera gevallen, het paard was onder zijn voeten gebroken. Brouwer wist dat het slecht wantslag was, zesduims, nieuw in Iquique, maar bruin. Meeuw had wel gezien dat hij den heelen dag touwwerk onderzocht had. Er was er bij uit alle tijden, sommige kabels en trossen zelfs nog uit Amsterdam, die hadden heel wat gediend, toch waren zij meer te vertrouwen dan al het ander touwwerk, dat kon met een paar stormen wel bezwijken. Dit soort eigenaars besteedde geen geld aan een schip. Maar hij vreesde erger. De grootbovenbramsterg, nog uit Drammen, had een spleet twee el lang. Hij had geen hars en olie genoeg voor harpuis, hij zou het morgen zelf koopen. Als zij daarmee maar gedaan hadden. Het eenig goed zeil dat zij voeren was Amsterdamsch of Noorsch, al de rest prullerij, geknoei, katoendraad; het bovenbramzeil, dat vanmorgen te luchten hing, scheurde bij de labberkoelte, wonder dat het zoo lang mee was gegaan, uit Libau. Het was een oud schip. Meeuw kon zelf zeggen of er een gezonde lucht was aan het binnenhout. Al werkten zij dag en nacht om alles op te knappen, dan bleef er nog altijd weinig kans, het schip was oud, het kon niet veel verdragen.
Meeuw zei dat zij dan maar samen in den oceaan zouden liggen als het zoover kwam en haalde zijn harmonica. Hij speelde een oud deuntje, zij keken de sterren aan boven den berg van Apia.
Kort daarna klom de nieuwe kapitein aan boord. Meeuw, die hem op de valreep bijgelicht had, zei dat hij een leelijk
| |
| |
gezicht had en dat hij hem meer gezien had. Toen Brouwer hem in den ochtend zag herkende hij hem en hij sprak hem in het Hollandsch aan, maar kapitein Nash antwoordde in het Engelsch, hoewel hij hem verstond. Op de vraag van Meeuw of hij niet van Nes was, die als derde op de Johanna Maria had gevaren, antwoordde hij dat hij als stuurman zoo had geheeten, maar zich niet alle schepen herinnerde die hij gekend had. En als dit hetzelfde was waarop hij als jongmensch had gevaren, moest het een oud karkas zijn, hetgeen hij ook wel zag, veel te duur betaald, hij zou het weer zoo gauw mogelijk van de hand doen. Straus had hem bedot, hij was komen kijken en hij had betaald terwijl hij dronken was, maar op dezelfde wijze zou hij het weer aan een ander kwijt raken. Toen Brouwer zeide dat zij met het ondeugdelijk touwwerk niet in zee konden gaan, begon hij te vloeken, hij had genoeg betaald en varen zouden zij, al was het ook voor de haaien. En hij trapte met zijn hak in het dek zoodat er een groote splinter uit sprong. Brouwer wist dat het altijd een zwakke deel was geweest, in Drammen ingezet onder kapitein Nielsen. Maar hij had Nash wel een slag om zijn ooren willen geven voor zijn kwaadaardigheid.
Hendrik Meeuw herinnerde zich wat er gebeurd was op de reizen met van Nes als derde aan boord. In den Indischen Oceaan had een lichtmatroos hem afgeranseld om een aap en omdat iedereen een hekel aan hem had. Er was ook eens schade aan het grootzeil geweest en een ander had de schuld gekregen. Hij sprak er Brouwer over en zei dat hij benieuwd was of de man zich gebeterd had, maar zijn blik beviel hen niet, hoe het scheen of hij naar een blok keek en tegelijk schuin den stuurman opnam.
Toen de Lilian Bird een lading kreeg voor Suva en gereed werd gemaakt, kwam Brouwer in de kajuit den kapitein zeggen dat hij bereid was het schip te koopen tegen denzelfden prijs die er voor betaald was. Nash vroeg of hij het was die het vroeger den Hollandschen kapitein zoo lastig gemaakt had? en waar hij het geld vandaan haalde? Op de eerste vraag kreeg hij geen antwoord, op de andere alleen dat het hem niet aanging, maar het geld lag in Honolulu. Nash zou er over nadenken.
| |
| |
Het schip, traag varende, had al dikwijls de reis tusschen Apia en Suva in vijf dagen afgelegd, recht in den koers loopende met den passaat dwars op het zeil. Maar Nash verkoos opwerken met lange wendingen, zoodat zij na zes dagen westelijk van de Tonga-groep kwamen. Het was om het schip te sparen, zei hij. Brouwer vroeg zich af of hij niet beter wist. Bij het herhaaldelijk wenden kraakten telkens de ra's, vooral die van den fokkemast. Toen een van de schoten van het voormarszeil brak zag Meeuw dat het Nash genoegen deed, of hij alleen maar wou zien wat het tuig verdragen kon. Brouwer had het ook waargenomen. Het was hem of hij diezelfde oogen had gezien lang geleden, toen van Nes derde was en het grootzeil stuk sloeg, zijn hoofd werd warm bij de herinnering. Nadat hij de schoot hersteld had zeide hij den kapitein niet anders dan dat een nieuwe schoot van die lengte zooveel dollars kostte.
Maar het schip verdroeg de behandeling niet. Er was geen tegenspoed, er was geen gril, toch voer het slecht. In een opkomenden bries, toen er te laat zeil geminderd werd, viel de bovenbramsteng aan den grooten mast voorover, zij hing in twee stukken gespleten met het zeil in reepen en flarden wapperend. De steng slingerde in het fokkebramzeil, pas hersteld, en reet het open. Alle mannen moesten naar boven. Brouwer hoorde den boeg kreunen tegen de zee, nu te loevert, dan aan lij. De kapitein voer onverschillig, misschien onkundig, misschien wreed, maar het schip was oud, daar viel weinig aan te helpen. De Lilian Bird kwam met gebundelde spieren inplaats van de steng voor Suva ten anker, zooals een man die een ongeluk gehad heeft. Nash zei dat hij geen geld had voor nieuw rondhout, het was er trouwens niet te krijgen.
Toen ging Brouwer nogmaals met hem spreken; hij was bereid een schip te koopen, zei hij, niet een wrak. Hij verlangde een antwoord, ja of neen; als het neen was ging hij van boord. De kapitein stemde toe het schip te verkoopen, maar niet voor hij het geld voor zich zag, dat moest dus in Honolulu zijn. Brouwer eischte dat hij het op zou schrijven en ook hierin kreeg hij zijn zin. Toen hij met het papier in zijn zak uit de kajuit trad moest hij even stil staan om den
| |
| |
grooten mast aan te zien, gebrekkig, opgelapt, zooals het heele schip, maar eindelijk zou hij het kunnen geven wat hij wilde.
Er kwam een lading copra genoeg voor een rechtstreeksche reis. Niettemin hield de kapitein soms op een eiland aan buiten den koers, in de Tokelau, in de Manihiki, om een kleine hoeveelheid schelpen of tripang. Hij bemerkte dat Brouwer hem gadesloeg.
Nash, die naar zijn aard geleefd had, bespied, verklikt, bedot, en zoo ook ondervonden, gesard, bedrogen, geranseld, zag zich altijd omringd van slechtheid die vergolden moest worden. Dat hij vroeger met Brouwer gevaren had, of er toen vijandschap geweest was, herinnerde hij zich niet en het kon hem ook niet schelen; maar hij had te veel betaald en te veel moest hij terug hebben, dat was het eenige waarop hij zon. Wrakhout, had Brouwer gezegd. Het was niet de eerste keer dat hij zich zou wreken op een kapitein of een eigenaar door schade aan het vaartuig. Maar wanneer hij ook bij ruw weer boven kwam stond Brouwer daar, een onbewegelijk man, en wanneer hij ook een sluw bevel gaf, zoo dat de wind anders kon doen dan hij gezegd had, werd het recht uitgevoerd en het scheen wel of alleen hij zag dat het zonderling was en er geen schade kwam. Hij liet bij te veel zeil nog de botteloef uithouden, een rondhout nieuw uit Antofagasta, zelden gebruikt; er was niets dan gesuis in de touwen, het schip richtte zich op en liep vaster. Daarna liep hij alleen maar overal langs, dit en dat in de hand nemende en onderzoekende, en Brouwer bemerkte dat hij de zwakke plekken zocht. Hij ging dan bij hem staan, knikte en zeide dat de kapitein zelf kon zien wat het schip waard was. Meeuw zorgde er voor dat het zwakste tuig voorzichtig behandeld werd. Toch sloeg nog voor zij Honolulu bereikten het jaaghout los, maar hoewel het meer dan twintig jaar oud was, uit Drammen, kon het onbeschadigd geborgen worden.
Toen de Lilian Bird geankerd lag ging Brouwer naar den havenmeester, die op zijn verzoek den brief van eigendom liet opstellen. Daarna kwam hij den kapitein halen, met Meeuw als getuige. Maar Nash stelde nog als voorwaarde bij den verkoop dat hij met de Lilian Bird naar Apia zou
| |
| |
varen. Brouwer had haast, hij vroeg niet waarom en stemde toe, want Perrin zou toch het bevel voeren. De brief werd geteekend, met de Amerikaansche stempels er op. Het was lang geleden dat Brouwer zijn naam had gezet, hij schreef langzaam in groote letters. In de stilte, terwijl allen toekeken, telde hij dan het een na het andere bankbiljet.
Terugkeerend naar het schip kocht hij drie flesschen portwijn, tabak en ananassen. Het was een Zaterdagmiddag, alleen Every en John stonden uit te kijken. Brouwer, eigenaar, liet Meeuw voorgaan de valreep op. Toen hij zelf voet aan dek zette schudde hij den drie mannen de hand. Hij voelde zich flauw en wilde dadelijk een glas wijn. Terwijl de flesch opengetrokken werd trachtte hij den brief te lezen, maar er stonden te veel letters en zijn handen beefden. Hij vouwde hem weer toe, zorgvuldig met het papier. Toen keek hij het schip aan van stuurboord naar bakboord, van bezaan tot boegspriet, hij zag niets dat hij niet kende. Toen Meeuw een glas ophield en op de gezondheid van den eigenaar dronk, herinnerde hij zich een dag in het Nieuwediep, hoe zijn voet op het dek klonk, op het nieuwe schip Johanna Maria, frisch en sterk van de werf. Hier was het, onveranderd, alleen ouder. Maar hij wilde er niet over denken zoolang er werk te doen was, hij klonk en dronk met zijn vrienden en nam hen mee naar de kajuit om aan de tafel te zitten. Naar Apia zouden zij varen, en daarna? vroeg Meeuw. Met Perrin kapitein, wie zou dan stuurman zijn? vroeg Every. Brouwer antwoordde dat hij eerst nieuw touwwerk moest hebben en een nieuwe steng, hij zou dien eigen middag alles koopen. Hij beval Every de kapiteinshut voor Perrin in orde te maken en de stuurmanshut voor hem zelf.
Gedurende het lossen kwam er een voorraad nieuw tuig aan boord, zeil, touw in verschillende soorten, houten groot en klein; voorts hars, olie, was, pek, verf, teer; pennen, nagels, schroeven, klampen, van ijzer en van koper; alles met ruime hand, zooals vroeger voor een reis van Holland naar Java. De bemanning werd met vier Kanaken versterkt, maar een tweede stuurman was niet te vinden.
Er kwam vracht voor Suva, maar te weinig en Brouwer
| |
| |
aarzelde of hij nog ballast zou nemen; hij deed het niet, omdat hij liever licht en snel wilde zeilen.
Perrin had op hetzelfde schip zes jaar met verschillende kapiteins kunnen varen door zijn verdraagzaamheid en goedhartigheid, verstand en bekwaamheid echter had hij weinig. Brouwer bemerkte dat hij dikwijls Nash, die nu als passagier voer, om raad vroeg en hij verbood hem dit. Toen hij hem kort daarna met Nash over een kaart gebogen zag staan, waarschuwde hij hem dat hij hem het bevel zou ontnemen als hij, tegen den wil van den eigenaar, raad van een vreemde vroeg.
Maar het kwaad was gedaan. Brouwer kon zelf niet op de kaart zien, en het verschil van een paar seconden kon hij niet waarnemen. Wel meende hij dat het schip te veel westelijk koerste, maar hij was er niet zeker van.
Hij liep zelf de hondenwacht, Meeuw de dagwacht. Op een avond voor zonsondergang had hij opgemerkt dat Nash langdurig met zijn kijker langs den horizon vooruit aan stuurboord zocht en terwijl hij de trap afklom had hij hem met Perrin zien praten. Er stak een nukkige wind op, die zoozeer toenam dat hij op de hondenwacht, bij dikke duisternis ofschoon de maan in het laatste kwartier juist opkwam, de bovenzeilen liet bergen.
Toen Meeuw hem kwam aflossen verscheen ook Nash aan dek met een jas en waterlaarzen. Waarom Brouwer in zijn hut zijn waterlaarzen onder de kooi zocht en ze aantrok wist hij niet, hij had ze in lang niet aangehad, het leer was hard, hij vond de hakken te zwaar. De kaars walmde, de pit viel om. Hij blies dat vlammetje uit. En hij hoorde het knarsend gedreun in zijn borst, hij sloeg achterover. Het schip deinsde. Meeuw en een ander riepen. Er kwam weer een slag, een geknars van een mes op het been. Hij wist dat het roer was gebroken, hij sprong en stond boven. Hij zag Nash met den roerganger aan het rad, hij hoorde hem iets zeggen, voor het eerst in het Hollandsch: twee gaten in het schip. Perrin kwam aangerend, op bloote voeten, en viel aan op Nash.
Maar Brouwer zag een derden stuurman voor zich die een grootzeil vernielde en er om lachte, hij hield hem al met de linkerhand aan de keel en iemand zeide: die man gaat over- | |
| |
boord. En hij zette hem tegen het hek, hij hief zijn rechterlaars op en gaf hem een trap, aan bakboord, naast het roer. Toen hij den man niet meer zag viel het hem op dat zijn voet grooter was dan die waar zijn vader mee trappen kon.
| |
XVIII.
Maar Brouwer was nu baas op het schip, een stuurloos schip met een scheur in den boeg. Toen hij met een lantaarn naar beneden was geklommen zag hij dat het een geluk was dat hij geen ballast had genomen; hij liet de lading verstuwen en in den morgen werd het gat gemakkelijk gedicht. Grooter moeite en zorg gaf het roer, dat nog aan één enkele borgketting hing. Het schip dreef hulpeloos met de boot en de sloep achter zich, de mannen werkten den heelen dag, met haaien nabij, om het roer aan nieuwe schinkels recht te zetten, maar het eenige dat zij konden voor de duisternis viel, was het te verzekeren zoodat het niet verder kon zakken. Dien avond liet Brouwer zich op de kaart aanwijzen waar zij zich bevonden, en wat Perrin zeide geloofde hij niet, volgens hem moesten zij aan stuurboord zijn van het potloodstreepje onder den naam Witch Riff, driehonderd mijl Noord-west van Apia. Waarom stond het streepje daar? Zij zouden morgen zien als Perrin opnieuw bepaalde. En hij had gelijk. De Franschman zei dat hij den kapitein, die over boord was gevallen, met een potlood had zien staan.
De Johanna Maria dreef Westwaarts met den stroom. Meeuw werkte met de zwaarste mannen om het roer op zijn plaats te zetten. Er kwam een eiland in zicht, een steile rots, maar zij konden de richting niet veranderen om te naderen, en nog eer zij er voorbij waren werd er een snel zeilende schoener voor den boeg gezien. Hoewel de afstand te groot was liet Brouwer de noodvlag hijschen en die woei nog toen de avond viel. Het roer zat nu stevig vast, zij konden het niet verliezen.
Maar den volgenden dag hing het scheever dan eerst, er moest weer gesjord en getrokken worden en Brouwer veegde zich het zweet niet van de inspanning alleen, maar omdat hij het gekraak in het achterwerk hoorde en wist dat het niet
| |
| |
pluis was met de inhouten. Er was niets te zien aan den horizon, geen zeil en geen eiland, de mannen deden niet anders dan trekken, binden, duwen, knoopen, nu zachtaan, dan met alle kracht van handen en schouders, terwijl het schip voortdreef op de deining.
Het was warm, windstil, dag en nacht. De zee schitterde wit van de zon, de mannen liepen met de bovenlijven naakt en ook Brouwer had zijn baaien hemd uitgetrokken.
Na den vijfden dag besloot hij het noodroer toch maar te maken, zoo licht mogelijk om het hek te sparen en ook om het gauw in te nemen zoodra de barometer veranderde. Twee zestien-els spieren werden samengebonden, aan het einde van twee getimmerde zijden voorzien, en uitgezet hangende aan een bok tusschen de armen van een schraag; twee man moesten de roerpen met talies bewegen. Het schip lag hoog en licht en toen Brouwer de talieloopers deed doorhalen luisterde het en wendde, en onder klein zeil liep het aanstonds in een wijden boog. Meeuw wierp van vroolijkheid zijn muts op het dek, hij liet water met rhum halen voor zijn dorst, zeggend dat hij toch nog in Amsterdam zou komen.
Perrin mocht den koers afzetten, Brouwer liet het schip gaan zoo nabij mogelijk met eerbied voor wind en stroom. Hij sliep niet. Als hij niet langer staan kon ging hij liggen en naar den waker kijkende wees hij den man, wien hij het opzicht over de roerbeweging had gegeven, de richting. Het was in de Fiji-groep dat er slecht weer opstak en hij met een zwaar gemoed dat noodroer moest verzekeren.
Vier dagen en nachten zwalkte het schip hulpeloos met neergenomen boventuig, nu diep in zijn kop geslingerd, dan op zijn kant, niets dan een romp door de zeeën gedragen, gebeukt, ondergedompeld, heen en terug gerold, door den orkaan vastgehouden, geschud, omgerukt, voortgedreven. Het verloor geen hout of touw, alles stevig geborgen. Onder den grauwen hemel zagen de mannen eilandjes waar de boomen waren afgeknapt, lichte vlakten waar de zee met zichzelf vocht op een koraalrif, zwarte vulkanen vaag in de lucht opdoemend en weer verschietend. Zij hadden water, telkens weer water in de kleeren, zout tot in de keel. Soms was er van regen en hagel niets van de zee te zien. Brouwer en Meeuw
| |
| |
deden niets dan uitkijken en wachten wat het hout nog verdragen kon, wat kans zij hadden op een rif of een strand. Een romp kan niet alles verduren, al is hij nog zoo sterk gebouwd. In den storm blijven de haaien diep, het is met een man gedaan voor zij hem krijgen.
Maar voor den vijfden middag stak de zon door de lucht, binnen een uur bedaarde het en was het overal helder en blauw. Na warm eten en met droge kleeren moest er weer gewerkt worden om het schip te helpen en dien zelfden dag lag het noodroer weer klaar. Brouwer vroeg niet waar hij was, hij wilde naar de eerste kust die hij zag, recht vooruit.
Toen de ankers daar geworpen waren voor een groene strook land onder een rots, dacht hij dat het schip meer gedaan had dan het kon. Maar hij zou onderzoeken.
Behalve de scheur in den boeg, die dicht was gespijkerd, vonden zij geen onraad in de huid. Toch stond er twee palm water bij de pomp.
Brouwer liet de lading aan land zetten en het schip dicht aan het strand verhalen. Het was een geluk dat hij een groote hoeveelheid hars, olie, was, en pek aan boord had genomen, want hij kon niet varen zonder dat de heele huid binnen en buiten gekalfaat werd. Vier man kregen werk te maken, een stond bij de potten harpuis te koken, de anderen breeuwden zoolang er daglicht was. Er woonden weinig menschen op het eilandje, groot gebouwde visschers die in hun kano's om het schip voeren om te kijken.
Er werd hard gewerkt. Maar eens op een morgen had Brouwer te veel in het gemoed, hij liet het opzicht aan Perrin en Meeuw en hij zat alleen in de kajuit met de deur gesloten. Hij had de scheepskist opengemaakt, daar lagen nog alle papieren die er in waren toen het schip voor het eerst van het Nieuwediep vertrok. Het logboek met den naam in gouden letters Johanna Maria; het papier was geel en gevlekt, de inkt verschoten; daar stond na de eerste reis de naam van kapitein Wilkens geschreven. De Bijbel, met een lok haar tusschen de bladen. Het wetboek van de Nederlanden. De bijlbrief, eigenaars en reeders de heeren ten Hope. De meetbrief, met het wapen van Amsterdam. Er was te veel om te lezen, papieren in velerlei talen, met stempels en hand- | |
| |
teekeningen. In een koker opgerold vond hij de Hollandsche vlag van zijde, glanzend, nieuw. Een man mocht toch wel eenmaal aangedaan zijn. Hij riep Every om koffie voor hem te maken.
Mengboa heette het eilandje, het lag maar veertig mijl Oost van Suva. Toen het schip gebreeuwd en geschilderd was, met zijn eigen naam Johanna Maria aan boeg en spiegel en de zinspreuk Nildesp-erandum blinkend gepoetst, stond Brouwer nog voor de grootste moeilijkheid. Het roer was door den storm vernield, ieder deel had het nog, maar stuk, verbogen, gespleten tusschen de banden. Goed hout voor een roer hadden zij niet. Daarom moest Meeuw met de visschers naar Suva gaan om hout en ijzer te koopen dat voorloopig te gebruiken was. Hij keerde eerst na tien dagen terug, maar met zware djatti delen, beugels pasklaar gesmeed, klinkbouten en kettingen, het beste dat hij gevonden had.
Meer dan een maand had het schip achter zijn anker gelegen en toen het vertrok om in Suva de lading te brengen, zag het er sterk en helder uit, de Hollandsche vlag, door een der Kanaken uit andere vlaggen genaaid, woei gestrekt van den bezaansmast. Meeuw liep vroolijk, maar Brouwer keek ernstig vooruit in gedachten en berekening.
Een langdurige reis durfde hij niet ondernemen met een bemanning zoo onvoldoende dat bij het minste wolkje in zicht het bovenzeil geborgen moest worden, hij had zeker zes man meer noodig, en een kapitein en nog een stuurman. Daarvoor had hij nog het geld. Van Suva naar Australië zou wel lading te krijgen zijn, maar daarginds zouden de verzekeraars bezwaar maken tegen een oud schip. Hij moest zijn geld natellen om te zien wat hij voor eigen rekening kon doen.
Voor Suva bleef het schip geankerd tot Brouwer er alles voor gedaan had wat hij kon. Geen touw, van het zwaarste tot het lichtste, dat niet over de heele lengte door de hand ging en gekeurd werd door hemzelf of door Meeuw, daarna gelapzalfd en opgeschoten of, als het onbetrouwbaar bleek, door nieuw vervangen. En ieder zeil werd op dek gelegd en ieder kleed nagezien en beproefd; menig doek was zwak en daar Brouwer van het zeil hield lapte hij niet, maar getroostte zich veel werk om nieuwe kleeden in te zetten, zoodat de
| |
| |
oogen hem soms staken in de felle zon. Hij bromde gedurig dat men tegenwoordig geen zeil meer kon maken, behalve bedriegelijk, want soms kon hij niet zien wat voor draad er gebruikt was. Maar met wat hij had en wat hij hier vinden kon kreeg het schip toch genoeg, en meer dan onder vorige kapiteins, om gerust te zeilen.
Hij kende Perrin als een gewillig man, die zijn best deed; daarom zeide hij hem dat hij hem wel niet als kapitein kon houden, wegens de averij, maar dat hij als stuurman kon blijven, omdat hij vertrouwd was met het schip, en Perrin, hoorende dat Europa de bestemming was, nam dankbaar aan. Dan ging Brouwer naar de drankwinkels om een kapitein te zoeken, en hij zag er twee, maar hij trof hen geen enkel keer nuchter aan. Ter versterking van de bemanning monsterde hij twee Engelschen, een Noor en drie Fiji-mannen, allen zware degelijke gasten.
De dagen gingen en de Johanna Maria luierde aan de ankers, omdat er geen kapitein te vinden was. Aan de kettingen was geen vlekje roest meer te zien; het dek geleek dat van een oorlogsschip, helder geschrobd zoodat de vlammen blonken in het hout, met de naden glad gepekt. De mannen hadden al hun kleeren versteld, er viel niets meer te doen, zij zaten kalm een pijp te rooken en te luisteren naar de harmonica van Meeuw, met de inboorlingen rondom.
Maar eindelijk bracht Brouwer een kapitein aan boord, Evans, met wien hij vroeger uit Iquique had gevaren. Hij kende hem, hij wist dat hij onbekwaam was met een volgetuigd schip en dat hij veel dronk, maar hij kon den koers afzetten en hij was een schikkelijk man, daar had Brouwer genoeg aan. De kapitein was versuft als hij niet dronk, maar na een paar glazen werd hij weer helder en maakte hij de berekening goed; de weinige woorden die hij sprak waren tot zichzelf gericht: Evans, wat drink je weer, wat zal de vrouw ervan zeggen. Hij nam aan het schip naar Europa te brengen, omdat hij er een vrouw en kinderen had, maar hij zei eerlijk dat hij het niet zou kunnen zonder een zekere hoeveelheid rhum of whisky per dag. Brouwer liet drank aan boord komen en droeg Every op den kapitein er mee te bedienen, zooveel 's morgens om hem bekwaam te maken
| |
| |
voor het bestek, zooveel over den dag verdeeld om hem kalm te houden.
Met eenige lading en een lichten ballast kon er eindelijk zeil gezet worden. Lustig en snel voer het schip voor den wind, of het op een werf gezondheid had gekregen. Bij gebrek aan handen had er sinds lang niet meer dan het noodige gedaan kunnen worden, maar nu zorgde Brouwer ook voor zindelijkheid zooals de Johanna Maria vroeger gewend was; hij stond er op dat de bevelen gegeven werden zoo het behoorde, commando's van waarschuwing en van uitvoering, en het leek wel of het schip bekende geluiden verstond, of het wachtte tusschen het een en het ander en graag gehoorzaamde. De mannen begrepen dat dit schip niets meer had uit te staan met de verwaarloosde zwervers van den Stillen Oceaan die een kleinen handel deden en veel bedrog, waar het niemand kon schelen of er tuig stuk sloeg of een man overboord viel. Het is anders loopen op een dek dat geregeld geschrobd wordt dan op een onrein dek, anders eten als het brood helder en droog bewaard wordt dan nat en beschimmeld. Brouwer wist waar zij recht op hadden en zij gaven het schip zorgvuldig werk en netheid; het was aan hun kleeren en hun haren te zien dat zij begrepen wat zij het verschuldigd waren.
De eenige onbetamelijke aan boord was Evans, maar niemand noemde hem kapitein, en hij sprak ook met niemand dan met Brouwer, den stuurman en Every. Kort voor het eind van de voormiddagwacht liet Brouwer hem halen door den neger, die hem soms tegenstribbelend met krachtige handen op de kampanje moest brengen. Dan raasde Evans en dreigde dat hij geen koers zou geven eer hij kreeg wat hij wilde. Maar Perrin stond met kaart en potlood gereed, terwijl Every in de kajuit een flesch opentrok en rinkelde met een glas. En Evans zweeg, deed wat hij te doen had en ging daarna weer naar beneden.
Op de reede van Sydney lag het schip weer eenige weken om de kiel schoon te krabben, er kwam een bok die het krengde. Brouwer ging met een lantaarn alle inhouten langs, ze keurend met hamer en priem. Toen hij dit gedaan had zat hij een avond te peinzen. Er was hem een lading huiden voor Londen aangeboden. Het schip zou geld ver- | |
| |
dienen, maar diep liggen. Hij moest verstandig zijn, zij waren beiden te oud om nog lang geld noodig te hebben; een reis van maanden zou het zijn, van Sydney naar Londen, wie weet of zij het halen zouden. Hij mocht het schip geen zware lading geven op een reis die wel hun laatste zou zijn, maar zoolang zij werken konden moesten zij het doen. Perrin kreeg de boodschap mee dat hij zooveel vracht vervoeren kon, niet meer; zij kwam en hij zag zelf toe bij het stuwen dat het schip vast en gemakkelijk lag. En de ankers gingen op voor de reis huiswaarts.
Al dadelijk voorbij Australië kregen zij een rechten bries in de zeilen, die vele dagen aanhield. Het was of de Johanna Maria zich uit jonger jaren het schuim van den Indischen Oceaan herinnerde, de voorsteven dook krachtig in de hooge zeeën en hief zich glinsterend van het nat weer op, de mannen vooruit hoorden de spanten kraken. Brouwer durfde gerust den wind in alle zeilen geven, al het nieuw touwwerk stond stijf.
Men zag hem overal, groot en recht, bij dag en bij nacht. Hij stond toe te zien bij een uitgespreid zeil, soms nam hij zelf de priem, moeilijk bukkend wegens de stijfheid der lendenen. Meeuw zag hem op de mars met lijnen bezig in de groote handen, zooals hij hem daar lang geleden had zien staan, met vonkjes in de genepen oogen. Every, die de hondenwacht liep en van hem verstaan had hoe het schip het liefst naar het rad luisterde, zag hem gewoonlijk tot het eind van de wacht aan het hek geleund. Na zeven glazen keek Brouwer op het kompas en stuurde zelf; de Johanna Maria helde behagelijk en de zee aan den boeg maakte een licht geruisch. Maar hij gaf meestal het rad weer over en stond dan met de armen gekruist naar boven te kijken waar de hemel blonk van de sterren. En hoe verder zij voeren zoo langer bleef hij 's nachts aan dek. En voorbij de breedte van de stormen, waar de wind lauw werd en het schip nauwelijks slingerde, wees hij Every hoe een bootsman hem als jongen geleerd had met de vingers langs de toppen van alle drie masten te kijken of de streek recht bleef, een aardigheid voor oefening van de oogen.
En soms sprak hij, zonder te bemerken dat Every of een
| |
| |
andere roerganger geen Hollandsch verstond, het waren maar enkele woorden over iets dat hij in zijn herinnering zag. Kapitein Wilkens, die vaak hier stond onder denzelfden hemel, was een braaf man geweest, die meer geleden had dan hij kwaad had gedaan; hart voor het schip had hij niet gehad, maar hij had het behoorlijk behandeld, zooals geen enkel na hem. Wat deed men ter zee te gaan als men niet bereid was het schip te dienen heelemaal, met al wat men had? Het schip is er voor ons, dat is gemakkelijk gezegd, maar wie weet het? Hout, ijzer, doek, gebouwd en samengesteld, maken het schip nog niet. Waarom wordt een zeeman beroerd als hij een mast moet kappen? stil en treurig als hij een wrak ziet drijven? En heeft niet ieder schip zijn eigen aard? Van de Johanna Maria kon hij getuigen, hij die het weten kon: eerlijk, trouw, goedhartig, degelijk. Een deugdzaam schip dat gewerkt had heel zijn leven, ook als het mishandeld werd, gewerkt, hoeveel het ook van wind en zee te doorstaan kreeg, gewerkt voor het brood van de menschen die er op voeren en voor de menschen aan wal. En hij had ook gewerkt, dat wist de Johanna Maria, en zeker niet alleen om eigenaar te worden. Maar daarvan hoefde hij niets te zeggen, het ging niemand aan.
De roerganger hoorde hem praten en keek rustig op het kompas; Brouwer staarde over de duistere zee tot het morgenlicht begon te blinken, tot hij bemerkte dat er iets gedaan moest worden.
In stormen toonde het schip hoe sterk het nog was, het liep snel met een enkel zeil op de hooge zeeën, licht in het stuur. Meeuw zei dat bij even zulk weer vroeger zwaarder werk was gedaan.
Aan de Kaap vonden zij een ouden scheepsgenoot. Brouwer en Meeuw waren aan wal gegaan om victualie te koopen en voor zij terug zouden keeren dronken zij een glas in een bar. Een man met een vollen witten ringbaard vroeg terwijl hij inschonk of zij hem niet meer kenden, zij hadden zeventien jaar samen gevaren op de Johanna Maria. Het was Polwijk, uit Oostenburg. En toen hij, nadat de glazen nogmaals waren ingeschonken, hoorde dat dezelfde Johanna Maria, eigenaar Jacob Brouwer, in de haven lag, op weg naar Am- | |
| |
sterdam, wees hij dat hij een arm miste en zeide dat hij anders graag zou monsteren om mee naar huis te varen, want als hij wegens zijn gebrek toch aan wal moest blijven, was hij liever in zijn eigen buurt. Hij kon gerust meevaren, zei Meeuw en Brouwer ried hem dadelijk zijn kist aan boord te brengen. Polwijk zette zijn pet op en ging uit en toen hij terugkeerde had hij zijn bar verkocht en het geld in zijn zak. Dien middag kwam hij met zijn zoontje van twaalf jaar aan boord.
De Johanna Maria zette zeil en begon naar het Noorden te stevenen. Den eersten ochtend al riep de logger verscheiden keeren twaalf, eens zelfs veertien knoopen, het was lang geleden dat het schip zoo kon gaan. Hoog rees de gekliefde zee ter wederzij van den boeg, de vlokken schuim vielen tot voorbij het roer. Maar onder de linie werd het flauw, het water slechtte af tot er geen rimpel meer ging. De oude gasten keken elkander aan, hier was het geweest dat kapitein Wilkens iederen nacht in zijn hemd aan dek kwam met zijn vuist gebald tegen de windlooze lucht. Hij was toen jong, zij waren nu oud en hadden geen haast, zij zouden den hemel van een windstilte aan de linie niet nog eens zien. Des avonds bij de maan speelde Meeuw, de mannen zaten stil, een Engelschman vertoonde een dans.
Toen eindelijk de zeilen weer konden trekken liep het schip zoo hard als het zelden gedaan had. Eens vroeg Polwijk waarom Meeuw telkens het hoofd schudde als de logger een groote vaart riep, terwijl hij er in zijn jonge jaren schik in had; het kwam omdat hij zelf te stram was om hard te loopen, antwoordde Meeuw, en Polwijk kon aan de kleur van zijn baard zelf wel rekenen dat het dezen keer, eenmaal thuis, met de zee gedaan moest zijn. Het schip mocht doen of het nog jong was, maar een zeeman die voor het laatst vaart moest op zijn gemak aanzien wat hij vaarwel zegt.
In het Kanaal werden alle handen aan het werk gezet om schoonschip te maken.
Op een dag in Juni kwamen zij voor Gravesend. De lading werd gelost en ballast ingenomen. Een sleepboot trok het schip weer naar buiten. Kapitein Evans hoefde dien middag geen bestek te maken.
Des nachts stak er een Zuidwester op, maar bij den dage- | |
| |
raad ging hij weer wat liggen. De lucht zat zwaar van wolken, donkere en lichte, er liep een hooge deining. De Johanna Maria voer hard onder bolle zeilen, met het bruisende schuim hoog boven den boeg en achter zich een witte streep van het kielwater op de donkere zee. Kort na den middag werd land gepraaid. Brouwer zag door den kijker de kust in een grauwen nevel en beval de vlag te hijschen. Holland, zei Polwijk tegen zijn zoontje en verder zweeg hij, kijkend. Een poos later wees Brouwer achter een hoog woelende branding Scheveningen. Toen nam hij het roer, liet brassen en koos de ruimte, zeggend dat hij bij daglicht binnen wilde komen.
Den volgenden morgen hingen de wolken laag over een loodgrauwe deinende zee, maar de wind woei goedig en frisch Zuidwest. Nadat het dek geschrobd was wilde Brouwer dat de Johanna Maria alle zeilen zou voeren en daar de wind gunstig bleef konden ook de lijzeilen aan den voortop gezet worden. Hij zag dat het schip nu waardig voor de kust kon verschijnen, het laatste der volschepen onder Hollandsche vlag.
Meeuw was het die op de voormiddagwacht naar den vuurtoren van IJmuiden wees, zeggend dat het daar regende. Brouwer stond zwijgend, hoog boven het rad, met de oogen strak.
Een uur later lag de Johnana Maria met gestreken zeilen binnen de hoofden, de rook van een sleepboot woei over het dek.
In het Noordzeekanaal kwam Meeuw met zijn harmonica in den regen op het voorluik zitten en speelde het weemoedige lied van den zeeman die zoo wijd was gaan varen. De Kanaken keken naar het natte groene land en de koeien. Brouwer stond voor zijn rad en boven hem wapperde de vlag.
Dit kwam uit den horizon, waar hij al zijn leven heen had gevaren, te voorschijn: een ligplaats voor zijn schip in Amsterdam.
| |
XIX.
Met stengen en ra's afgenomen lag het schip in de Dijksgracht gemeerd, nabij de plaats waar het te water was ge- | |
| |
laten. Jongens van het opleidingsvaartuig en van de zeevaartschool, die daar kwamen roeien, hielden stil om te kijken van den boegspriet tot den spiegel. Iederen dag kwamen er bootjes met jongens uit Oostenbrug en Kattenburg, kinderen van watervolk, de een had dit gehoord, de andere dat van het schip dat op alle zeeën had gevaren, dat het vroeger een zeeroover en een slavenhaler was geweest. De menschen die over de Mariniersbrug gingen stonden stil, en zij wezen en zeiden: een zeilschip, de oude tijd. Men zag er zelden iemand aan boord, alleen twee grijze mannen en een neger, en soms klonk er 's avonds muziek.
Het volk in de buurt wist dat het schip aan Brouwer hoorde, een rijken, eenzelvigen man die zelden aan wal kwam; de andere die er woonde was een vriendelijke man, die wanneer hij boodschappen haalde lang in den winkel vertellen kon van verre reizen en landen waar weinig Hollanders kwamen. De neger roeide soms alleen naar de werf vlakbij, daar klonk heel den dag rumoer van honderden hamers op een ijzeren boot tusschen de stutten.
In den eersten tijd, zoolang het zomer was, kreeg Brouwer 's Zondags bezoek, van zijn zusters kinderen, van oude scheepsgenooten en vrienden van Meeuw. Dan werd er gepraat en gerookt in de kajuit, bij een glaasje en koek, door Every gebakken, en er werden oude herinneringen opgehaald. Brouwer was een gul, maar geen spraakzaam gastheer; als iemand hem vroeg waarom hij zijn leven lang in de zeilvaart was gebleven, terwijl toch alle maats van vroeger het op stoombooten beter hadden gehad, haalde hij de schouders op; als iemand op den man af vroeg hoe hij zooveel geld had kunnen verdienen om een schip te koopen, fronste hij de wenkbrauwen. Hij was een eenzelvig man, men liet hem alleen ondanks de kameraadschap.
In den herfst begon Meeuw het te stil aan boord te vinden, hij bleef lang weg met de boodschappen, zoodat Every in de kombuis zat te wachten. Op een avond zei hij tegen Brouwer dat een stilliggend schip niet goed voor hem was, hij deed beter aan wal te wonen, want de zee had hij toch niet meer. Hij ging, de harmonica werd niet meer op de Johanna Maria gehoord. Brouwer en Every woonden er alleen met de ratten.
| |
| |
Zij hadden niets te doen dan het dek te schrobben, soms de sneeuw weg te ruimen.
De jongens van de zeevaartschool kwamen niet meer met hun sloep in de Dijksgracht omdat er niets te zien was. De jongens van Oostenburg roeiden naar de Handelskade, naar de groote stoombooten met het geratel van kettingen en kranen.
Op een dag in het voorjaar, toen het vroor, zag Brouwer dat er iets haperde aan het want, hij klom naar boven en viel uit de mars, waar ijzel lag. Twee dagen bracht Every hem voedsel in zijn hut, toen wilde hij niet meer eten en zei enkel: Johanna Maria. Hij werd naar het gasthuis vervoerd.
Every bleef alleen, hij keek iederen dag uit, een maand lang, en meer. Toen kwamen er een paar mannen die zeiden dat hij van boord moest gaan en voor hem opschreven waar de consul woonde.
De Johanna Maria was alleen, er brandde 's avonds geen licht. Op de werf klonken heel den dag de hamers in geregelde maat, daarginds kwamen en gingen de stoombooten. In den helderen zomer onder witte wolken, in den winter onder grijze lucht, in den neveligen herfst, in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon.
Arthur van Schendel
|
|