De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Politiek en maatschappij.Volk en politiek.
| |
[pagina 7]
| |
Van het sociale leven kan iets dergelijks worden gezegd, al teekenen de kleuren zich minder scherp af. Zoowel door een gegroeid sociaal besef - veel op dit gebied wordt thans algemeen erkend, wat vroeger tegenkanting vond - als door toegenomen kennis ten aanzien van de vele ingewikkelde vraagstukken van onzen tijd, is het sociale leven tot sterker ontwikkeling gekomen. Aan de lichamelijke gezondmaking van ons volk wordt veel meer zorg besteed dan vroeger het geval was. De school en de sport doen hierbij haar invloed gelden. Niet elke voetbalmatch stemt verheffend, maar over het geheel is de grootere aandacht aan de lichamelijke ontwikkeling gewijd in alle kringen van het volk, een teeken van den opgang, die ook hierbij valt waar te nemen. De geestelijke ontwikkeling van de jeugd heeft de volle belangstelling van kundige mannen en vrouwen van zeer uiteenloopende levensbeschouwing. Het cultureele leven in Nederland verdiept zich. Op de vormen waarin het zich openbaart, vestigt zich de aandacht der beschaafde wereld. De bouwkunst wist het tot een modernen nationalen stijl te brengen. Een steeds grooter kring van ons volk zoekt wetenschappelijke ontwikkeling. Het aantal wetenschappelijke instellingen in ons land neemt toe of wordt op meer moderne leest geschoeid. De Nederlandsche techniek staat hoog aangeschreven. Het godsdienstig leven is in breede kringen van ons volk, die vroeger terecht voor anti-godsdienstig werden aangezien, ontwaakt. Het christelijk geloof wordt opnieuw basis van levensbeschouwing voor zeer velen, wien dit vroeger vreemd was. Wij beleven een maatschappelijke wedergeboorte van ons volk. Wij constateeren vitaliteit op velerlei gebied. Maar van de politiek kan dit niet worden gezegd. De politiek in Nederland is dood. De politieke programma's zijn oud en trekken geen belangstelling meer. Er is eigenlijk geen staatkunde meer, er is enkel nog politiek in den zin van partijpolitiek en deze is vaak (vooral in gemeenteraden) van de slechtste soort. Het behoud van zetels van vertegenwoordigers, de vermeerdering van stemmental voor de partij vormen het | |
[pagina 8]
| |
hoofddoel van alle politieke streven. Voor al te velen beteekent de plaats in de volksvertegenwoordiging een betrekking, welke men moet behouden. Achter de schermen wordt ons land bestuurd door een tien- of twintigtal politici, die van hun invloed in de Kamers gebruik maken om op ministers binnenskamers hun druk uit te oefenen. De verantwoordelijke ministers staan op deze wijze niet meer vrij. Ook de sterkste onder hen moet ondershands concessies doen om zich de medewerking te verzekeren van de Kamers. Vertroebeling van verantwoordelijkheid is ingetreden, gevaarlijk in een democratischen staat, waarvoor klaarheid in de verdeeling van verantwoordelijkheid een eerste vereischte is. Wij hebben geen leidenden staatsman. Er is geen Thorbecke, geen Groen, geen Schaepman, ook geen Troelstra en geen Lohman. Er zijn enkelen die kijk op de mogelijkheden van het oogenblik hebben. Maar de man van het ideaal, de man met een groote toekomstgedachte, waaraan hij met geduld en beleid langzamerhand den goeden politieken vorm weet te geven, is op het oogenblik niet op het tooneel. De slapheid in de politiek, de onverschilligheid van het volk voor de politiek, is niet in de eerste plaats een gevolg van de verkiezingstechniek. Er mogen gebreken kleven aan ons evenredig kiesrecht, de kern echter van wat te laken valt, zit niet daar.Ga naar voetnoot1) Technische verkeerdheden worden immers altijd opgelost, zoodra men dit werkelijk wil. De oorzaak de slapheid ligt in het feit, dat de politiek en de maatschappij niet meer met elkaar correspondeeren. Wat in ons volk tot leven is gekomen, heeft zijn weg naar de politiek nog niet gevonden. Er zijn op alle gebied hinderlijke afscheidingen in ons volk, maar er is ook lust tot samenwerking. Er is vooral belangstelling voor nieuwe vorming. Wij constateerden het in materieelen zin: de reorganisatie der productieorganen. Wij wezen op onze volksontwikkeling in humanitairen zin: de | |
[pagina 9]
| |
beteekenis van onze sociale instellingen. Wij zagen iets overeenkomstigs in ethischen zin: de groeiende behoefte aan godsdienstigen ondergrond en aan cultuur. Tusschen dit alles is een sterk verband. Het is één kracht, die tot hervorming drijft. Diezelfde kracht zal straks ook de politiek hervormen. Het wachten is alleen op den stoot, die de inertie der partijpolitiek zal overwinnen. Het wachten is op het initiatief van enkelen, die in staat zijn om zich aanhang te verzekeren. Onze democratie dreigt gevaar. Het gaat erom dit onbevooroordeeld en scherp te constateeren. Wij doen niet mede met hen, die roepen om den sterken man. Een sterke man komt trouwens niet op bestelling. Hij werpt zichzelven op, handelt op eigen kracht, naar eigen overtuiging. Wij hebben in Nederland geen alleenheerschend potentaat te wachten. Het Bolsjewisme, dat door Lenin werd beheerscht, staat ver van ons af. Ons ras is anders dan het Slavische; tusschen de Russische toestanden en de onze ligt een hemelsbreed verschil. Het Fascisme op typisch Romeinsche gedachte opgebouwd in een land, waar slapheid en corruptie algemeen waren, heeft bij ons geen schijn van een kans. Met dit alles wordt niet gezegd, dat groote gebeurtenissen elders geen invloed hebben op ons land. Het tegendeel is waar. Sterke geestesstroomingen beperken zich in onzen internationalen tijd niet uitsluitend tot het land, waarin zij opkwamen. Die invloeden zullen grooter worden, naarmate ons eigen staatkundig leven slapper wordt. Ons volk kent geen staatkundig ideaal meer; het heeft er geen belangstelling meer voor. Het heet, dat door het algemeen evenredig kiesrecht de volkswil zich tot het uiterste door kan voeren, maar niemand gevoelt of kent in werkelijkheid dien wil. Er wordt eene politiek gevoerd die uitsluitend op partijtegenstellingen gericht is, en elken werkelijken volkswil, gesteld hij deed zich voor, onmiddellijk zou trachten te neutraliseeren. In de Kamer wordt sedert jaren over partijcombinaties gemarchandeerd. Of de combinatie zus of zoo uitvalt, doet er weinig toe. Een groote, inhoudsvolle gedachte wordt toch niet geschapen. Het gaat enkel om het stemmental. In de gemeenteraden staat de zaak nog erger. Hier worden openlijk lage doeleinden nagejaagd, wethoudersposities mis- | |
[pagina 10]
| |
bruikt, of door onbevoegden soms jaren achtereen ingenomen. Het beste in ons volk uit zich niet in onze staatkunde. De belangstelling verslapt daardoor. Wat nog aan belangstelling bij verkiezingen aan den dag treedt wordt grootendeels opgewekt door kwaadspreken over de tegenpartij en door het beloven van materieelen buit. De politiek is altijd zoo geweest, wordt wel beweerd. Inderdaad, de gewone praktijk kan niet buiten het gelijkvloersche middel, maar in ons staatkundig verleden zijn tal van perioden aan te wijzen, waarin idealen tot uiting kwamen, waarin de kiezers richting zagen. Boven het lager plan, waarop het gewone verkiezingswerk plaats vond, kwamen opbouwende gedachten tot uiting, waardoor het gelijkvloersche werd opgeheven. Ging het in den tijd van Thorbecke en Groen niet om groote denkbeelden, welke in de burgerij van die dagen weerklank vonden? Gaf de tijd van opkomst van Troelstra en de zijnen niet boven lagere kritiek en negativisme tevens groote constructieve gedachten? Er is een wijde kloof tusschen het nadenkend deel van ons volk en zijn parlementen (Kamers en Gemeenteraden). Ons volk vindt zijn betere gevoelens niet afgespiegeld in de politiek. Voor de democratie is dit een groot gevaar. Want dat democratieën, indien zij eenmaal zijn ingesteld, ook pertinent gehandhaafd blijven, is een gedachte, waarmede hij, die ze koestert, zichzelve in slaap wiegt. Al te talrijk zijn de voorbeelden in de geschiedenis, dat een democratie verloopt als de belangstelling voorbij is.Ga naar voetnoot1) Onze democratie moet zich dringend herzien om gezond te blijven en om het gevaar van te verloopen te ontgaan. De gekozen volksvertegenwoordigers sussen zich in slaap door zichzelf en de kiezers wijs te maken, dat de schuld ligt bij de andere partij. Daarmede brengen zij den wagen niet opnieuw in beweging. Zij bedotten zichzelf door te zeggen, dat de bezwaren, welke thans tot uiting komen, ook vroeger geopperd zijn en dat toch de ontwikkeling van parlementarisme en democratie niet werd gestuit. Bezwaren zijn zeer zeker steeds geopperd, maar er was in geen tijden de leemte van nu. | |
[pagina 11]
| |
Het is een toevalligheid geweest, dat het Nederlandsch-Belgisch Verdrag plotseling de volle aandacht trok voor het werk van de Kamers. Heel het volk, het intellectueele deel althans, liep een moment te hoop om zijn wil duidelijk te maken. De vervreemding tusschen het volk en het direct gekozen deel der volksvertegenwoordiging (Tweede Kamer) is toen gebleken. Het denkend deel van het volk zag één ding, dat het niet wilde. Een deel der Tweede Kamerleden kon zich echter niet losdenken van de politiek van het partijwezen, dat hen op het kussen had gebracht. Menig lid stemde anders dan hij zou hebben gedaan, indien oogenblikkelijk contact met het kiezerscorps voor deze ééne zaak vooraf plaats had kunnen vinden. Er is gemis aan staatkundige belangstelling bij het volk, omdat het geen groote richting ziet en deze hem niet wordt voorgehouden. Loopt het één keer warm voor een groote zaak, dan bemerkt het hoe ver het van zijn eigen vertegenwoordigers verwijderd staat. Waar loopt dit op uit? Op opheffing der democratie? Maakt een autocraat zich meester van de macht? Wij zeiden het reeds: die kans lijkt gering. Ons volk is te gezond, onze volksaard leent zich daar niet toe. Dergelijke figuren komen niet uit ons ras op. Is er kans, dat een oligarchie zich meester maakt van de macht, gelijk in den tijd van de Vereenigde Provinciën? Dit zou het ergste niet zijn, indien een sterke oligarchie, die het algemeen volkswelzijn begreep en de macht niet in de eerste plaats voor bevrediging van groepsegoïsme misbruikte, aan het roer kon komen. Het zou een andere oligarchie dan die van het regentendom van de zeventiende en achttiende eeuw moeten zijn. Een herhaling daarvan is niet denkbaar. Voor deftigheid wordt niets meer gevoeld, en over de families die in den tegenwoordigen tijd voor een aristocratie zouden moeten worden aangezien, zou men het nooit eens worden. Men denkt en voelt niet meer in familieverband. De moderne tijd ziet vóór alles de groote groep, de sekte, en de persoon. De mogelijkheid van een oligarchisch bestuur in den zin van een familieregeering is uitgesloten. Er zou trouwens een staatsgreep voor noodig zijn. De oplossing moet van de democratie zelf komen. Blijft | |
[pagina 12]
| |
deze lusteloos, dan sluipen ongemerkt gevaren binnen, die ernstige gevolgen kunnen hebben. Als ons volk niet staatkundig wakker wordt, blijft het bewind in handen van een kleine groep, die ongezien in de regeeringsgebouwen aan de touwtjes trekt. Een groep, die partijpolitiek op de spits moet drijven om zichzelf staande te houden, die ministers op het koord laat dansen of ten val brengt. Een kleine groep, die zonder openlijk verantwoordelijkheid te dragen, de lijsten voor de verkiezingen maakt, en daarmede zich zelf en haar naaste verwanten op het kussen houdt. Die naar buiten toe een wedstrijd in beloften aan de kiezers speelt om - indien deze onvervulbaar blijken, of het daardoor geboren kwaad ook naar buiten toe al te duidelijk spreekt - de schuld op anderen te werpen. Een kleine groep, die minder door gemis aan individueel karakter (al zijn er karakterloozen onder) dan wel door de positie, waarin zij zich bevindt, de politiek herhaaldelijk in een nuttelooze marchandage omzet, en een werkelijke regeeringspolitiek onmogelijk maakt. Dit thans reeds woekerend kwaad wordt erger, indien niet tijdig nieuwe staatkundige gedachten rijpen. Indien bijtijds de oogen niet opengaan en de wijde kloof tusschen ons volk en zijn bestuur niet overbrugd wordt, wordt de staatkunde bij ons een dood ding, en de staatkundige democratie een leus, wat ze voor de helft reeds is. Wij worden dan een volk zonder staat. Hierin ligt een groot gevaar. De staat moet het volksleven omvatten en richten. Een volk zonder staat is een gezin zonder hoofd. Onze cultuur komt niet tot haar recht, omdat de onderdeelen ervan het frame missen, dat ze te zamen houdt. | |
Oorzaken der sociale ontevredenheid.
| |
[pagina 13]
| |
van de arbeiders leeft een zachteren vorm te geven, stuurt men in de richting, waarin de sociale moeilijkheden van onzen tijd een stap nader tot oplossing worden gebracht, tot het geluk van de betrokkenen, maar ook tot versterking van den staat. Want een staat, waarin het grootste gedeelte van de arbeidende burgers werkt met een gevoel van onbevredigdheid, is niet sterk in zichzelf. Zoo min men een rentenier bevredigt door hem steeds meer baten in den schoot te werpen, zoo min bevredigt men de arbeidersklasse door zonder ophouden toe te geven aan verlangens en wenschen, welke op de keper beschouwd, behooren tot die algemeen menschelijke verlangens, welke op geenerlei wijze ooit te bevredigen zijn. Met hoog loon en weinig uren arbeid wordt de sociale onvrede niet gesust. Waarmede intusschen volstrekt niet gezegd wil worden, dat zoo hoog mogelijke loonen in verband met de economische mogelijkheden zoowel voor de arbeiders individueel als voor de maatschappij niet gewenscht zouden zijn. En evenmin wordt hiermede een voor de kracht der werklieden schadelijke lange arbeidsduur verdedigd. Daarover gaat het intusschen niet, maar om vraag: welke zijn de werkelijke, de diepere, de in het onderbewustzijn verborgen oorzaken van onbevredigdheid der arbeiders? En zoo die oorzaken zijn vast te stellen komt de tweede vraag: is daaraan iets te doen? Er moet eerst een juiste diagnose worden gesteld van de ziekte, waaraan onze samenleving lijdt, eer kan worden uitgemaakt welke remedie zal worden toegepast. Wij zien twee grondoorzaken en wel één van technischen en één van veel subtieler aard. De ontwikkeling van het kapitalistisch stelsel - om dit gangbare, hoewel vaak verwarring stichtende woord nu maar te gebruiken - heeft vanaf het begin van de 19e eeuw het handwerk van vroeger verdrongen. In de plaats van het geluk, dat de dagelijksche handenarbeid den voortbrenger gaf, is gekomen het leed, dat de systematische, zich aldoor herhalende machinale arbeid den modernen fabrieksarbeider berokkent. In de plaats van de rustige omgeving en het langzaam tempo, waarin de handwerksman uit vroeger tijden zijn arbeid verrichtte, is de rumoerige werkplaats en de opjaging door de machine gekomen. Maar belangrijker dan dit | |
[pagina 14]
| |
alles nog is de verandering, welke is ingetreden in de verhouding van den werkman tot zijn eigen arbeidsproduct. Terwijl vroeger de individueele invloed van den handwerksman op het resultaat van zijn arbeid in veel gevallen zeer groot was, is de fabrieksarbeider in onze dagen een voortzetting van de machine geworden. De arbeider van vroeger vervaardigde het product van het begin tot het einde zooal niet geheel alleen, dan toch met een kleine groep makkers. Die van tegenwoordig is schakel in een lange keten, waarvan hij het begin en het einde zelfs in zijn eigen fabriek nauwelijks kent. Er is geen nauwgezette historische beschrijving noodig om uiteen te zetten, hoe deze verandering over de beschaafde werelddeelen is gekomen. Ieder, die zich met het vraagstuk bezig houdt, weet dit op zijn duim. Het verschil in de structuur der samenleving van den feudalen tijd vóór de Fransche revolutie met die van de moderne hoog-kapitalistische samenleving is enorm. En dit enorme verschil is oorzaak, dat onze moderne maatschappij met haar groote differentieering voor millioenen arbeiders het dagelijksche werk uiterst eentonig maakt. En nu moge na de groote verbeteringen, welke de ontwikkeling van het kapitalistisch stelsel bracht, eensdeels door dat stelsel zelf, anderzijds onder socialen en politieken drang, het overdreven zijn om den arbeid van de millioenen eenvoudig als een vloek te beschouwen, zooals somtijds wordt rondgebazuind, ontkend kan niet worden, dat het eentonige werk uit een menschelijk oogpunt bezien in veel opzichten fataal is. In ieder geval, de groote verandering, welke de arbeid heeft ondergaan, verklaart voor een deel den onvrede van den arbeider in onzen tijd. Het menschelijk geluk hangt van meer af dan van den aard van het werk; de een vat het anders op dan de ander, persoonlijke gevoelens spelen een groote rol, ontevredenheid wordt ook in andere kringen der samenleving gevoeld. Dit alles kan ons tegemoet worden gevoerd. En bovendien kan eraan worden herinnerd, hoe ook in het verleden, toen de arbeider nog het genot van zijn eigen handenarbeid kon ondervinden, massale ontevredenheid optrad. De Fransche revolutie is er om dit te bewijzen. Dit alles en nog veel meer, dat betrekking heeft op het | |
[pagina 15]
| |
vraagstuk hoe de arbeidersklasse zich op verschillende momenten van de geschiedenis tegenover het leven stelt, zien wij niet voorbij. Maar lange psychische beschouwingen en historische verklaringen willen wij vermijden. Wij meenen echter zonder kans op tegenspraak te kunnen vaststellen, dat de vèrdoorgevoerde differentieering van den arbeid en het machinale, eentonige karakter, dat de arbeid voor het overgroote deel der werklieden heeft gekregen, het uiterst moeilijk maakt om den dagelijkschen arbeid met vreugde te verrichten. Hier ligt een oorzaak van ontevredenheid bij millioenen arbeiders: het karakter van den arbeid werkt psychologisch stuitend. Op de inspanning van den arbeid volgt niet de natuurlijke bevrediging uit den volbrachten arbeid zelf, niet het genot van iets geproduceerd te hebben. Alleen de landarbeider, voorzoover hij lang bij denzelfden boer kan werken en den gang van het bedrijf mee kan beleven, en knechts in kleine ondernemingen, kunnen nog hun levensbevrediging in den arbeid zelf vinden; bij de groote massa loontrekkenden behoort deze toestand tot een ver verleden. De arbeid wordt daarom als een kwaad beschouwd. In de vrije uren gaat de arbeider zijn leven zoeken. Wat het eerste middel behoort te zijn om het menschelijk leven op te voeren: de arbeid, wordt naar het tweede plan geduwd. De arbeid wordt uitsluitend verricht om in de behoefte van het dagelijksch leven te voorzien. Hoe korter de arbeidsduur, hoe meer gelegenheid voor het eigenlijke leven. Dit is thans het overheerschende gevoel. De strijd om den achturendag is er een symptoom van. Wettelijke bepalingen hebben als uitgangspunt, dat overuren alleen om dringende redenen mogen worden toegestaan, als een noodzakelijk kwaad wordt de iets langere werktijd gebrandmerkt. Het begrip ‘arbeid adelt’ bestaat voor den gewonen handenarbeid niet meer. Hierin ligt een fataliteit, welke over onze westersche beschaving ligt. Het fatale ligt ook vooral hierin, dat het probleem in zichzelf niet oplosbaar is. Wij kunnen de mechaniseering van den arbeid niet tot staan brengen, ook al willen wij allen tegelijk er tegen in. Wij liggen vast aan wetten, waarnaar het productiesysteem zich verder ontwikkelt. Wie | |
[pagina 16]
| |
niet mede doet komt achterop en gaat òf te gronde òf wordt gedwongen door extra krachtsinspanning weer bij te komen om in de maat weer verder mede te loopen. Het mechanische productiestelsel kan en moet in zijn verdere ontwikkeling niet worden gestuit. In ons eigen land is dit een zaak zelfs van overwegende beteekenis. Het rationaliseeringsproces moet in vele takken van bedrijf verder worden doorgevoerd en de differentieering van den arbeid zal daardoor eer toe- dan afnemen. Wij moeten verder op dien weg om de werkloosheid op den duur binnen enger grenzen terug te kunnen drijven. Maar al wordt hiermede de fataliteit niet afgewend, ja zelfs nog meer naar ons toegetrokken, er komt toch een streep licht. Het goede zit hierin, dat met de voortschrijdende organisatie en techniek de uiterlijke omstandigheden, waarin de arbeid wordt verricht, verbeteren. De mechaniseering van den arbeid vermindert niet, maar de wijze waarop, en de omgeving waarin hij wordt verricht, verbeteren wel. De moderne fabriek is als werkruimte heilig vergeleken bij wat ze vroeger was. Het electrische bedrijf heeft andere machines en een betere atmosfeer dan vroeger het stoombedrijf. De groote techniekverbeteringen op het gebied van drijfkracht en verlichting hebben een groote zuivering te weeg gebracht en de moderne bouwmethodes hebben het mogelijk gemaakt om in veel gevallen van de fabriekshal een arbeidspaleis te maken, dat zeer gunstig afsteekt bij wat ze vroeger was. Ook de hanteering van tal van werktuigen is vereenvoudigd en heeft het slaafsche karakter van den arbeid omgezet in zijn tegendeel. Wie deze verlichting van het probleem - een oplossing is het niet - begrijpt, begrijpt tevens welke gedragslijn hij moet volgen om verdere verlichting te bevorderen. Wie het rationaliseeringsproces door verkeerde wettelijke maatregelen direct of indirect in zijn ontwikkeling remt, ziet niet het nut, dat daaruit voor de dagelijksche levensomstandigheden van duizenden kan groeien. Maar wij herhalen: het kwaad van den gemechaniseerden arbeid wordt hiermede niet teniet gedaan. Intellectueele opwerking van den arbeider kan eenige, hoewel niet de ver- | |
[pagina 17]
| |
betering brengen. Meer inzicht in de werking van het productie- en distributieorganisme en in den samenhang der maatschappelijke onderdeelen kan langzaam aan de waarde van den eigen arbeid leeren kennen. Begrijpen doet meer waardeeren. Wie het waarom weet, heeft een gevoel van oppositie, dat in hem leefde, voor de helft overwonnen. Nu sedert jaren de arbeider een bewustwordingsproces doormaakt, is het een zaak van normale ontwikkeling, dat hem naast het politieke inzicht ook het inzicht in de sociaal-economische functie van den arbeid gaandeweg wordt bijgebracht. Deze eisch is hoog en niet in eens te verwezenlijken. Maar toch wordt hij gesteld om de tegenstelling te doen zien met het soort voorlichting, dat thans in woord en geschrift den arbeider maar al te vaak wordt toebedeeld. Ophitsing tegen andere klassen en tegen politiek anders-georienteerde makkers wordt in de plaats gesteld voor datgene wat kan helpen om de werkers tot beter inzicht omtrent hun werkelijke positie te brengen. Steenen worden voor brood gegeven. Wij veroordeelen hiermede niet den strijd, welken de arbeiders in coöperatief machtsverband voeren tot verbetering van materiëele arbeidsvoorwaarden. Maar wel laten wij scherp uitkomen, dat voorlichting, welke uitsluitend en voortdurend zich richt op aankweeking van al maar meer onrust en onvree, zonder werkelijke kansen te geven om van de diepe oorzaak van die onvree iets weg te nemen, veroordeeling verdient. Maar veel meer dan de intellectueele rijpwording van den arbeider, moet de moderne levensbeschouwing, welke het tijdelijke van een menschenleven weer in verhouding tot een achtergrond doet zien, redding brengen. Wij roeren hier een uiterst delicaat probleem aan. Maar wie de kern van de zaak wil onderscheiden, kan dit punt niet onbesproken laten. De materialistische levensopvatting, waartoe het liberalisme en het socialisme hebben geleid, moesten den arbeider van het oogenblik af, dat hij zich van zijn maatschappelijke positie rekenschap ging geven, tot onvree brengen. Wie dit aardsche leven als een afgerond iets beschouwt, waarbuiten niets wezenlijks bestaat, dat voor menschen de moeite waard is, zal aan het materieele welzijn de allergrootste waarde moeten toekennen. | |
[pagina 18]
| |
In die omstandigheid moet hij, die hard moet werken om weinig te verdienen, zich alleronbehaaglijkst voelen als hij naast zich anderen ziet, die zich in weelde baden. Want het stoffelijk leven is in de materialistische gedachtensfeer, waartoe het negentiende eeuwsche intellectualisme ons heeft gebracht, het voornaamste vergelijkingspunt. De arbeider voelt zich in de materialistische beschouwing minderwaardig. Hij moet zich zoo voelen, hij kan niet anders, zoolang hij het leven niet in een ander verband kan zien. Naarmate nu de waarde van het materialisme meer wordt gezien in verhouding tot ruimere achtergronden, richt zich de blik tot andere en verdere vergelijkingspunten. Met de verruiming van de materialistische levensbeschouwing tot wijdere meer kosmische inzichten, komt de kans, dat ook de arbeider zijn eigen waarde niet uitsluitend meer afmeet naar hetgeen hij in vergelijking met anderen aan stoffelijke waarden in het leven ontbeert. Psychologisch kan een dergelijke omschakeling in levensinzicht van zeer groote beteekenis worden. Vrij zeker is dit ook de eenige kans op uitzicht tot tempering van de onvree in de arbeidersklasse en wel speciaal voor zoover deze voortspruit uit het hier behandelde euvel van den gemechaniseerden arbeid. Een oplossing in den gewonen zin is dit natuurlijk niet. Er is meer sprake om van afleiding te spreken. De blik van den arbeider, welke thans zich uitsluitend richt op datgene wat hem ontevreden moet maken, wordt afgeleid naar ruimere objecten. Door deze afleiding wordt niet de oorzaak van de kwaal weggenomen, maar zij wordt kleiner, betrekkelijker gezien. De onvree zal minder scherp worden gevoeld, omdat de arbeider de verhouding tusschen arm en rijk dan minder als het allerbelangrijkste leert zien en daardoor het thans overheerschend gevoel van sociale minderwaardigheid verliest. De verlegging van het kernpunt der sociale kwestie beteekent noodzakelijk wijziging van sociale politiek. Wanneer een snelle en deskundig geleide verdere bedrijfsontwikkeling als een groot sociaal nut moet worden erkend, beteekent remmen door doorvoering van te hoog gestelde sociale eischen voortaan reactie, en als de aandacht wordt gevestigd op het belang van een gewijzigd levensinzicht bij den arbeider, | |
[pagina 19]
| |
werkt een te uitsluitend verstandelijke opleidingsmethode averechts. Een verandering van gezichtshoek, waaronder de sociale moeilijkheden worden gezien, moet op den duur dus invloed hebben op de politieke visie. Zoo niet, dan blijft de politiek ten achter. | |
De idee der medezeggenschap.
| |
[pagina 20]
| |
reserves worden gemaakt. Ten eerste verstaan wij hier onder medezeggenschap: medezeggenschap bij de beslissingen van de opperste bedrijfsleiding. Ten tweede stellen wij voorop, dat deze zaak niet mag worden bezien vanaf het partijpolitieke plan, van waaraf deze en overeenkomstige zaken gewoonlijk worden beoordeeld. Om een staatkundigen koers te bepalen, moet de uitkijk hooger worden gesteld. De vraag, wat het belang van de gemeenschap, van den staat is, wordt dan allesoverheerschend. Noch het oordeel van den politieken democraat, die zich laat gaan zonder te onderzoeken, noch dat van den conservatief, die zich nieuwe gestalten niet voorstellen kan, komt in aanmerking. Wie vooropstelt, dat de mederegeering van allen een democratisch beginsel is, dat tot verdere ontwikkeling moet worden gebracht om de democratie te volmaken, ziet wat simplistisch. Bij de regeering van staat en stad heeft de democratie geleid tot een regeersysteem, waarbij - in theorie althans, de praktijk is anders - de wil van allen tot uitdrukking komt in de richting waarin het bestuur wordt geleid. Doortrekking van de lijn zou dan - naar wordt gezegd - beteekenen, dat hetzelfde beginsel ten grondslag moet worden gelegd aan het bestuur van de productieorganen. M.a.w. de medezeggenschap zal aan de arbeiders gelegenheid moeten geven om hun invloed te doen gelden op de gestie van de bedrijfsleiding, welke thans uitsluitend in handen is van personen, die als vertegenwoordigers van het in het bedrijf gestoken kapitaal optreden. Deze gedachtengang is gevolg van een zeer bepaalden vorm van democratisch denken en wel deze, dat allen, die bij een zaak belang hebben, hun belang het best zien gediend door - zij het door intermediair van vertegenwoordigers - hun wil te allen tijde te kunnen opleggen aan degenen, die het commando voeren. Nu is het in de eerste plaats al een vraag van groote beteekenis of deze soort van democratie inderdaad wel klopt met datgene, wat een democratie ten slotte beoogt, n.l. volle behartiging van het belang der burgers. Wie zich rekenschap ervan geeft, hoe een moderne samenleving, welke op een hoogen trap van technische beschaving gekomen is, | |
[pagina 21]
| |
eigenlijk voortmarcheert, moet wel tot het besluit komen, dat het stelsel om bij meerderheid van stemmen colleges aan te wijzen, welke direct of indirect zullen regeeren, een stelsel is, wel wat al te grof om een gedifferentiëerd, fijn bewerktuigd modern organisme te besturen. De reactie op het democratisch parlementarisme (waarin dan nog de idee der medezeggenschap niet eens ten volle is belichaamd) welke in enkele landen is ingetreden, bewijst dat aan het heil daarvan twijfel is ontstaan. Deze groeit zelfs in landen, welke het democratisch parlementarisme nog volledig handhaven, en volstrekt niet alleen in kringen, welke uit zucht naar terugverkrijging van verloren rechten, de machine terug willen draaien, (wat onbegonnen werk is), maar wel degelijk ook onder degenen, die aan het behoud en de verder ontwikkeling der democratische gedachte groote waarde hechten. Dit laatste is van veel beteekenis. De twijfel aan de juistheid van de tegenwoordige vormen der democratie groeit met den dag, omdat, naarmate die vormen zich verder ontwikkelen, hoe langer hoe meer blijkt, dat het belang der burgers niet gediend wordt door de democratie in haar tegenwoordige gedaante. Om het bruutweg te zeggen: men gaat steeds meer inzien, dat onze democratie verwordt in een systeem van ‘allen meepraten over alles’, terwijl juist de leiding van een modernen staat of stad, wier ontwikkeling in snel tempo plaats vindt, vóór alles eischt: bestuur door de daarvoor meest geschikte personen, die over de noodige vrijheid van beweging beschikken om hun beslissingen op tijd en zonder neveninvloeden te nemen. Een zoodanige bestuursvorm, op het zuiver democratisch beginsel opgebouwd, is een niet te bereiken ideaal. Het ontaardt al gauw in machtsmisbruik, hetgeen intusschen niet wegneemt, dat het als baken kan dienen, waarop tot een zekeren afstand kan worden aangestevend. Het maakt in ieder geval duidelijk, dat hetgeen ons thans als democratische vorm wordt voorgehouden, een hoogst grove vorm is, welke in de praktijk de democratische gedachte allesbehalve tot meer volmaakte verwezenlijking brengt. Dit komt het beste uit in ons gemeentewezen waar eenerzijds de volksvertegenwoordiging zelf krachtens de gemeentewet de bestuursmacht | |
[pagina 22]
| |
in handen heeft en waar anderzijds de taak door tal van gemeentelijke bemoeienissen sterk is uitgebreid. Ieder, die van nabij de werking van het gemeentelijk apparaat gadeslaat, weet, dat hierbij iets niet klopt. De tanden van het raderwerk grijpen niet. De bestuursdaad geschiedt soms te vroeg, in den regel te laat. De gebruikte middelen zijn dikwijls veel te grof. Politieke discussie vernielt in veel gevallen het zakelijk motief. Wie het democratisch beginsel zuiver wil houden en tot verdere ontwikkeling brengen, kan geen pleidooi voeren voor overbrenging der bestaande vormen van parlementarisme op het bedrijf. Wie zóó handelt dient allerminst de democratische gedachte, welke onze huidige samenleving verwezenlijkt wil zien, maar bouwt verder uit, wat in de praktijk hoe langer hoe meer bouwvallig is gebleken. Het fijn genuanceerde moderne bedrijf, dat in snel tempo moet draaien om zijn bestaan te kunnen handhaven, eischt vóór alles vaste hand en snel beslissen. De fout, vandaag gemaakt, moet morgen reeds hersteld kunnen worden. De leider moet voor dagelijksche handelingen niet al te veel verantwoording behoeven af te leggen. Wie veel verantwoording af moet leggen, moet in zijn handelingen zeer consequent blijven en te strakke consequentie kan bij de leiding van de meeste bedrijven funest zijn. Bedrijfsleiding eischt een zekere beweeglijkheid en zal dit blijven eischen, ook al moet erkend worden, dat een streven naar meer stabilisatie in de praktijk der productie valt waar te nemen. Dit streven naar stabilisatie is een belangrijk verschijnsel en een democratisch belang, omdat de crisissen erdoor worden getemperd. De stabilisatie wordt in de hand gewerkt door de steeds grooter wordende samenwerking in het bedrijfsleven. Op tal van wijzen wordt naar die samenwerking gezocht. Het productiesysteem wordt daardoor op een hooger trap van organisatie gebracht. Het is denkbaar, dat gaandeweg de productie meer op werkelijke behoefte wordt ingereden en minder uit winstbejag omhoog wordt gejaagd. Maar tot een volledig stabielen toestand krijgt men de productie nooit. De verandering der behoeften - het moge stijging of daling zijn - is inherent aan de moderne | |
[pagina 23]
| |
maatschappij. Volledige stabilisatie zou beteekenen: einde.Ga naar voetnoot1) Zoolang nu het organisme beweeglijk blijft, moet de leiding sterk zijn en moet, van haar verantwoordelijkheid bewust, snel kunnen handelen. In de praktijk beteekent dit, dat voor parlementarisme in het bedrijf thans geen plaats is. Want parlementarisme geeft het omgekeerde: het geeft een zwakke leiding, het verdeelt verantwoordelijkheid, erger: het verdoezelt die, het doet langzaam handelen. Nog meer spreekt dit, als men bedenkt, hoezeer het huidige stadium van ontwikkeling, waarin ons hoog opgevoerd kapitalistisch productie-organisme zich bevindt, deskundig onderhandelen noodzakelijk maakt. Belangengemeenschappen worden gezocht, trusts worden gevormd, naar arbeidsverdeelingen in de industrie wordt ijverig gestreefd, dit alles volkomen liggend in de lijn, zooals de democratie zich die jaren lang geeft gedacht. Zulk werk kan alleen geschieden door enkelen, met groote macht toebedeeld. Een groote mate van vrijheid in beweging bij hen, die dergelijke ingewikkelde vraagstukken tot oplossing moeten brengen, is noodzakelijk. Weinigen moeten daarin meespreken. Reeds nu kunnen de belangen van een bepaalde kapitaalgroep zich ertegen verzetten om datgene samen te groepeeren wat uit een oogpunt van nuttig kapitaalgebruik gegroepeerd zou moeten worden. Indien ook nog de belangen van speciale arbeidersgroepen den doorslag moeten geven, wordt er meer geremd in plaats van gestimuleerd. In zaken als deze is het initiatief steeds aan de enkele leiders, die door de plaats waarop zij staan, de routine, waarover zij beschikken en de verantwoordelijkheid welke zij gevoelen, de eenig aangewezenen zijn om de reorganisaties in het productie-systeem tot stand te brengen. Rationaliseering is het werk van weinigen, het duldt geen parlement. Als de democratie zich handhaven wil, moet zij allereerst haar grondslag steviger maken. Zij dreigt te ontaarden in een meepraat-systeem en in een onreëele gelijkmaking van waarden, welke niet gelijk zijn. Onze democratie is ontzettend bang voor persoonlijke macht. Zij wil niet inzien, dat persoonlijke macht noodig is voor elke groote maatschappe- | |
[pagina 24]
| |
lijke daad. Uit vrees voor machtsmisbruik heeft zij de middelen tot tempering ervan gezocht in het streven om de macht aan allen te brengen, wat in de praktijk neerkomt op een bewind door eenige personen, als regel handige middelmatigheden, in naam der massa gevoerd. Verantwoordelijkheid wordt daardoor niet gelegd op enkelen, daartoe openlijk aangewezen en bevoegd de verantwoordelijkheid te dragen. Verantwoordelijkheid wordt bij de democratie, zooals die zich vandaag openbaart, verdoezeld, zeer tot schade dier democratie, welke vóór alles klaarheid eischt. Medezeggenschap in de bedrijven beteekent uitbreiding van een bestaand, ziek partijpolitiek-systeem buiten de grenzen van het overheidsrégime. Het beteekent een verdere uitbreiding van politiek groepsegoïsme met terzijde stelling van competentie en zuiver verantwoordelijkheidsgevoel. Dit alles kan nooit de gezondmaking der democratie bevorderen. Heeft het huidige régime dan geen gebreken? Moet het bezit van kapitaal hooger worden geschat dan den arbeid? Geeft de macht van het kapitaalbezit geen reden tot verzet? Moet de psychologie der arbeiders worden genegeerd? Het antwoord op dit alles moet zijn: verwijzing naar de veranderingen, welke plaats vinden, veranderingen waarvan de oorzaak ligt buiten het democratisch streven, hier boven aangeduid. Tal van teekenen wijzen erop. Het kapitaal is meer en meer een abstracte macht geworden. Niet elk aandeelhouder heeft als vroeger een aan zijn kapitaalbezit evenredige persoonlijke macht. De machtsconcentratie is groot en zet nog voort. Rathenau heeft eens de voorstelling gegeven van een maatschappij, waarin alle kapitaal in handen was van één. Al was deze voor zijn persoon verkwistend, met de uitgave van enkele millioenen voor persoonlijk genot zou hij reeds oververzadigd zijn. Voor de rest zou de rationaliseering van het productiesysteem het best bevorderd kunnen worden door dien eene. Dit geval is natuurlijk theoretisch. Maar het maakt duidelijk, dat machtsconcentratie aan democratisch belang niet vijandig behoeft te zijn. Het is en blijft een ouderwetsche opvatting om macht van enkelen te zien als anti-democratisch. Waar het om gaat is: hoe die macht wordt uitgeoefend, of ze ge- | |
[pagina 25]
| |
bruikt wordt in het belang van allen dan wel of ze misbruikt wordt in het belang van enkelen. De ouderwetsche democratie strijdt tegen stelsels, waar ze strijden moest tegen gevallen. Er is veel geschermd met woorden als ‘kapitalisme’ en dergelijke. Veel inzicht is daarmede vertroebeld. Niet de werkelijk zeere plekken werden ermede bloot gelegd. Het geluk van de moderne maatschappij hangt voor een niet gering deel samen met de wijze, waarop het kapitaal beheerd wordt. Aan het beheer door particulieren is veel kwaads toegeschreven. Er wordt aan nuttelooze dingen geld verspild, terwijl ten spijt van groote rijkdommen armoede geleden wordt tot honger toe. Niet de werkelijke behoefte is uitsluitend drijfveer voor de belegging, maar de winst. Dit zijn ernstige aanklachten, in verschillende toonaarden geuit. Het is de vraag, hoe verbetering te brengen is. Wordt deze verkregen door degenen die van de opbrengst van hun arbeid leven moeten, langs parlementairen weg mee te doen beschikken over de gestie van het bedrijf, waarin het kapitaal belegging vindt? Wij zeiden het reeds: tal van bezwaren zijn daar tegenin te brengen. Of een schijnmacht wordt ermede aan de arbeiders gegeven met verdoezeling van verantwoordelijkheid of de ontwikkeling naar een hoogere trap van organisatie van het bedrijfsleven wordt erdoor geremd. Het een noch het ander is in het belang van de arbeiders. Het is bovendien de vraag of het meerendeel der arbeiders aan de medezeggenschap in de hoofdleiding der bedrijven veel gelegen is. Voor zoover de wensch ertoe tot uiting komt, maakt het den indruk meer gevolg te zijn van een goed gevoerde propaganda dan dat van een werkelijk sterk verlangen sprake is. Eenmaal de medezeggenschap tot stand gekomen zal blijken, dat de onvrede niet vermindert. Maar zij zal zich keeren tegen hen die beloften deden, welke niet in vervulling kunnen gaan. In plaats van binding, reconstructie, is dan meer strijd te wachten. De diepere oorzaken van den onvrede liggen trouwens - wij wezen er reeds op - elders en niet in gemis aan medezeggenschap. In den te mechanischen arbeid en de slechte omstandigheden, waarin hij soms verricht moet worden, ligt een kern van het probleem. Een zoo snel mogelijk doorgevoerd technisch | |
[pagina 26]
| |
hervormingsproces kan voor een deel hierin verbetering brengen. Dit technische hervormingsproces is van groot belang voor de ontwikkeling van betere arbeidstoestanden. De krachten, welke die ontwikkeling stuwen, liggen in het kapitalisme zelf, niet in de democratie. Terwille van de democratie, d.w.z. terwille van de duizenden, die dagelijks hun handenarbeid geven, remme men de werking van die krachten niet. Hoe vrijer de bedrijfsleiding, hoe sterker de technische en organisatorische hervorming werken kan. Medezeggenschap hierbij geeft kans op vertraging. Op versnelling van het hervormingstempo daarentegen geeft medezeggenschap geen enkel zicht.
De kloof tusschen kapitaal en arbeid is slechts op te lossen door ook de arbeiders tot kapitalisten op te werken. Zij krijgen dan vanzelf de medezeggenschap, maar op een wijze, waarbij de geopperde bezwaren niet tellen. In Amerika is vaak de arbeider reeds kapitalist. In Europa zijn hier en daar de proefnemingen gedaan, soms met volledig, soms met gedeeltelijk succes. Verschillende factoren hebben het succes tegengewerkt. Te patriarchale opvattingen bij den werkgever, onvoldoende trap van ontwikkeling bij den werknemer, egoïsme van een vakvereeniging zijn hinderpalen geweest. Toch is in deze richting veel te doen. De vakvereeniging kan zich van louter strijdvereeniging ontwikkelen tot maatschappelijke groep, die aan het bedrijf deelneemt, maar op een wijze, waarbij eenerzijds de medeverantwoordelijkheid binnen klaar omschreven grenzen ten volle wordt aanvaard, anderzijds de dagelijksche leiding niet in haar handeling gehinderd wordt. Het is denkbaar dat, naarmate economisch inzicht bij de leiders groeit, de wensch naar mede-deelneming op gezonde basis komt. De vakvereeniging, al dan niet in ondernemingsraden onderverdeeld, kan aandeelhouder worden in de onderneming. Zij kan dit nu reeds indien zij wil. Alleen de geest is daarvoor nog niet rijp. De vakvereeniging in ons land ziet hierin een kwestie van principe, waar de Amerikaansche vakvereeniging vrij van is en terecht. Want hier ligt een weg open om langzaam aan te komen tot de overbrugging van de kloof, welke gaapt tusschen de factoren: kapitaal en arbeid. De strijd om hooger individueel loon kan op een | |
[pagina 27]
| |
bepaald daartoe geschikt moment worden omgezet in een eisch om creëering van vakvereenigingsaandeelen. Het ligt in de lijn der democratie om zoodoende tot een vorm van collectief bezit te komen, hetgeen met de eischen om hooger loon allerminst het geval is. Voor de werkgevers moet op den duur in een oplossing, als hier geschetst, iets aantrekkelijks liggen, al zal ook bij een deel van hen een verandering van geest eerst noodig zijn. Het groote bezwaar van toegeven aan loonsverhoogingseischen is immers steeds hierin gelegen, dat hetgeen eenmaal toegegeven is, straks, als slechter conjunctuur dwingt, niet anders dan met strijd weer omlaag gebracht kan worden. Het verleenen van het mede-aandeelhouderschap aan de vakvereeniging heft dit bezwaar op. Haar recht wordt dat van den aandeelhouder. De op- en neergangen in het bedrijfsleven ondervindt de vakvereeniging als ieder ander aandeelhouder. De weg waarlangs de werkgever en vakvereeniging tot elkaar moeten komen wordt geëffend. Die effening is een belang voor den Staat en behoort in goede programformules te worden uitgewerkt.
Het voorgaande behandelt de medezeggenschap in den zin, zooals in den aanhef is aangegeven, d.w.z. medezeggenschap der werknemers in de hoofdleiding van het bedrijf. Onder medezeggenschap wordt soms iets anders verstaan. Men denkt soms aan advies-commissies, door de werknemers gekozen om bijstand te verleenen bij het nemen van maatregelen betreffende den arbeid in de werkplaats, zooals vermindering van ongevallenrisico, taakverdeeling, stukloonberekeningen, enz. Wij zien hierin niet een zaak van fundamenteel belang, ook niet als dergelijke commissies, binnen de door de bedrijfsleiding aangegeven grenzen, recht van beslissing krijgen. Zulke commissies kunnen in veel gevallen nuttig werk doen. Geval voor geval zal moeten worden bekeken. Een gewone ontwikkelingsmogelijkheid moet hierin worden gezien. Dit ligt echter buiten het in dit hoofdstuk behandeld fundamenteel probleem der medezeggenschap. | |
[pagina 28]
| |
Het keerpunt.
| |
[pagina 29]
| |
Eerlijkheid in propaganda eischt, dat voorgehouden wordt, wat straks aan berusting (dienst in vreemde kazernes), of aan bereidzijn voor het martelaarschap (dienstweigering aan vreemde heerschers met gevangenis- of doodstraf als mogelijk gevolg), gevergd kan worden indien, onverhoopt, de kwade gevolgen van eenzijdige ontwapening zich mochten voordoen. Zwak en verontrustend door oppervlakkigheid, is die soort propaganda, welke met gebrek aan technisch inzicht den kiezers voorhoudt, dat elke bewapening van ons volk nutteloos moet zijn en bereidheid tot overgaaf daarom bij voorbaat is geboden. Ons volk is - al kent het zichzelf niet hierin - tienmaal sterker van karakter dan de hierbedoelde ontwapeningspropagandisten, wier werkelijke drijfveeren zuiver angstgevoelens zijn, verborgen door schijn-technische betoogen. Bij dit alles wordt volkomen in het midden gelaten of eenzijdige ontwapening voor ons volk al dan niet aanbeveling verdient. Maar de politieke voorlichting op dit bij uitstek delicate punt zij oprecht. Voor een werkelijk sterke zaak kunnen steeds sterke argumenten worden bijgebracht.
Uit de maatschappij zelf moeten de ideeën komen, waaruit nieuwe politieke programma's kunnen worden opgebouwd. Het komt er voor de politici dan op aan om die ideeën intijds op te vangen en er klaren vorm aan te geven. Uit de tegenstellingen van aldus weer levend geworden programma's kan dan de staatkundige synthese groeien, welke ons volk thans al te zeer ontbeert. Waar thans de kracht der politiek zich bij voortduring en bijna zonder onderscheid toespitst op vermeerdering van het stemmental der partij, en zulks veel meer dan het geloof aan eenig beginsel, als richtsnoer wordt genomen, zal in de toekomst gezocht moeten worden naar werkelijke beginselen, ten volle steunend op het gedachte leven in de maatschappij. Wie den kring van onze politici van meer nabij kent, weet, hoever de meesten onder hen, zelfs de zeer intelligenten, afstaan van wat zich op religieus, wijsgeerig, en psychologischGa naar voetnoot1) gebied, kortom ten aanzien van het cultureele afspeelt. De veel gelezen litteratuur over dit alles, de redevoeringen voor volle | |
[pagina 30]
| |
zalen, gaan aan hun oog en oor voorbij. En voor zoover sommigen onder hen hier nog van weten, ontgaat hun veelal de beteekenis ervan.Ga naar voetnoot1) Om kort te gaan: de politiek wordt - zonder dat zij zich rekenschap ervan geeft - door de moderne cultureele stroomingen ondergraven. Daarvoor ook komt de politiek vanzelf niet tot formuleering van beginselen. In den tijd van Thorbecke en Groen ging het in hoofdzaak om de tegenstelling tusschen de liberale gedachte, gewekt door de Fransche revolutie en het geloof aan het goddelijk recht in staat en maatschappij. Na de jaren zeventig kwam de groote tegenstelling tusschen collectivisme en individualisme. Nog wordt in de practijk der hedendaagsche politiek met deze tegenstelling gewerkt, maar ze beantwoordt niet meer aan sterke maatschappelijke verschillen. De stroom van het individualisme - in hoofdzaak liberale, gedeeltelijk ook Calvinistische gedachtenwereld - ebt uit, omdat in het economisch milieu de gedachte aan het heil van een tot het uiterste opgevoerde concurrentie met den dag zwakker wordt. Het nut, de noodzakelijkheid van samenwerking wordt meer en meer gevoeld. Van het individualisme blijft voornamelijk slechts over: het geloof aan de kracht der leidende persoonlijkheid. Overigens wordt door de praktijk der zooveel grooter geworden bedrijven het collectief régime, waarin elk lid zijn werk min of meer mechanisch verricht, steeds strenger doorgevoerd. Van het gevoel voor individualisme is bij de organisatie van de legers van werkers in het bedrijfsleven niet veel meer over. Naar vaste normen verricht ieder er zijn dagtaak. Men ziet reeds ambtenaren en beambten in menig groot particulier bedrijf. Het socialisme daarentegen is van de gedachte aan een ver doorgevoerd systeem van overheidsproductie een heel eind afgezakt. Tusschen de geesteshouding der werknemers bij overheid en particulier blijkt geen verschil. De snelle en groot- | |
[pagina 31]
| |
sche ontwikkeling van het op internationale leest geschoeide kapitalisme laat geen ruimte meer voor de gedachte aan overneming door den staat. De veranderingen in techniek en organisatie en het tempo, waarin deze voortgang vinden, eischen leiding op een wijze, waaraan het staats- en stadsbestuur, zooals deze thans in democratische landen zijn geregeld, nooit kunnen voldoen. Het internationale in de trustconcerns biedt bovendien een hinderpaal voor transformatie in publiekrechtelijk nationaal bedrijf, waar niet om heen te komen is. Zoo stelt het collectivisme zich meer en meer tevree met wat de oorspronkelijk op individueelen grondslag opgebouwde maatschappij ons thans aan economische samenwerking geeft te zien. De einden van collectivisme en individualisme naderen elkaar. In sociaal opzicht: eenzelfde verandering van gedachten. De particuliere maatschappij kon destijds geen heil zien in eenige sociale daad der overheid. Tegen elke sociale wet werd zwaar gestreden. Maar gaandeweg werden verplichtingen van bovenaf aanvaard, mits de uit de maatschappij zelf zich ontwikkelende organen het werk konden doen. Een opgang in gedachten van het nut van individueele self-help en daaruit voortspruitende sociale onverschilligheid naar sociale organisatie in den loop der jaren. En van den anderen kant een steeds sneller afslijping van het beginsel der alleen zaligmakende overheids dwang en -uitvoering. Met vaststelling van enkele normen door het overheidsgezag, met erkenning van de voordeelen der soepelheid van de in de maatschappij zelf werkende organisaties neemt men vree. Ook in het sociale vinden de einden, collectivisme-individualisme, elkaar. Dit alles wijst er op, dat de tegenstelling collectivismeindividualisme, waarnaar tientallen jaren lang onze staatkunde zich hoofdzakelijk richtte, zich niet meer scherp teekent. Met deze tegenstelling is daarom voor de toekomst in de politiek niets meer te doen. Geen staatkundige synthese kan daarop worden gebouwd. Politieke woordvoerders manoeuvreeren er nog mede, de pers schrijft er nog leadings over, | |
[pagina 32]
| |
maar ze vindt steeds minder weerklank in de hoofden. De maatschappelijke evolutie werkt onverstoorbaar verder in een richting, welke de resultanten der beide beginselstroomingen zoekt en daarmede verliezen deze naam en beteekenis. De politiek eischt daarom gansch nieuwe oriënteering. Men zoekt naar formules, namen, welke de wordende maatschappelijke ideeën verkort weergeven, zooals eens en gedeeltelijk nog: het liberalisme, het anti-revolutionnaire, het socialisme elk met een enkel woord een gansche gedachtenwereld tot uitdrukking brachten. Men spreekt tegenwoordig van ‘organische maatschappij’ - o.a. in Katholieken kring. Het woord ‘autarchie’ heeft een zekeren klank gekregen. Het ‘fascisme’, los gedacht van tyrannie en specifiek Italiaansch-Romeinsch nationalisme, geeft een skelet van een nieuwe maatschappelijke orde te zien. Mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat in Europa, in Nederland, een sterk streven veld wint voor een maatschappelijke orde, waarin publiek- en privaatrecht een nieuwe scheidingslijn krijgen. Wij gissen slechts hiernaar, omdat zeker de tijd nog niet rijp is voor scherp formuleeren van opkomende gedachten. Maar gezien het tempo, waarin in tien na-oorlogsjaren zich veel ontwikkelde, is het geen profetie om op de waarschijnlijkheid te wijzen, dat binnen zeer afzienbaren tijd zich in de maatschappij nieuwe tegenstellingen openbaren, waarop weer een sterk staatkundig program kan worden opgezet. Het gaat er dan om of Nederland politieke koppen heeft om de maatschappelijke gegevens in staatkundige behoorlijk om te zetten.
Intusschen behoeft rustige afwachting niet het parool te zijn. Er zijn onderwerpen meer van technischen dan van staatkundigen aard, welke noodig aanhangig moeten worden gemaakt. Onderwerpen, waartegenover vele, zoo niet alle politieke partijen, eenzelfde standpunt kunnen innemen, indien dezaak waarom het gaat van meet af aan eerlijk wordt gesteld en partijpolitieke bijgedachten worden afgehouden. Wij wijzen hierbij nog eens in het bijzonder op de zeer noodige reorganisaties in het staats- en gemeentebestuur. Op | |
[pagina 33]
| |
den keper beschouwd gaat het hierbij om de uitwerking van de bestuurstechniek, welke volgen moet op de reeds voltooide politieke ontwikkeling in democratischen zin. Ons bestuursstelsel werkt nagenoeg onveranderd nog volgens de regels door Thorbecke eraan gegeven. Het stamt dus uit den tijd toen in hoofdzaak één, in getal kleine groep der bevolking - de gegoede burgerklasse - in de vertegenwoordigende en besturende colleges het voor het zeggen had. De taak der overheid was in die dagen een beperkte. De samenleving was in die dagen eenvoudiger dan nu (hoeveel minder techniek en hoeveel minder differentiatie); ‘hands off’ was het parool ten aanzien van overheidsbemoeiïng op maatschappelijk terrein. Van 1848 af tot 1919 toe ontwikkelde zich het kiesrecht aldoor verder. Met de aanvaarding van het algemeen stemrecht voor mannen en voor vrouwen, werd het laatste punt bereikt (het referendum zou nog als verlengstuk van deze ontwikkelingslijn kunnen worden geprobeerd). Wij staan nu voor deze paradox: de democratie heeft, wat de ontwikkeling der politieke rechten van het volk betreft, haar baan ten volle afgeloopen; zij eischt oneindig meer dan vroeger van het staats- en stadsbestuur, tal van bemoeiïngen op economischen sociaal terrein zijn taak der overheid geworden (Amsterdam heeft 35 directeuren!); maar het bestuursapparaat, dat op dit alles kloppen moet, heeft nog hetzelfde skelet als driekwart eeuw geleden. Geen wonder, dat het hokt. Door de voor directen bestuursinvloed veel te onbeholpen geworden vertegenwoordigende lichamen, beschikken ongemerkt de regeerings- en bestuursorganen in de praktijk soms over macht, welke hun niet toekomt. Omgekeerd werken in tal van gevallen de politieke colleges en commissies als onbeholpen remmers juist daar, waar de techniek van een orgaan snel en deskundig handelen van den leider eischt. Verantwoordelijkheid en macht raken zoek tusschen de politieke en technische leiding, die als een kluwen dooreen liggen. Terwijl in schijn de democratie volkomen is, ziet zij bij de uitvoering haar werkelijke belangen niet behartigd. Het gaat dan ook om de efficiency in het bestuur, om het scheppen van het | |
[pagina 34]
| |
apparaat, dat vlug en zuinig kan loopen, zoodra de volkswil het in beweging heeft gebracht. De moderniseering van het bestuursstelsel is een zaak, waaraan de politieke partijen, die de democratie ten volle efficient willen maken - dat zijn feitelijk alle partijen - kunnen samenwerken. Want juist en scherp geformuleerd gaat het om een organisatorisch, om een technisch probleem en niet, zooals alleen bij valsche voorstelling van zaken kan worden beweerd, om een pro- of contra-democratisch geval. Er zijn meer zulke vraagstukken, welke indien scherp gesteld, zonder kunstmatig opgezette partij-politieke antithese tot oplossing kunnen worden gebracht. De practische reorganisatie der sociale wetgeving behoort hiertoe. De tijd is nu wel rijp genoeg om te doen zien hoeveel technische kwesties eertijds tot politieke principes werden opgeschroefd. Ook hierbij gaat het - op den keper beschouwd - om een geval van efficiency, om de keuze van de voordeeligste outillage ten bate van de volkswelvaart. Ons onderwijs, eens onze trots, het lager onderwijs vooral, is achterop geraakt. Mannen van kennis en gezag komen op grond van nauwgezette onderzoekingen tot de slotsom, dat de rentabiliteit ervan tot een laag cijfer is gedaald. In andere landen, in Duitschland vooral, is de moderniseering van het onderwijs een stuk gevorderd. Bij ons wordt, werkend naar verouderde methodes, met veel geld kennis bijgebracht, welke voor het overgroote deel der leerlingen ballast blijkt te zijn. Veel daarentegen wat rekening houdt met aanleg en karakter en voor het verdere leven waardevol kan zijn, blijft buiten het schoollokaal. Op onderwijsgebied ligt dus voor regeering en Kamers een groote taak, welke met goeden wil, buiten den hedendaagschen politieken partijstrijd kan worden gehouden.
Op den duur echter kan technisch werk alleen niet de belangstelling der kiezers blijven trekken. Het aanzien van het parlement loopt gevaar, indien geen staatkundige vraagstukken meer voor het volk worden gebracht en de partijpolitiek haar kracht te uitsluitend in onderlingen naijver zoekt. Het parlementarisme maakt een crisis door. Italië, Spanje, Servië, om van Rusland, waar het in de | |
[pagina 35]
| |
wieg werd gesmoord, niet te spreken, zagen hun parlement te gronde gaan. In Frankrijk en Duitschland dwong de internationale politiek om de gelederen, welke uit elkaar waren gevallen, te sluiten. Niettemin wordt in Duitschland het democratisch parlement van twee zijden voortdurend bestookt. Frankrijk was bij de laatste verkiezingen zoo gelukkig den invloed te ondergaan van een beweging, welke den onderlingen naijver der partijen trachtte te stillen. Oorzaken en verloop zijn in al deze landen verschillend. Dientengevolge moeten ook de oplossingen verschillend zijn. Wij zijn geen volk, bestemd voor bolsjewisme, en voor het napoleontisch regime, dat Italië tot eenheid bracht, is bij een niet-latijnsch ras als het onze, geen plaats. Heel de situatie, de volksaard vooral, is verschillend. Evenals zij anders is dan in groote landen als Frankrijk en Duitschland, die den oorlog hebben doorgemaakt en nu nog voor zware economische problemen staan, die bovendien in de eerste plaats hun buitenlandsche politiek in goed vaarwater moeten houden. Dit alles is bij ons anders. Maar er wordt toch op gewezen om te doen uitkomen, dat er met alle verschil toch sprake is van een internationaal geval. De West-Europeesche democratie moet wel overal haar parlementarisme opnieuw naar den eigen volkstoon stemmen, maar de buitenlandsche geluiden zullen in onzen bij uitstek internationalen tijd vanzelf medeklinken. Voor een klein volk als het onze, geldt deze invloed zeker. De volksvitaliteit komt niet meer tot uiting in het politiek debat. Voor de democratie naar West-Europeesche opvattingen is een zuivering van het parlementaire debat een levenskwestie. Debat toch is de grondslag van gezond parlementarisme.Ga naar voetnoot1) Het sterke debat, waarin wel eigen overtuiging met kracht wordt gesteld tegenover die van andersdenkenden, maar waarbij toch ook naar overeenstemming wordt gezocht om daarmede krachtig regeeren in de hand te werken, moet weder mogelijk worden. Zonder dat dalen volksvertegenwoordigingen af tot kibbelcolleges, wat vele gemeenteraden | |
[pagina 36]
| |
reeds zijn. Kleine haatdraging of politiek komediespel krijgen dan de overhand. De politiek mist de geest van organisatie, welke over het bedrijfsleven, het sociale leven, ook zelfs over de sport gekomen is. Juist dit kenmerkende in den voortgang van de hedendaagsche maatschappij, ontbreekt nog in de politiek. Men hoort elkaar tijdens de debatten in 's lands vergaderzaal in veel gevallen zelfs nauwelijks aan. Indien de oorzaak hiervoor moet worden gezocht in arbeidsoverbelasting, ligt het voor de hand om de noodige verbeteringen in de werkwijze tot stand te brengen. De instelling der commissies van voorbereiding in onze Tweede Kamer was een eerste stap in die richting. Vermoedelijk echter zullen veel ingrijpender veranderingen in de werkwijze van de volksvertegenwoordiging plaats moeten vinden, waarbij o.a. delegatie van macht aan andere nieuw in te stellen colleges voor de behandeling van bepaalde onderwerpen, waarbij speciale deskundigheid wordt vereischt of waarbij slechts bepaalde groepen in de samenleving zijn betrokken, een punt van overweging kan uitmaken. Voor het overige is het hier geconstateerde euvel een teeken van verwaarloozing van het ordelijk, vruchtdragend debat, waarvan de waarde niet genoeg meer wordt gevoeld; vermoedelijk omdat de politiek te arm aan inhoud is geworden om voldoende belangstelling voor bespreking te kunnen trekken. Wordt zij aan inhoud rijker, dan is de kans groot, dat het debat in peil zal stijgen en de belangstelling ervoor zal toenemen. Het bewijs daarvoor leveren die enkele gevallen in de laatste jaren, waarin een inderdaad belangrijke materie aan het oordeel der Kamers werd onderworpen. Wij noemden reeds het Nederlandsch-Belgisch Verdrag. De beide Kamers hadden gedurende de behandeling ervan de volle belangstelling van het land. Ook in gemeenteraden, zelfs in de laagst gezonkene, komt zoo iets voor. Het is natuurlijk niet alleen het werk der parlementariërs om de parlementaire fabriek te rationaliseeren volgens het gangbare begrip van onzen tijd. Niet zij alleen kunnen dit werk aan. Het is een zaak voor allen, die zich schakel voelen tusschen maatschappij en politiek. Want het gaat naar ons | |
[pagina 37]
| |
gevoel om een groot ding: het rendement van ons democratisch kiesstelsel. Wie tegen dit stelsel als zoodanig pruttelt, moet een middel noemen, waarmede het uit den weg te werken is. Hij moet daarbij aannemelijk maken, dat met terzijdeduwing van naar zijn oordeel verworden democratische rechten ons land erop vooruit gaat. Daarbij moet hij letten op alle factoren, welke daarbij van belang zijn: op cultureele, economische, sociale, psychologische. Op deze laatste niet het minst. Ontneming van rechten, eenmaal aan burgers gegeven, laat in negen van de tien gevallen wrok na, bij een volk als het onze zeker. Maar los hiervan: het historisch moment voor teruggang van de democratische idee in Nederland is niet gekomen. Wie hiervoor propaganda voert, strijdt - platweg gezegd - tegen de bierka. Omgekeerd is het voor hen, die met heel hun hoofd en hart democratisch zijn aangelegd, een vraag van het allerhoogste belang, wat gebeuren moet om het volk in de democratie te doen blijven gelooven; om te maken dat het woord democratie geen ijdele klank wordt. Zoolang zij zich blijft ontwikkelen in de richting van meer rechten aan velen geven, daarbij negeerend de werkelijke tendenzen in onze economische en sociale maatschappij, welke, om redenen van leidingstechniek vooral, naar nieuwe vormen van machtsconcentratie streeft, zoolang beweegt die ontwikkeling zich op een spoor, dat na een zekeren tijd in het zand voert. De democratie loopt dan vast, kan niet meer voor- of achteruit. De belangstelling ervoor gaat tanen. Het politieke leven raakt op den achtergrond, het maatschappelijke leven ondergaat den terugslag ervan. Wat na een onbekend aantal jaren hieruit wordt, valt niet te profeteeren. Maar dat het dien kant uit kan gaan, bewijst de geschiedenis. Geschiedenis is voor sommigen een koud, maar ze is een leerzaam vak. A. Plate. |
|