| |
| |
| |
Opperbevel.
(Een Inleiding.)
I.
In de stukken over de legeraanvoering, die in dit tijdschrift het licht hebben gezien, is nu en dan sprake geweest van een opperbevelhebberschap. Meestal vond men er, voor dit en aanverwante begrippen, de term eenhoofdige leiding gebruikt. Dit geschiedde voorbedachtelijk. De titel opperbevelhebber is in den jongsten tijd wel eens oneigenlijk gebezigd en heeft dan tot verwarring geleid. Er werd al vroeger de aandacht op gevestigd, dat in de beschouwingen over de voorbereidingen van een oorlog, bij de regeering omtrent de beteekenis van een opperbevel misverstand heerschte, zóó zelfs, dat het een kwalijk begrepen bevelsorganisatie voor de weermacht in vredestijd heeft ten gevolge gehad. Te oordeelen althans naar de jongste legerorganisatie en de bevelsregeling door den minister van defensie in het openbaar zijn toegelicht. Eenhoofdigheid in leiding en opperbevel dekken elkander niet wederkeerig. Een opperbevel is eenhoofdig, maar in den loop der tijden heeft een eenhoofdige leiding maar bij uitzondering berust bij een opperbevelhebber. Of dit het geval was, had zijn uitdrukking in de instructie en hing samen met het al of niet volle van de macht, die aan den generalissimus over het hem toegewezen gedeelte van het oorlogsapparaat was gegeven.
Van een onderzoek der omstandigheden, die tot het instellen van een opperbevel kunnen leiden, is in het openbaar nooit iets gebleken. Hier te lande niet, maar ook niet elders.
| |
| |
Bij het nederlandsche legerbestuur heeft een benoeming, zoodra de weermacht zou mobiliseeren, steeds in de bedoeling gelegen. Het onontbeerlijke was bij onze strategen altijd weinig minder dan een axioma. Dit verduidelijkt waarom het overbodig kan geschenen hebben om aan de functie van een opperbevel een verklarende en ietwat ingaande studie te wijden.
Het plan van een benoeming is onafscheidelijk van de voorstelling, die men van een, aan Nederland aangedanen oorlog, altijd voor oogen heeft gehad. Het is het beeld, dat aan de regeering van nu, nòg voor den geest staat. Kort na haar optreden heeft zij in de tweede kamer de schets onzer voorbereidingen nog eens ten voeten uit gegeven. De minister van defensie heeft toen, meer als motief van verblijding dan als een toelichting of een argument, met de verklaring, dat hij ons weerstelsel ‘een goed stelsel zou willen noemen’, er nog eens bij vernieuwing den officieelen ijk van deugdelijkheid en betrouwbaarheid in geslagen.
In een bijeenkomst van ‘Krijgswetenschap’ laatstleden februari bleek generaal van Munnekrede, voor een in te stellen opperbevel, zich bij de oude opvatting te hebben aangesloten. De voordracht had tot titel: ‘De leiding van den oorlog’. De zin waarin de generaal die woorden wenschte opgevat te zien kon eerst toepasselijk zijn, wanneer ons land zou worden meegesleept in een nieuw gewapend conflict in West-Europa.
‘Dan is het geheele volk rechtstreeks bij den krijg betrokken en dan zal het probleem van de leiging van den oorlog zich voor de leidende figuren in zijn volle breedte en diepte doen gevoelen. Op dat geval hebben de hierna volgende beschouwingen betrekking.’
Volgens den heer van Munnekrede is, te oordeelen naar de door hem voor de oorlogsleiding als grondslag aangenomen norm, in westelijk Europa een nieuw wapenconflict geenszins onwaarschijnlijk. Niet onmogelijk dat dit juist gezien is. Minder duidelijk schijnt te zijn, hoe hij, als sprak dit uit zich zelf, van die norm maar stilzwijgend aannemen en vooropzetten kon, dat ons land in het wapenconflict zal worden meegesleept. In 1914 is daar geen poging toe gedaan en sedert zou men meenen, is toch hopenlijk ook ons lidmaatschap van
| |
| |
den volkenbond niet geheel ontbloot van eenigen waarborg daartegen. Het is aan de debatteerende strategen in krijgswetenschap blijkbaar niet opgevallen, dat de generaal voor het verweer, dat onze plicht zou zijn en in 1914 ook ons plan was, geen aandacht heeft gehad. Wie intusschen mèt den generaal van meening is, dat wij in het geweld der actie meegesleept zullen worden, doet verstandig zich omtrent een nederlandsche leiding van den oorlog, niet zooveel voorstellingen en illusiën te maken als hij. De heer van Munnekrede neemt in deze een standpunt in dat bij een generaal moet teleurstellen en bevreemden. Hij denkt zich onzen tegenzin, om aan een west-Europeesch wapenconflict mee te doen, als al te onbeteekenend. Een gansch normale zaak is dit meegesleept worden voor Nederland niet. Zóó zoetsappig zou het waarschijnlijk niet in zijn werk gaan. Weinigen zullen met den heer van Munnekrede willen eens zijn, dat ons geheele volk, nadat wij in den oorlog zouden zijn meegesleept, zich rechtstreeks bij den krijg betrokken zal gevoelen. Althans niet zooals de generaal bedoeld heeft. Het tegendeel is rationeeler en wèl zoo aannemelijk. Zou men ons, buiten den volkenbond om, in een krijg willen meeslepen en aldus onze zelfstandigheid en ons recht van zelfbeschikking aantasten, dan zal, naar men verwachten mag, de staat met zijn leidende figuren het geweld beantwoorden en het trachten te fnuiken, zooals behoort. Van nagenoeg alles, dat deze generaal in zijn voordracht besproken heeft, zal dan, om het kennelijk tendencieuse van het uitgangspunt, eerst recht geen sprake kunnen zijn.
Met de toelichting in een vorig artikel, dat voor een nederlandsch opperbevel, in een bondgenootschappelijke actie geen plaats is, moet dunkt me zijn ingestemd. Mocht voor ons een gemeenschappelijk optreden aan de orde komen nadat reeds een opperbevel ware ingesteld, dan zou de positie daarvan dra vervagen en vervallen. Niet onwaarschijnlijk, dat al bij een eerste bespreking van de toe te passen strategie, onze opperbevelhebber tusschen de stoelen zou zitten. Niet uit kleinmoedigheid of na zich te hebben laten wegdringen, maar uit een natuurlijke en algemeen werkende oorzaak.
Men herinnert zich het voor publicatie bestemd oordeel
| |
| |
van den laatstelijk afgetreden veldlegercommandant, dat men zich in Nederland moet losmaken van het begrip, dat wij geroepen zouden kunnen worden om geheel alleen op te treden tegen een van de groote mogendheden. Indien wij dit deden zou dat waarschijnlijk geen misstand te aanschouwen geven. Het begrip van een veroveringspoging is langen tijd uitgangspunt en richtsnoer geweest van onze defensiezorgen. Voor een natie die met zooveel volken in bondgenootschap leeft, kan het denkbeeld van samengaan als partijgenoot met anderen, niet abnormaal aandoen. Daarentegen zou het geval van een oorlog voor Nederland als partij alleen, in dit tijdsgewricht, hoewel niet volstrekt ondenkbaar, toch zoo weinig normaal zijn, dat men het voor de bepaling van punten van uitgang als het militie-contingent, de legersterkte, de organisatie, de uitrustingen en de voorraden, op den duur niet zal kunnen handhaven. Ik mag er aan herinneren, dat het vooropzetten van meer actueele grondslagen niet een prijsgeven beteekent van alles wat thans locaal voor een gebiedsverdediging is in orde gebracht. Wat men daarvan in stand moet houden is op andere plaats uiteengezet. Vooral de inundatiën zullen in een validen staat van voorbereiding moeten blijven.
Wanneer men als grondslag van de vredesvoorbereidingen het geval van een geïsoleerd oorlogvoerend Nederland loslaat, zal men er vanzelf toe komen om ook de automatische instelling van een opperbevel te doen vervallen. Men behoort dan in oorlogstijd een opperbevelhebber alleen dàn te benoemen, wanneer er naar het oordeel van de regeering aanleiding toe is.
Van een samenloop, die voor Nederland de benoeming wellicht in overweging zou brengen, kan men zich wel situatiën denken. Het is mogelijk, dat bij een geschil met een kleinen staat het pact van den volkenbond willekeurig uitgelegd en geschonden wordt en dat de conseil, beducht voor de uitbreiding van het losgebroken wapengeweld, zooals reeds is voorgekomen, de inbreuk voorshands met vertoogen tracht te beteugelen. Een toestand dus waarin de bond, om erger te voorkomen, een bedreiging of molest van ons gebied een poosje zou laten betijen. Een andere samenloop zou zijn,
| |
| |
dat wij als bondslid in een om zich heen grijpende oorlogvoering gemengd, niettemin voorshands op eigen krachten aangewezen blijven, omdat de macht, die door en voor den bond opgevorderd is, aanvankelijk in andere oorden zou schaak en in bedwang gehouden worden. In deze conjuncturen, waarvan men het aantal stellig uitbreiden kan, zouden wij zonder hulp zijn en dus desvereischt voorloopig ons zelf moeten redden. In dergelijke gevallen is het denkbaar, dat bij de regeering de instelling van een opperbevel in beraad komt.
Men zal hebben opgemerkt, dat de geschetste toestanden allerminst het kenmerk vertoonen van normen. Sedert ons lidmaatschap van den volkenbond is het geval van een geisoleerd oorlogvoerend Nederland te weinig normaal om er voor een regeling der bevelvoering een norm aan te ontleenen. Men heeft er voor geenerlei toebereiding een bruikbaar richtsnoer meer aan. Of voor Nederland des ondanks toch nog eens een op zich zelf staande strijd zal moeten gestreden worden, weet niemand. Van geen samenloop kan de graad van gebeurlijkheid worden vastgesteld. Maar zooveel schijnt wel zeker, dat de detailverzorging van een oorlogvoering buiten de aanwezigheid of een beïnvloeding van den volkenbond, alleen als bij een wonder baat kan geven. Men moge bedenken, dat het niet van verzekeringen en van de wijsheid zijner regeering afhangt, of Nederland een krijg op eigen hand zal voeren. De inspanning, ten koste gelegd aan een weerbaarheid op die wijsheid gegrond, kan onze paraatheid in het algemeen niet verhoogen. Voorbereidingen met het oog op een locaal of bijzonder geval missen veelal de vatbaarheid voor aanpassingen elders en doen allicht afbreuk aan de eischen van gereedheid in het algemeen.
Wie zaakkundig zorg heeft gedragen voor de strijdmiddelen eener algemeen toepasselijke strategie, gaat de toekomst het best toegerust tegemoet en heeft dit resultaat met de minste risico en kosten. Men weet immers niet of men met een leger of met schepen of misschien met beide te doen zal krijgen. Evenmin of men tegenover veel of weinig zal staan. Hoe de toestand zal zijn maakt voor het aanwenden van de weermacht en voor een doelmatige regeling der aanvoering groot
| |
| |
verschil. Als norm moet aangenomen worden, dat het rijk in Europa bij een oorlogvoering niet als partij zal alleen staan. Het zou al te simplistisch zich maar aan een vooropgeplaatst isolement te houden en zich daarvoor in te richten. Machtige mogendheden zijn er, met een te voren beraamd plan, wel eens in geslaagd een toestand in het leven te roepen, die hun in vredestijd reeds voor oogen stond. De gevallen vormen een eigen rubriek en staan daarin op zich zelf. Of zij nog zouden kunnen voorkomen, is lang niet zeker. Ook voor de groote legers heeft van oudsher de eisch gegolden, dat men alvorens strategisch toe te tasten, zich eerst moest oriënteeren. Men weet dat zelfs voor den grooten Caesar, na gekomen te zijn, het niet overbodig is geweest, eerst te zien en pas daarop volgde de overwinning. Een reeds in vredestijden vooropgezet operatieplan is, wat men zou kunnen noemen, een grootstaatsche gedachte. Het onderstelt zoo al niet een voornemen van overvalling dan toch een zeer nauw en zeer na voorbereid eigen initiatief. Bij kleine volken kan dat niet opkomen. Men zou in de krijgsgeschiedenis tot de huurlegers moeten terug gaan om het anders te bevinden. Sedert hebben de lagerrangsstaten een strategie van ‘zien komen’ toegepast. Niet in alle opzichten bracht hun dit achterop. Ook voor Nederland heeft het zijn goede zijde gehad.
Wie zich daarvan wil rekenschap geven moet zich tot het tijdvak bepalen, dat over de departementen van oorlog en marine nog geen partijmannen als minister stonden. De ministers handelden toen niet maar zoowat soeverein op eigen dunk. Zij begrepen als ervaren deskundigen, dat ze ten aanzien van de levensvragen der defensie in de eerste plaats de generale- en marinestaven voor hun plannen moesten trachten te winnen. Colijn was in de groote fout niet vervallen. Met staatkundig inzicht en groote nauwgezetheid werkte deze minister met het technische hoofdbestuur der defensie samen. Nog herinner ik mij een correspondentie van den minister over een belangrijken grondslag van een nieuw ontworpen militie-wet met den chef van den generalen staf, die aldus werd besloten: Hoewel ik het niet met u eens ben, heb ik, om met uw meening rekening te houden, het ontwerp overeenkomstig uw voorstel gewijzigd. Ook de latere politieke
| |
| |
ministers hebben wel offers aan anderer meening gebracht, maar zij deden dit meestal meer in het bijzonder aan die van dezen of genen staatkundig-bevrienden of invloedrijken afgevaardigde.
Toen generaal A. Kool de leiding van ons krijgswezen had, kreeg men het vooruitzicht op een troepensterkte, die het uitbrengen van een veldleger zou mogelijk maken. De generaal had, - voor dit doel kortstondig als minister van oorlog opgetreden, - het gestrande ontwerp-Eland vlot gemaakt en in het Staatsblad gebracht. Weer terug aan het hoofd van den generalen staf moest de chef de beginselen traceeren, die voor het gebruik der vermeerderde strijdkrachten zouden gelden. Sedert hield men zich aan de leer, dat voor de mobiele troepen geen taak kon worden vastgesteld en geen maatregel van tegenstreven of afweer kon worden ontworpen, vóór er licht zou zijn gekomen en men inzicht zou hebben in den toestand. Men behoorde zich gemeenzaam te maken met het bezwaar, dat aanvankelijk van het vijandelijk opzet tijdstip, plaats en omvang onbekend konden zijn. Aangenomen moest worden, dat in weerwil van een waakzame diplomatie, dit de regel zou wezen. De onbekende factoren zouden in beginsel voor ons even zooveel aansporingen zijn, om den voorsprong te benuttigen, dien kleine staten met een snelle mobilisatie zich kunnen verschaffen. Wanneer men de bezettingen en bewakingen der liniën, die daar een omvangrijk spoedwerk van inrichten en gereedmaken hebben, vlug ter plaatse bracht, kon men met de mobiel te bezigen macht temporiseeren. Na de opkomst zou het, in ruime groepen te saam gebrachte leger, om en nabij een aantal grootere spoorwegstations in afwachting blijven. Die tijdspanne, wellicht een week, misschien maar enkele dagen, gaf aan de legerleiding gelegenheid voor vorschen en ophelderen, en vervolgens naar men hoopte, tot nog tijdig beraad. Zoo zag men de eischen in die dagen.
De tegenwoordige minister van defensie ging op 22 december 1926, - hij heeft het overigens voor en na herhaaldelijk gedaan, - voor de aanwending van het leger van een taak uit, waaromtrent geen twijfel kan rijzen. De minister baseerde de juistheid van zijn voornemens in zake de bevel- | |
| |
voering op een defensieplan, dat werd voorgesteld als tot in details uitgewerkt te zijn. Hij bracht onder de aandacht, dat de opperbevelhebber dit plan grondig moet kennen en er de ten-uitvoerlegging grondig van moet hebben voorbereid. Woordelijk luidde de toelichting aldus:
‘Wat de vredesvoorbereidingen betreft, het is toch niet noodig dat de aanstaande opperbevelhebber op de hoogte is van alle details der voorbereidingen. Als tusschen hem en den chef van den generalen staf een behoorlijk contact bestaat, zoodat hij het ontworpen operatieplan grondig kent en zich op de ten uitvoerlegging daarvan grondig voorbereidt, als hij geheel op de hoogte is van de groote lijnen, dan is hij alleszins in staat om de operatie te leiden.
De militaire bureelen zijn altijd wat kritiesch geweest ten opzichte van ministeriëele uiteenzettingen, die men in de handelingen leerde kennen. Men moest er altijd rekening mee houden, dat een militair-ministeriëele redevoering soms het uitgewerkt stenogram is van een eierdans. Toch hebben zij dikwijls nuttige aanwijzingen gegeven omtrent punten van beleid, die in de departementale correspondentie onaangeroerd bleven, omdat ze, door anderen behandeld, òf te zwaar aandoen, òf tusschen de woorden wegglijden. Voor vragen als het opperbevel geldt dit uiteraard niet. Ik moet betwijfelen of men aan de behandeling van die vraag in de staten generaal eenig voordeel kan gehad hebben. Met een zinsnede als die van zooeven is dit stellig niet het geval geweest. Een voor het leger ontworpen operatieplan, als men nog niet weet tegenover wien men staan zal en waar men den vijand zal vinden! Een plan, waarvan de opperbevelhebber, in behoorlijk contact met den chef van den generalen staf, grondig zou zijn op de hoogte gekomen en voor welks uitvoering hij zich grondig zou hebben voorbereid.... Mij dunkt, het moet voor de latere lezers even onbegrijpelijk zijn geweest als voor de hoorders en voor dezen even onbegrijpelijk als voor den minister zelf. Eenige leden der eerste kamer hebben daarop een uitzondering gemaakt. Met een verwijzing naar een dezerzijdsch artikel, spraken zij in het verslag over de defensiebegrooting voor 1929 het vertrouwen uit, dat in de hoofdlijnen van het defensieplan, zooals deze in de rede van den minister van 22 december 1926 waren geteekend, geen verandering is gebracht. Voor het plaatsen van het vertrouwen
| |
| |
dezer leden had de gelegenheid waarlijk gelukkiger kunnen zijn.
Toch was, als men op de regeering afging, de geste niet onlogisch. Aan een onveranderd behoud der hoofdlijnen en aan de vastheid van het defensieplan zou, in het beeld, dat de regeering van haar defensiezorgen heeft gegeven, nagenoeg alles zijn gelegen. De eischen van het plan waren het voorname motief voor een gecentraliseerde legeraanvoering reeds in vredestijd en men moest waarborgen hebben, dat omtrent de groote strategische gedachte bij de autoriteiten één lijn zou zijn. Voor den minister was het op dien grond een:
‘noodzakelijkheid, dat degene, die in tijd van oorlog de troepen commandeert, in tijd van vrede ook voldoenden invloed moet hebben om te waarborgen, dat de groote strategische voorbereidingen in zijn lijn vallen..
Aangaande het operatieplan zijn, voor wat den omvang betreft, bijzonderheden bekend gemaakt, die aandacht verdienen, ook omdat zij op de vraag van een opperbevel een leerzaam licht doen schijnen.
Ik stel mij voor dat voortgegaan zal worden in de richting waarin men thans werkzaam is, dat men zooveel mogelijk troepen, die vroeger vast verbonden waren aan het vestingstelsel, gaande weg geschikt zal maken om meer in rechtstreeksch verband met het mobiel gedeelte te werken....
Het operatieplan, dat de opperbevelhebber grondig in zich moet hebben opgenomen, is blijkbaar in verhoudingen gedacht, die als norm toelaten, ook te rekenen op het bijbrengen van een beslissing met de wapenen. Men dacht er aan te bekwamer tijd een beslissing voor te bereiden. In het operatieplan is grootstaats aangenomen, dat wij op den tegenstander te eeniger tijd het stoffelijke en moreele overwicht zullen hebben, dat noodig is, om het tijdstip en de plaats van de geweld-crisis te kunnen kiezen.
Als het tot een beslissing moet komen, moet alles wat zich maar even laat verplaatsen, overgebracht worden naar de plaats waar de beslissing wordt gezocht, om de overwinning te kunnen bevechten. Nu gevoelt men toch wel dat waar dit moet geschieden, er één veldheer moet zijn, die het geheel beheerscht. De reservetroepen dringen van zelf in het veldleger in, vormen daarmee één strijdmacht; de praktijk zal dus zijn, dat men na zeer korten tijd geen afzonderlijk veldleger meer heeft maar een strijdend leger, waarin het gros van de weermacht is geabsorbeerd, het is dan toch zeker de allervoornaamste taak van den opperbevelhebber om dat leger persoonlijk aan te voeren.
| |
| |
In het antwoord op het zooeven genoemde verslag van de eerste kamer heeft de regeering meegedeeld, dat in de opvattingen omtrent de landsverdediging, sedert de ministerieele rede van 22 december 1926, geen verandering was gekomen. De memorie liet volgen:
Hoe de weermacht in geval van oorlog of oorlogsgevaar zal optreden, hangt van de politieke en militaire situatie af.
Het is niet moeilijk om in te zien dat in deze laatste zinsnede, voor het aanwenden van de weermacht een breeder beginsel wordt in uitzicht gesteld. Er is voor het gebruik der mobiele strijdkrachten plaats ingeruimd voor meer en minder en wat den vorm betreft, overeenkomstig de eischen en de verscheidenheden der praktijk, zelfs voor velerlei. Men zal echter tevens hebben beseft dat het veranderlijke en wisselvallige van het aanwenden een onttroning beteekent van het tot dusver toegelichte officiëele stelsel. Het defensieplan, dat de groote strategische gedachte heette te belichamen, en dat de basis vormt zoowel voor de organisatie als voor de bewapening en de bevoorrading, moest als gevolg van het wisselvallige van den politieken en den militairen toestand, wel in een verren achtergrond geraken. Aan de toerustingen voor dit plan zijn al geruimen tijd ieder jaar vier millioen gulden ten koste gelegd. Ook aan ‘eenige leden’ der eerste kamer zal de ommekeer niet zijn ontgaan. Zij zullen hebben begrepen, dat de nieuwe verklaring van den minister, in het plan op welks ongereptheid zij hoopten te kunnen vertrouwen, het aprioristische en het universeele, heeft ten niet gedaan.
In dezelfde memorie van antwoord las men, dat voor elk denkbaar geval de vereischte tegenmaatregelen zijn overwogen en voorbereid. Dit laatste kan men veilig aannemen. Sedert in de organisatie op een mobiel leger moest gerekend worden, heeft de generale staf, met het gereed maken van de vereischte plannen ten deze, zich van zijn taak altijd nauwgezet gekweten. Men kan er gerust op zijn, dat het betreffende bureau de denkbare gevallen met de noodige nuanceering zal hebben onderscheiden en daarin allicht verder zal zijn gegaan dan de minister, toen hij in zijn rede van 15 december 1927 verklaarde:
| |
| |
Hoe ik de zaak ook bekijk, telkens komt het er op neer, dat in elk oorlogsgeval een groote inmenging zal moeten zijn van troepen als vestingartillerie, genie, enz. bij het veldleger. Als ik die troepen in vredestijd onder één leiding stel, dan krijg ik het voordeel, dat er zal zijn: eenheid in opleiding, eenheid in toepassing van de voorschriften, enz.
Blijkbaar is de groote ‘inmenging’ voor den minister een verschijnsel van iedere politieke en militaire situatie. De vermenging der troepensoorten had echter in de concentratie-gedachte der vredesorganisatie geen argument moeten zijn. Een veldleger onderstelt een voor het gevecht zelfstandig en organiek ingericht geheel. Zou het blijken noodig te zijn, daar geregeld andere formatiën aan toe te voegen, dan ware dit een reden om de organieke samenstelling van het leger te herzien. Altijd zoolang het noodig wordt geacht het veldleger als zoodanig in stand te houden. Al in vroege tijden heeft men voor verschillend bedrijf en handwerk in den oorlog bijzondere troepen onderscheiden en steeds is het op het gevechtsveld voor deze de taak geweest, elkander, samenstrijdende, aan te vullen en te steunen. Het in verband optreden van de soorten heeft echter met het latere verschijnsel van vermenging weinig uit te staan. Dit is voortgekomen uit de invoering van verspreide gevechtsvormen. Met het algemeen worden dier methoden was het in de strijdende groepen met een locaal strenge afscheiding der werkkringen gedaan. Men heeft sedert niet meer kunnen voorkomen, dat in heete uren van strijd, mannen uit verschillende afdeelingen en van allerlei soort door elkander warren. De vermenging is gedurende het gevecht overal onherstelbaar gebleken. Zij pleegt met de plaatselijke versterkingen en de aanvullingen van verliezen gaandeweg grooter te worden. Al sedert jaren beschouwt men het verslappen van het verband en de verwikkeling van het commando in die mate als regel, dat sedert de gevechtsvoorschriften er bepalingen voor bevatten. Het verschijnsel moest in de verslagenheid, die de moderne roffelvuren en het giftgas hebben te weeg gebracht onvermijdelijk nog heviger worden. Maar moeilijk is te vatten, hoe de minister in de ‘inmenging’ een argument heeft kunnen zien voor een concentratie van het bevel en van een gecentraliseerd beheer over alle troepen
in tijd van vrede. De poging om de organisatie begrijpelijk
| |
| |
te maken is ook met dit argument zeker niet gelukt. Men zou eenheid in opleiding en in de toepassing der voorschriften hebben. Nota bene, eenheid van opleiding voor kanonier, torpedist, huzaar, pionier, mitraillist, telegrafist, enz.! En eenheid in de toepassing van voorschriften kon er evenmin van verkregen worden, waar de voorschriften zelf in groote meerderheid hemelsbreed verschillend zijn. Hoe ik de zaak bekijk, zij blijft den indruk maken, dat men de organisatie in haar vreemden vorm heeft vooropgezet en eerst achteraf naar verklaringen heeft gezocht om haar aannemelijk te maken. De minister van defensie en de afgetreden legercommandant staan in hun opvatting alleen. In de onvermijdelijke verwarring van de strijdende elementen is nergens een motief gezien voor de leer, dat het vredesbeheer van alle wapens en bijdiensten moet berusten bij den toekomstigen legercommandant. Voor het vredesbeheer geldt overal de regel, dat men maar in één vak ten volle autoriteit kan zijn. In het stuk over het vredesbevel is daar meer uitvoerig over gesproken; ik mag het daarbij laten.
Het is aan twijfel onderhevig of men voor de centraliseerende vredesorganisatie der landmacht onder een legercommandant, aan den minister van defensie dezelfde vrijheid van beweging en even ruim baan zou hebben gelaten, indien de regeering ook in mei en december 1926, in den kring van haar verklaringen de stelling had opgenomen, dat de wijze, waarop de weermacht zal worden aangewend, afhankelijk is van de politieke en militaire situatie. Daarmede zou zijn uitgesproken, dat het aanwenden afhankelijk is van een politiek gewricht, dat in ingewikkeldheid en beteekenis zeer verschillend kan zijn. Allicht zou men uit die stelling meer algemeen begrepen hebben, dat wie voor het organiseeren van een weerbaarheid, van een bepaalden politieken toestand wil uitgaan, daarvoor een situatie moet aannemen, die als norm, omdat zij denkbaar en niet onwaarschijnlijk voorkomt, inderdaad aannemelijk kan heeten.
Nu de centralisatie voltrokken is, brengt de minister op een, in het verslag gestelde vraag naar den ‘huidigen opzet der defensie-plannen’, in zijn memorie het veranderlijke van de voor het leger te bestemmen strategie onder de aandacht.
| |
| |
De stelling, dat deze afhankelijk is van de politieke en militaire situatie, mag men welhaast een axioma noemen. Zij kan voor de organisatie niet meer baten maar heeft toch eenige opklaring gebracht en opent zelfs uitzicht op grooter helderheid.
Al dadelijk verleent de stelling een onmiskenbaar relief aan de daaruit ongezocht oprijzende vraag, welke de situatie mag zijn waaraan voor het defensieplan, dat op 22 december 1926 werd toegelicht, gedacht is. De generaals, die volgens den minister van defensie, met de door de regeering ‘voorgestane regeling’ hebben ingestemd, gingen van een rechtstreekschen aanval op Holland uit en van een actief gevoerde verdediging daartegen, waarvan het ‘in de lijn vallende’ de leiding van het leger betrof. Zij namen, evenals de minister, een opperbevel aan, dat de te velde actief optredende macht persoonlijk en rechtstreeks zou aanvoeren. Het defensieplan van de regeering is in zijn grondslag het zelfde, maar het heeft in zijn opbouw de accomodatie op den voorgrond gebracht van een actieve strategie met zooveel mogelijk de volle sterkte van alle strijdbare korpsen en groepen der landmacht.
De vredesorganisatie heeft die strategie zoo na mogelijk voorbereid. Kon onze weermacht de bestemming hebben om een gevechtsgroep of een vleugel uit te maken van een groot, aanvallend, bondgenootschappelijk front, - niet met een volkenbondscontingent maar met de geheele landmacht op haar oorlogssterkte, - dan zou, met de middelen die beschikbaar waren en de omstandigheden die men moest in acht nemen, de organisatie niet doeltreffender kunnen zijn ingericht. Ik kom daar nog even op terug. Omdat men moet aannemen, dat dit resultaat toevallig is, kan het de vraag omtrent de aan de organisatie ten grondslag liggende militaire situatie niet ophelderen.
Bij een eerste overdenking van de vraag meent men, dat de grondslag van het in december 1926 toegelichte plan gemakkelijk zal kunnen bevroed worden. Zeker is, dat het uitgangspunt geen sporadische samenloop kan zijn van moeilijk te voorziene omstandigheden. Een defensieplan, waaraan men algemeenheid heeft toegerekend, dat de geldigheid heeft van een norm, welke voor de voorzieningen der defensie het
| |
| |
vlak van uitgang vormt, onderstelt ten opzichte van den grondslag waarop het is ontworpen, in de eerste plaats eenige waarschijnlijkheid. Men mocht bij de gerezen vraag aan een situatie denken, die men zich gemakkelijk kan voorstellen. Het moest een toestand zijn, die wel is waar onzeker bleef, maar dien men toch kon voorzien en waarop men zich in die mate verwachtte, dat men er tegen wilde toegerust wezen.
De eischen van den militairen toestand kon men voor een deel uit het defensieplan zelf afleiden. Waar het noodig is geacht, in vredestijd, ondanks de bezwaren, de geheele weermacht onder een centraal legerbevel bijeen te brengen, kan dit voor de militaire eischen, waarvan is uitgegaan, vermoedelijk slechts beteekenen, dat de situatie een optreden met onze vereenigde weermacht, ban en achterban, zal vorderen.
Tegen de verwachting in heeft men, omtrent het politieke uitgangspunt, niet zoo aanstonds vastheid. Ook niet indien men zich er bepaaldelijk voor zet. Het inzicht in de vraag blijkt verre van gemakkelijk te zijn. Zelfs als men langen tijd ambtshalve met deze materie is belast geweest, wanneer men meer dan tien jaren achtereen de strategische voorzorgen van de landmacht heeft moeten ontwerpen en op peil houden, slaagt men er niet in voor het officiëele defensieplan zich een begrijpelijke situatie voor te stellen. Ik ben niet tot het begrip van een toestand kunnen komen, die overtuigen en tegelijk bevredigen zou.
Men moge zich nog eens inprenten aan welke eischen wij, naar luid van het plan beantwoorden moeten. Welke is de strategische grondslag, die volgens het legerbestuur, in een situatie als politiek en militair is aangenomen, voor Nederland zal dienen? Bij het bijeenbrengen van de hoofdlijnen zal ik dit zooveel mogelijk in de bewoording der officiëele toelichting doen.
Ad. 1 | Bij een mobilisatie komt het gros der weermacht onder een eenhoofdig commando op volle sterkte in legerverband bijeen. |
Ad. 2 | Indien het geheele veldleger in actie wordt gezet worden ook alle andere troepen ter versterking gezonden. |
Ad. 3 | De reservetroepen dringen van zelf in dit veldleger in en vormen daarmee één strijdmacht. |
Ad. 4 | Na zeer korten tijd zal er geen afzonderlijk veldleger meer zijn, maar een strijdend leger, waarin het gros van de weermacht is geabsorbeerd. |
| |
| |
Ad. 5 | Als het tot een beslissing moet komen, zal alles wat zich even laat verplaatsen, overgebracht worden naar het punt waar de beslissing wordt gezocht. |
Men moet erkennen, dat omtrent de groote lijnen weinig onzekers is overgebleven. Opnieuw vraagt men zich af wat toch de politieke toestand kan zijn, die met de eischen welke voor ons op den voorgrond zullen komen, aan deze lijnen actualiteit zal geven. Wie tot taak kan hebben of roeping gevoelt om zich in de ratio van onzen politiek-militairen toestand te oriënteeren, dient de vraag in het oog te houden en moet, vóór hij duidelijk antwoord heeft, van geen wijken willen weten.
den Haag, 11 april 1929.
L.M.A. von Schmid.
(Wordt vervolgd.) |
|