| |
| |
| |
Duitsche letteren.
Emil Ludwig: Juli '14 (Berlin 1929. Rowohlt).
Comment étonnerai-je mes sots contemporains?
Ik heb nog eens met veel aandacht, weerzin en wrevel het gezicht (of wat daarvoor doorgaat) van Graf Berchtold bekeken, en ik kwam, ook daardoor, tot de bevestiging van mijn vooroordeel: dat Emil Ludwig een stommeling is, een begaafd prul, als men voelt wat ik zeggen wil, een speculant; een der ellendelingen, die correspondeeren met het ellendigste deel der actueele menschheid. Ik zal u toelichten wat ik bedoel. -
De onnoozelste van alle hypothesen, die men heeft opgesteld om het ontstaan van den wereldoorlog te verklaren, is deze: dat hij het werk het duivelsch resultaat is geweest van de machinaties van enkele diplomaten, vorsten, politici; (en men behoefde er zich dus volstrekt niet over te verwonderen, dat Emil Ludwig deze veronderstelling tot thema nam voor een boek). Hij zal misschien zeggen, dat men na de lectuur van zijn werk, van zijn onthullingen en conclusies niet langer het recht heeft te zeggen, dat hij uitgaat van een hypothese, maar zijn protest gaat niet op: ik zou willen weten, wie na lezing van Juli' 14 in de waarschijnlijkheid zelfs maar van Ludwigs' stelling gelooft. Ik zou mij zelfs zeer goed voor kunnen stellen, dat iemand, die aanvankelijk, ondoordacht, zijn opvatting deelde, haar na de lectuur van het boek van Ludwig volkomen verwierp: zoo onaanvaardbaar simplistisch is ze, zoo geborneerd en banaal; en vooral: zoo geweldig beschamend; want stel dat in Juli en Augustus 1914 duizend
| |
| |
europeesche mannen (slechts) deze fantastische onzin hadden geloofd: dat tien, twintig schurken bezig waren een oorlog voor te bereiden, die door niemand of niets werd gewild, of als noodzakelijk gezien, door geen volk, door geen God, door geen fatum, door geen profeet, waarom hebben dan geen tien, twintig dier (slechts) duizend mannen den moed gehad die schurken zonder omhaal te vermoorden? - Dit precies is het vernederende van Ludwig's stelling, maar hij voelt dat blijkbaar volkomen anders: hij verwijt het ontstaan van dien ramp aan een Graf Berchtold, zonder ook maar een moment te onderzoeken: waarom men dien snoeshaan dan niet heeft gedood, als men werkelijk dacht dat hij c.s. een oorlog konden oproepen; zonder ook maar een moment te beseffen, dat een wereld die zich een oorlog laat schenken door dien Graf Berchtold, dien graaf en dien oorlog dan ook volkomen verdient. Maar Ludwig onthult en klaagt aan: en met griezel en bewondering slaat het vulgus waarvoor hij schrijft en waartoe hij behoort, zijn onthullingen gade. Ik voor mij geloof niet aan deze wordingsgeschiedenis van een der laatste openbaringen onzer verwording, maar wat Ludwig's onthullingen aan gaat: zij bevestigden mij een ongunstig vermoeden: dat de man die Bismarck beschreef, Christus, Goethe, de Balzac, welk genie niet?, een slordig veelweter is, een handig patheticus; een universeel en actueel schreeuwer en speculant.
| |
Kasimir Edschmid: Lord Byron, Roman einer Leidenschaft, (Zsolnay, 1929).
Neen, dit is niet meer de mondaine expressionist van ‘Frauen’, de parvenu van ‘Die achatnen Kugeln’. Kasimir Edschmid is onherkenbaar veranderd. Tenslotte was ook zijn vroegere werk, in een genre dat men mag detesteeren, talentvol, maar het was protserig en verwaand-actueel. Ik heb onder het lezen van dit zeer charmant boek over Byron telkens met feller verwondering terug moeten denken aan Edschmid's begin, aan den tijd waarin dat ontstond, en aan ons, aan enkelen onder ons, die in dien tijd door hem werden geboeid en verward. Goed, deze voorkeur getuigde van slechten smaak, maar waarom zou men moeten beginnen met goe- | |
| |
den smaak, en daarnaast is er een misschien kinderlijke voldoening voor ons in het feit, dat dezelfde Edschmid, wiens eerste boeken wij nu misschien volkomen onleesbaar zouden vinden, ons op dit oogenblik opnieuw boeit met een werk, waarin juist van zijn debuut vrijwel niets meer te vinden is. Misschien bewijst niets frappanter, en ik neem aan verheugender, hoezeer en in welke richting wij zijn veranderd.
Ik heb zelden een schrijver twee zulke uiteenloopende en tegenstrijdige genres zoo talentvol, en in hun soort zelfs meesterlijk, zien beheerschen als Edschmid: de wereldsche expressionist en nouveau riche van voor tien, twaalf jaar is als het ware expressief wereldsch geworden, en vreemder nog: niet onvoornaam; (ik voel hinderlijk, hóe denigreerend juist deze dubbele negatie is, maar ge zult verderop zien, waarom men juist hierin niet geheel gul kan zijn). Ik word echter ook nu nog geremd in mijn vreugde over zijn eindelijk, naar het soms schijnt, verworven wellevendheid, doordat hij vrijwel uitsluitend geweldig-gefortuneerden tot zijn figuren kiest. Men heeft mij gezegd, dat hij reeds in ‘Sport um Gagaly’ uitsluitend menschen beschreef, wier bestaan niet wordt ondermijnd, en ten deele bepaald, soms gezuiverd, soms ondragelijk vervuild door materieele nood; maar waren niet reeds de figuren van zijn vroegere boeken vrijwel alleen schatrijke cosmopolieten, walgelijk luxueuze nouveaux riches? werden zij daardoor alleen niet reeds bijna onwezenlijk, en was Edschmid zelf niet hinderlijk graag in hun kringen en intriges verstrikt?; en waarom liet hij zich ook nu nog verleiden tot den ondertitel: Roman einer Leidenschaft? Er is meer; er is ergens iets voor den schrijver niet zeer pleitends in zijn opvatting van zijn held. -
De bekwame duitsche-kroniek-schrijver van het Algemeen Handelsblad heeft het in zijn bespreking van Edschmid's Byron een voordeel genoemd, dat de schrijver den moed, den après tout vanzelf sprekenden moed heeft gehad Byron, den dichter, den daemon, den romantischen immoralist te zien en te verbeelden als een mensch van gelijke beweging als wij: en inderdaad is die zienswijze ver te verkiezen boven de gangbare opvatting, die kunstenaars allereerst ziet als half-goden, half-dieren, maar dan ook helaas als half-menschen,
| |
| |
terwijl men het onderscheid tusschen hen en de anderen alleen, maar dan ook geheel zoeken moet in de volledigheid, of als dat te grootsch is, dan toch in de dichtheid, de volheid hunner menschelijkheid, die weliswaar soortelijk anders wordt wanneer zij gaat gisten en scheppend wordt, maar die zich daarna van de creativiteit van andere uitvinders toch alleen onderscheidt doordat een chemicus b.v. in atomen, atoomgroepen, kernen denkt en een dichter b.v. in taal - Welnu: hoe beschouwt Edschmid Lord Byron?
Niemand zal kunnen beslissen hoe Byron was, ook hij zelf niet, maar één ding staat vast: hij heeft Childe Harold geschreven, en Manfred en Don Juan; en al kan men zich enkel verheugen over het feit, dat de schrijver van zijn biografie romancée dit dichterschap niet isoleert van zijn overig leven, en het niet opblaast tot onmenschelijke curiosa, het lijkt mij een onvergeeflijke fout, het dichterschap van een dichter, juist als levensfunctie, en zijn werk, als stuk leven, te reduceeren tot accessoria. Dat heeft Edschmid gedaan, en deze monsterlijke verminking gaat zelfs zoo ver, dat hij het werk, waaruit hij Byron het diepst had kunnen begrijpen, en waarin hij hem, voor ons, zonder een analytisch, of zelfs synthetisch essay te schrijven, het levendst had kunnen doen leven, vrijwel volkomen negeert. En waarom? Stel zelfs dat Byron het schrijven van zijn gedichten niet heeft beschouwd als een zeer vitaal element; welke reden heeft iemand die hem voor ons oproept hem in die pose te volgen? Wanneer hij, de romanceerende biograaf, de biograaf-romancier, niet de opvatting deelt, dat een dichter lééft in zijn werk (zoo sterk zelfs, dat hij juist dáár scheppend wordt) waarom kiest hij dan juist een dichter tot zijn figuur? De wijze waarop Edschmid Byron decimeert tot een sterke, charmante kerel, een nobel, koel, fel en hardnekkig sportsman, een vreemd berekenend enthousiast, die zijn leven waagt voor een troep grieksche rebellen, een prachtig loyaal, wonderlijk klaar romanticus - is onvergeeflijk als men bedenkt welk een daemon dien man moèt hebben bezeten, en welk een leven hij in zijn hart moèt hebben geleid. - Edschmid zou dit te verbeelden vermoedelijk niet hebben gekund, en wie neemt hem dat kwalijk? Maar
| |
| |
waarom dan, nog eens, neemt hij een dichter, een Byron? -
Hij neemt Byron uit afgunst, uit wraak, uit ressentiment, uit spijt, uit jaloerschheid. Ik kan er geen andere verklaring voor vinden. Hij heeft gevoeld, en ten slotte met recht, dat de cosmopolitische parvenu's die hij vroeger beschreef, geen partuur voor hem zijn, en hij zocht naar een man, die behalve een grand seigneur tevens een schepper was, een groote gedrevene, en hij vond Byron; maar hij voelde dat hij op zijn beurt, tegen dien Byron, die hij adoreerde en liefhad, in vrijwel elk opzicht het onderspit dolf; en hoe kon hij zich beter, en tevens kleiner over die teleurstelling wreken dan door hem, Lord Byron ons voor te stellen als een man van gelijke beweging als hij, Kasimir Edschmid. Maar Byron was en blijft van ander formaat, gesneden uit ander hout. - Misschien ligt er echter in deze wraak, behalve iets kleins, iets zeer tragisch; misschien heeft Edschmid Byron beschouwd als ‘hem, die hijzelf had kunnen zijn’; en is hij, in zijn hart, dan al niet meer dan voldoende gestraft, en heb ik mij niet haastig te haasten de andere kant van zijn boek te bezien? -
Deze Byron die Byron niet zijn kan, is een nobele en charmante figuur; en Edschmid beschrijft zijn gewraakte verhouding tot zijn halfzuster zoo innig en zoo decent, dat ik tevergeefs zoek naar eenig modern duitsch auteur die hem in tact en reserve zou evenaren. Deze roman van een incestueuze hartstocht inderdaad, is atmosferisch koel en transparant als een morgen vroeg in October. De menschen erin zijn, eenmaal aangenomen dat ze zoo zijn te zien (zoo weinig scheppend dus, wat Byron betreft) uitmuntend gekarakteriseerd. Een beheerschte hoogheid, een koele trillende noblesse blijft overal voelbaar, wordt soms plotseling bijna zichtbaar: en lang, weken lang na de lectuur, kan ik zonder eenige moeite deze atmosfeer bijna lichamelijk weer ondergaan; ik zie blauwe en gouden bosschen aan een einder van glooiende velden; een hert treedt daaruit, een vogel drijft langzaam voorbij, de lucht is zonnig en frisch, klaar en wonderlijk melancholisch; en terwijl wij uitrusten van een snelle jachtrit, vertelt een man, tegelijk sterk en ruim en vol van tot herinnering gedempten weemoed, over zijn leven, dat grootsch en glanzend begonnen is op de velden van
| |
| |
Cambridge, en dat nu, na vele verliezen, eenzaam en onvervuld ten einde gaat loopen in een dwaas avontuur. ‘Maar, nietwaar, men moet toch ergens zijn dagen en nachten mee vullen?’ Ik hóór Byron's stem. - Kasimir Edschmid heeft Byron's leven verteld zooals hij, Byron, hetzelf zou hebben gedaan: is er grooter lof en blaam denkbaar? -
H. Marsman. |
|