| |
| |
| |
De rattenvanger van Hameln.
(R. Browning, The pied piper of Hamelin).
Een Kindervertelling, geschreven voor W.M.
Aan W.C. Hudig.
I.
In Brunswijk, niet ver van Hannover,
Daar ligt het stadje Hameln.
De Wezer, aan den zuiderrand
Spoelt er haar golven langs den kant;
Er is geen mooier plek in 't land.
Daar hangt dit vers mee samen
Van hongersnood en van gevaren,
Die er voor haast vijfhonderd jaren
II.
Zij vielen honden en katten aan,
Zij rukten de kind'ren van moeder's tepel,
Zij lieten geen kaas in den kelder staan,
Zij likten den kok de soep van zijn lepel,
Zij openden vaatjes met zoutevisch,
Zij nestelden zich in de kleerenkist,
Zelfs liepen de vrouwen haar praatjes mis,
Doordringender dan een jazz-band is.
| |
| |
III.
Toen liepen de menschen als één man
Voor het stadhuis tezamen.
Zij riepen: ‘wij weten er alles van,
De Heeren moesten zich schamen.
Hebben wij daarvoor je toga's gekocht,
En dure bontkragen uitgezocht?
Wat deedt ge aan de ramp die ons bezocht?
Je denkt zeker: we worden een daagje ouder,
Dat bont zit behaag'lijk om onzen schouder.
Maar Heeren, wij zweren 't, wanneer niet blijkt
Dat dank zij jelie de rattenplaag wijkt,
Dan staat ge volgende week aan den dijk!’
De burgemeester (hij was geen held),
Is bij deze woorden dood'lijk ontsteld.
IV.
In de raadsvergadering zaten zij zoo
Uren bijeen, tot de voorzitter sprak:
‘Ik gaf voor een tientje mijn toga cadeau,
Het liefste had ik mijn biezen gepakt.
Er wordt iets onmogelijks van ons gevergd,
Mijn hersens heb ik gekweld en getergd,
'k Heb schele hoofdpijn, het wordt te erg,
Een koninkrijk gaf ik voor een val!’
Wat denk ge, dat nu gebeuren zal?
Een lichte tik op de deur, dat 's al.
‘Mijn hemel,’ riep hij, ‘wat zou dat zijn?’
(En in zijn zetel werd hij nu klein,
Zoo dik en zoo breed als hij anders mocht zijn.
Hij keek uit zijn oogen al even helder
Als 'n verlegen oester in den kelder;
Zijn oogen glinsterden naam'lijk alleen
Wanneer er een boutje op tafel verscheen).
‘Het minste geritsel maakt dat ik schrik,
Geschuif op de mat en een vingertik,
Daar zit ik al voor in mijn rikketik.’
| |
| |
V.
‘Binnen,’ riep hij zoo goed als het ging.
En binnen kwam er een vreemdeling.
Een rood en gele mantel viel
Hem zonderling tot op de hiel.
Zelf was hij mager, dun en schraal,
Met blauwe oogen, zoo scherp als staal,
Een don'kre tint en lokken licht,
Geen baarddons was er op zijn gezicht.
Een fijne glimlach speelde er om
Zijn lippen, niemand wist waarom,
En naar een herkomst werd gegist
Die geen der vroede vaad'ren wist.
Een zei: ‘'t Is of uit 't graf vandaan,
In 't laatste Oordeel uitgegaan
Mijn grootvader is opgestaan.’
VI.
Voor de groene tafel ging hij staan;
‘Mijne Heeren, bij dezen kondig ik aan
Dat ik met hulp van geheime magie
Al wat maar in de stralen van
De zon op aarde bewegen kan
Aan mijn toovermacht onderworpen zie.
Het is mijn gewoonte die dieren te lokken,
Die aan het menschdom schade berokk'nen,
De mol, de pad en de salamander,
In dit geval ben ik dan rattenvanger.
(En zie, om zijn hals ontwaarden zij
Een lint van roode en gele zij,
Dat juist als zijn mantel was getint;
Een fluit hing er onderaan het lint;
Die scheen zijn dunne vingers te lokken,
Het was of zij werden aangetrokken
Door de fluit die tusschen de plooien gleed
Van zijn bizar en oudmodisch kleed.
‘Zoo arm als ik ben, in Tartarije
| |
| |
Vermocht ik den emir te bevrijen
Van ontelbare, dichte muggenzwermen.
Ik kon den khalif van Barbarije
Tegen een vampyrinvasie beschermen.
En nu de vraag die u bezig houdt,
Hoe gij de ratten verdrijven zoudt,
Ik los ze u op voor honderd pond goud.’
‘Honderd, wel duizend!’ riepen de vaad'ren,
Verheugd om dit einde van hun vergaad'ren.
VII.
De rattenvanger kwam op straat.
Een listig lachje om zijn mond
Is al wat zijn geheim verraadt,
De macht die in zijn fluit bestond.
Zeker van wat gebeuren gaat
Heeft hij de lippen toegespitst.
Een groen licht in zijn oogen flitst
Alsof men zout in vlammen spritst.
Bij de eerste tonen van de fluit
Ontstond een onderdrukt geluid,
Een mompelen dat morren werd,
Gedempt maar zwellend uit de vert',
En plots was heel de weg versperd.
Ratten, groote kleine, maag're,
Vette, grauwe, zwarte, taan'ge
Jonge rotten, oude paaien
Vaders, moeders, ooms en neven,
Door elkander malsche, taaie,
Renden, staart en snor geheven,
Overhaast en bij het leven,
Naar den speelman toegedreven.
Alle straten liep hij door,
Fluitend, lokkend ging hij voor,
Tot ze kwamen bij de Wezer,
Waar ze in plonsten en verzonken,
Waar ze allen in verdronken.
Een slechts, stout als Julius Caesar
| |
| |
Zwom er over, redde het leven
Om waar er nog ratten bleven
Van de ramp verslag te geven.
‘'t Was een schrille, schelle fluit,
't Gaf van verre een geluid
Als van appels die men versch
Uitdrukt in een vruchtenpers,
Waarin zoutevisschen zaten,
Van een flesch met levertraan,
En er zong een stem zoo zoet,
(Lieflijker dan spel van snaren):
Ratten, komt, weest welgemoed
Maakt u op, aanziet bij scharen
't Paradijs der pekelwaren.
Schraapt en schranst op groote schaal,
Lunch, ontbijt en avondmaal
Vóór mij hing een suikerton
Uit zijn duigen, als een zon.
'k Liep al wat ik loopen kon.
't Lokte, lokte als in droomen,
'k Voelde, vlak erbij gekomen,
Plots de Wezer me overstroomen.’
VIII.
Toen had men de klokken eens moeten hooren,
Ze luidden zoo luid, het schudde den toren.
De burgemeester riep fier: ‘vooruit,
Haal nu met poken de nesten uit.
Roep alle timmerlieden terstond,
Laat er geen gaatje meer openstaan.’
Maar over het marktplein kwam voldaan
De listige rattenvanger aan.
‘Met uw welnemen, Heeren, mijn duizend pond.’
| |
| |
IX.
Duizend! De burgemeester keek
Diep op zijn neus en de raad werd bleek.
Er moesten toch feestgelagen zijn
Met Graves, Bordeaux en Moezelwijn.
Zoo'n som kon niet half in het grootste vat
Dat men onder in den raadskelder had.
En rijkelijk veel was het toch wel
Voor zoo'n kakelbonte kermisgezel.
De burgemeester zag hem eens aan,
En zeide met nadruk: ‘welverstaan
Was de hongersnood al vrijwel gedaan
En, mij dunkt, wat dood is zou op kunnen staan.
Je loon zal je weliswaar niet ontgaan,
Zonder een fooi ga je hier niet vandaan,
Een flinke duit krijg je mee op zak,
Maar die duizend pond waarvan ik je sprak,
Je voelt wel dat daar geen ernst in stak.
Bovendien is de schatkist totaal geplonderd,
Wees dus zoo goed, neem genoegen met honderd.’
X.
De rattenvanger gaf norsch bescheid:
‘Ik duld geen getreuzel, ik heb geen tijd.
Met middagmaal zou ik in Bagdad vertoeven,
Ik heb beloofd van de soep te proeven,
Die de opperkok voor mij heeft bereid,
Want ik heb des Kaliphs keuken bevrijd
Van een hevige schorpioenenplaag.
Marchandeeren, dat doe ik niet graag,
Ge weet het, Heeren, hoeveel ik vraag.
En denk, wanneer het mij gaat vervelen,
Ik kan nog een ander wijsje spelen!’
| |
| |
XI.
De burgemeester riep: ‘Dacht je dat
Je den kok van Bagdad voor je had,
Dat ik bang voor zoo'n luien schooier was
Met een looze fluit en een bonte jas:
Wij zijn voor geen dreigementen beducht.
Blaas op je fluit en vlieg in de lucht.’
XII.
De straat op ging hij nogmaals dan,
En nogmaals haalde hij uit
Het lange, gladde riet een lokkend zoet geluid,
En op de eerste tonen van
Zijn meesterlijk gefluit,
Was er een rits'len, dat leek op reppen
Van kleine voeten, een klompjes kleppen,
Een botsen, een buitelen en een dringen
Geklap in de handen en vroolijk zingen;
Als er gerst wordt gestrooid op het erf voor de kippen,
Dan is het een rennen en een trippen,
Zoo kwamen de kinderen nu bij scharen,
Jongens en meisjes, met blonde haren,
En tanden die wit als parelen waren,
Dansend en springend, en hand in hand
Volgden zij allen den muzikant.
XIII.
De burgemeester bleef stokstijf staan,
De raadsheeren waren doodlijk ontdaan,
Geen lid van hun vinger verroerden zij.
Zingende trokken de kindren voorbij,
Een onbekommerde, bonte rij.
De burgemeester, de vroede raad,
Zij zagen hen gaan, zij wisten geen raad,
Zij sloegen het schouwspel angstig ga,
En de kinderen liepen den speelman na.
Zij keken, keken, hun hart kromp ineen.
| |
| |
Ging het den kant van de Wezer uit? Neen.
De speelman hield nu meer westwaarts aan,
Hij scheen naar den Koppenberg te gaan,
En al de kinderen er achteraan.
Zij voelden hun hart weer lichter slaan.
‘Hij komt toch nooit op den heuvelrug,
Het fluiten wordt minder fel en vlug,
De kinderen komen weldra terug.’
Maar zie, zoodra zij den voet bereiken
Begint de bergwand opeens te wijken.
Plotseling opende zich een hol,
De speelman ging voor, het stroomde vol,
De een na den ander, en achter den laatste
Sloot zich de bergwand dat het weerkaatste.
Verdwenen zij allen? Neen één was er lam,
Hij kon hen niet volgen, en deze ontkwam.
In latere jaren, wanneer men hem
Ondervroeg dan zei hij met zachte stem:
‘De stad is doodsch sinds mijn makkers verdwenen.
Het was onvergeet'lijk en om te weenen;
Ik kon zoo vlug niet, ik bleef beroofd
Van al wat de speelman ons had beloofd.
Naar een liefelijk land zou hij ons geleiden,
Waar water glinsterde tusschen de weiden,
Waar bloemen met diepere kleuren bloeiden,
En waar de menschen zich niet vermoeiden.
Daar was de hemel zoo glanzend blauw,
En iedere spreeuw was daar een pauw,
De hond was er sneller dan het hert,
Het paard ging gevleugeld, en er werd
In dat land door de bijen niet gestoken.
Het heeft er nooit iemand aan iets ontbroken.
Mijn lamme voet zou er zijn genezen,
Zoo werd mij gezegd, maar het mocht niet wezen.
Opeens werd het stil - wat had ik gehoord?
Verlaten stond ik buiten de poort
En miste al wat mij had bekoord.
Ik was nog kreupel zooals voorheen,
En naar dat land kan ik nooit meer heen.’
| |
| |
XIV.
Helaas, helaas, arm Hamelen!
Hoe menig burger viel nu in
De tekst die staat geschreven in
De Schrift, dat rijken evenmin
Ooit zullen ingaan tot den hemel,
Als door het oog der naald een kemel.
De vroedschap zond naar Noord en Zuid,
Naar Oost en West de mare uit,
Zilver en goud zooveel hij wou
Werd aan den speelman uitgeloofd,
Als hij slechts weder brengen zou
De kinderen die hij had geroofd.
Doch al hun moeite was verloren,
Nooit zou men van de kind'ren hooren,
Zij waren met den speelman heen.
De raad bepaalde nog alleen,
Dat er geen acte geldigheid
Mocht hebben, zoo er niet de tijd,
Het jaar vanaf de ramp geteld,
Nauwkeurig in zou zijn vermeld,
‘Aldus is hier door ons beschreven
En dus gedaan, zóó lang na wat
Er is geschied in deze stad
In het jaar dertienhonderd zeven.’
Ook noemde buitendien de raad
Den weg, waarlangs de kind'ren gingen,
Van toen aan Rattenvangerstraat.
Het werd verboden er te zingen,
Er zou geen fluit of tamboerijn
Ooit spelen en geen herberg zijn.
Dus werd de burgerij verplicht.
Doch waar de ramp had plaats gevonden,
Werd een gedenkzuil opgericht.
Ook op het groote kerkraam stonden,
De woorden, die het volk verkonden
Wat met de kind'ren is geschied,
Zoodat men het nog heden ziet.
| |
| |
Tenslotte zij nog dit vermeld:
In Transsylvanië woont een stam,
Waarvan de nabuurschap vertelt,
Hoe zij naar oude zeden leven,
Die moeten worden toegeschreven
Aan wat hun vaad'ren overkwam.
Voor vele eeuwen zouden dezen
Uit het ondergrondsche zijn verrezen,
Uit een ver land dat niemand kent,
En Hameln heet of daaromtrent.
Doch meer is er niet van bekend.
XV.
Dus, Willy, wij weten wat er op staat,
Wij houden ons beiden aan dezen raad:
Al gaat het om ratten, wat recht is is recht,
En wat wij beloofden, dat blijft gezegd.
Anthonie Donker
|
|