De Gids. Jaargang 93
(1929)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||
Een brief aan Anthonie Donker naar aanleiding van Leopold.Terwijl ik je stuk herlas, mijn beste Donker, gevoelde ik een onuitsprekelijke dankbaarheid in mij opwellen voor de bescherming die je verleend moest zijn, om zoo eenvoudig en overzichtelijk over Leopold's werk en persoonlijkheid te kunnen schrijven, zonder eenig ander materiaal dan zijn verzen en enkele gymnasium-herinneringen. Welk een voorrecht! Als de duif van Odysseus ben je zonder noemenswaardig letsel tusschen duistere rotsen voorbijgevlogen! Leopold's werk is, meen ik, voor de meeste lezers niet ‘moeilijk’ meer. Ongeveer tien jaar zijn telkens voldoende om de taal van een nieuw dichter in de ontvankelijkheid van zijn volk te doen doordringen; dan is hij ingeschikt, gelijk de beroemde wijndruppel in de zee, en zijn verzen zijn zoo verstaanbaar geworden als hun onderwerp dat maar gedoogt te wezen. Geen meetellend mensch heeft nog eenige moeite om de lyrische alleenspraak in het voortvloeien van zijn bewegende regels te blijven volgen; het ‘bnna zwijgen’ heeft afgedaan, er is hoe langer hoe stelliger een zingende en verhalende stem uit de woord-nevelen tevoorschijn gekomen; ja, wij meenen, nu wij gaan beseffen dat hij niet slechts een techniek verfijnde maar een nieuw en innig domein ontdekte, dat er nog zelden in onze taal met zulke lange ademteugen gezongen is. We zijn een zang gaan verstaan, die zich niet vertragen laat door de wedergave van visueele beelden, die niet te stremmen is door de aanwending van een of ander strofen-schema, die haar eigenzinnige curve niet onderbreekt voor welke nobele uitspraak van levenswijsheid ook; een | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
zang, niet duidend, niet plastisch, niet predikend; een zang gelijk die van een vogel, enkel zingend en de zingende stemtrillingen vervolgend en aandrijvend tot steeds voller en sterker vibraties uit de donkere klankholte van het menschelijk hart. Waarvan zingt zulk een zang? Zij heeft in den aanvang geen onderwerp. ‘Zij wil niets van de wereld hebben’, schreef A. Roland Holst, ‘zij wil enkel van de ziel zijn’. De menschelijke vogel begint te zingen, gelijk een gebed begint, met een bekentenis, met een formule, met een bereidverklaring van den wil. Alles is dan nog zwevend, en de voortgang is afhankelijk van het vermogen der stem, die zichzelf nog onwerkelijk voorkomt, om het naar buiten gestamelde woord te ontdooien, het koele visioen reeds tijdens de oproeping te doen smelten, den gereeden kracht in beweging te brengen. En daartoe is noodig, dat al terstond in den inzet een oprechtheid aanwezig is, een directheid van aantasten, een warmte van puur menschelijke goedheid, als waarover slechts weinigen beschikken, welke althans maar weinigen beschikbaar durven stellen en in het geding brengen. Waar deze goedheid wordt achtergehouden, kan schoon gesproken, maar daar kan nimmer gezongen worden. Want er is iets, dat schooner is dan schoon: het schoon-goede, zooals de Grieken het in een woordverbinding aanduidden, zelfs zij niet bij machte om het goddelijke sub specie saeculi te benoemen. Wil poëzie zingen, als is het maar in een zucht, dan heeft zij deel aan die goedheid; zonder haar is poëzie het edel metaal, de luidende schel, de liefdelooze tong van menschen en engelen, de nuttelooze profetie van verborgenheden, waar de H. Paulus met zooveel gloed voor waarschuwt: ‘zoo ware ik niets’. Deze goedheid is een oprechtheids-concentratie van den schrijver die geheel zijn wezen in zijn woord betrekt; het is de aandachtige moed der rekenschap; een ziele-adel, een binnencultuur, een ontroerings-bevattelijkheid, waardoor indrukken tot de diepste en kwetsbaarste plekken doordringen, maar die zich niet gewonnen geeft vóór zij een volledig antwoord heeft uitgesproken. Er is in haar een element doodsverachting. Zij ontstaat in den schrijver wanneer de liefde voor zijn onderwerp het wint van zijn schrijversijdelheid. Bij de meesten | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
onzer beklimt zij dan den volgenden trap: zij vernietigt de gewetenlooze vaardigheid, de deugd der jeugd; zij laat hem afstand doen van een wrevelige zelfhandhaving; zij doet hem ‘den dooden hond’ liefhebben, omdat ‘de tanden wit als paarlen’ zijn; zij maakt hem een realist in den eenigen zin waarin dit begrip belang heeft; hij is nimmermeer eenzaam; de wereld is een onuitputtelijke toevloed van openbaringen; het overstelpte hart begeert te geven van zijn voorraad; men meent als men schept, dat men niet creëert, maar slechts het waargenomene benadert. Maar Leopold? Heeft hij ooit iets geschreven zonder deze kennis der schoonheid in de school der liefde opgedaan? Lees zijn eerste verzen. Hem was deze goedheid ingeboren, een natuurlijk bestanddeel. Ja zeker, Donker, goedheid als een aesthetisch element, dus niet vóór of na het schrijven, maar tijdens de handeling schrijven. Niet als betrekkelijke reactie op levensverschijnselen, maar als volstrekt doende toestand. De goedheid van ontkiemend zaad, de goedheid van zwangerschap, de goedheid van een boot op het water, van een kameel in de woestijn, van een koning in de constitutie, van een schaats op het ijs, - zoo is de goedheid van het ‘schrijvend-zijn’, van het heldere toegeruste denken in dienst der emotioneele natuur. En daarmede is Leopold altijd schrijvend geweest. Zijn zang kwam steeds uit even diepe innerlijke verschieten als de wijde verten welke zij ging vervullen. De rivier werd zoo lang als de bron diep was. En zoo was er een heen en weer slaand evenwicht in zijn woord dat naar binnen en buiten een eender afstand schijnt te doormeten. Hij heeft, als iedereen, gedichten gemaakt en dichtwerk. Maar hij was altijd schrijvend, zette al het beschikbare in, hield niets terug. Hij ‘hing’ in zijn stem, die men zelfs herkent als hij letterlijk vertaalt. Zuiver lyrisch van aanleg, was hij geheel toegewezen op de ontginning van een interieur ziels-leven. Virtuositeit heeft eenvoudig buiten zijn vermogen gelegen, ieder woord moest zich telkens weder opnieuw uit een inwendige stilte losmaken, eindelijk rijp geworden in zijn roerselen. Hij bezat niets anders dan een innerlijk universum. Hij bezat niets anders, en dit nog werd, behalve als de genade van het vlijmende woord kwam, dagen lang, maanden lang, dicht gehouden. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
De eerste ‘openende’ moet voor hem Gorter met zijn sensitivistische gedichten geweest zijn. Het was een pad naar het domein, een geur die hem van zijn landgoed bereikte. Elk woord bevat een kleine droom, een aanwijzing naar weerszijde, en onder zijn uiterlijke duiding is een weg die afvoert naar het gebied waar wij allen vandaan komen. En hoe ongestoorder men het woord in het zinsverband legt, hoe sterker het melodie ontwikkelt en hoe natuurlijker het zijn droom uitademt. De kortste weg blijft misschien die van den dichter, die over het zinsverband weder een versverband aanlegt, zoodat het woord, met al zijn naar weerszijde openbrekende beteekenissen, bevederd voortgedreven, rust op het ademen dat hem schraagt. Wat zeer kenmerkend voor Leopold is, is het feit dat een eenmaal geschreven, of zelfs aangevangen, gedicht hem herhaaldelijk in den toestand waarinhij het schreef terugbracht. Hij moet telkens jaren hebben rondgeloopen met wat men een ‘kern-gedicht’ zou kunnen noemen, dat dan een zekere dwang op hem uitoefende, zoodat hij het telkens wederopvatten moest, verlengen of voortzetten. Bleef zich al dien arbeid tot één aanvankelijken opzet bepalen, wat misschien betrekkelijk toevallig was, maar waarop waarschijnlijk het gebruik van een regelmatiger metrum in de latere jaren van invloed was, dan krijgen we de ‘langere’ aparte gedichten te lezen, zooals ‘Cheops’, ‘Van Wijn Een Druppel’ en, wat voor mij het toppunt van zijn werk is, ‘Kinderpartij’Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
Vaak echter werd zulk een kerngedicht niet verlengd, maar werden er tusschenstukken aan toegevoegd, zooals een ieder zien kan die het ‘Albumblad’ van De Gids vergelijkt met hetzelfde gedicht in den tweeden bundel. Een ander maal ontstond een verdubbeling als ‘Paul Verlaine’, terwijl bijvoorbeeld ‘Morgen’ één doorloopend gedicht is met telkens wisselende inzetten. Maar nog vaker kwam het voor, dat de dichter, teruggevoerd tot den toestand van het kerngedicht, daaraan niet voortarbeidde, maar een nieuw gedicht, toch daarmee in emotioneel verband staande, begon op te teekenen. Het was dan, alsof hem de brokstukken bereikten van een ergens binnen in hem voortgaand verhaal, dat nog gedeeltelijk werd dichtgehouden tusschen de doorbraakpunten waarin het telkens even openlag. Hij hoopte dan maar, dat de steentjes een mozaiek zouden vormen, een mozaiek met een ononderbroken teekening. Met een eindelooze aandacht en eerbied voor hetgeen hij voelde dat hij nog niet had ‘opgebracht’, voegde hij de fragmenten samen en maakte er zelfs eenige malen een ‘rand’ omheen. (‘Verzen 1895’. ‘Voor 5 December’). Zoo schreef hij, behalve dan de ‘langere’, ongeveer geen losse gedichten. Want hij bleef er steeds op uit, om de tekort geschotenheid van een enkele opwelling meer beteekenis te geven, door het met andere gedichten, uit eender drang geboren, in onderling verband te plaatsen. Deze verbindingen noemde hij waarschij lijk voor zichzelf ‘albums’.Ga naar voetnoot1) Je hebt me eens verteld, Donker, dat Leopold je den raad gegeven had, nooit anders dan ‘kleine bundeltjes’ uit te geven. - Voor wie het eenmaal ziet, bestaat Leopold's groote bundel uit niets dan een verzameling van dergelijke albums, en krijgt het slotkwatrijn van zijn eersten bundel, over het ‘onverstand’ der ‘dwazen’ die zijn ‘parels’ niet ‘regen’ nog een directe beteekenis. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Wat zou hij wel gezegd hebben, als hem zijn tweede bundel onder oogen was gekomen in de vorm waarin die het publiek werd voorgelegd? Wij geraken hier op gevaarlijk terrein en ik heb helaas de lichtheid niet van de duif van Odysseus. Gelijk ieder wist, was Leopold bezig een tweeden bundel voor uitgave gereed te maken. Het enkele feit dat hij aan den arbeid was, bewijst dat de somberheden, die men zijn geest in de laatste jaren toeschreef, niet de overhand behielden. Hij werkte, (mede in den zin waarin een Etna ‘werkt’) en dit werken was zijn wijze van eenig levensgeluk. Tal van varianten op ‘Cheops’, uitbreidingen in het ‘Albumblad’, nieuwe Oostersche vertalingen, en tenslotte wederopgevatte samenstellingen van ‘vergeten liedjes’ met, geheel daarachter waarschijnlijk, een recente en nauwlijks begonnen cyclus van een helder soort droom-lyriek, een nieuwe uitdrukkingswijze van de laatste jaren, toen hij, door het neerleggen van zijn betrekking, het afgerekend-hebben met menschen en buitenwereld, een interieure verlichting van verzonken droesem en een verloste luchtige blijdschap begon gewaar te worden, - dit alles speelde hem door het hoofd en was bezig uit hem geboren te worden. Hij had zijn bundel, zooals ieder dichter doet om zich ‘onder pressie’ te stellen, te vroeg aankondigd. De dood heeft zijn weg onderbroken als het ineenstorten van een brug. (Ik denk hier aan ‘The Bridge of San Luis Rey’ van Wilder.) Erfgenamen van zijn nalatenschap hebben het handschrift gevonden en zoo goed en zoo kwaad als dat ging gedrukt. Nu is het zeer billijk dat de wet de inkomsten van een auteursrecht nog gedurende eenige tientallen jaren na den dood van den schrijver voor de naastbestaanden beschermt, maar het auteursrecht zelf, het droit moral dat in het handschrift belichaamd wordt, moest terstond aan de staat, aan het gemeene best vervallen, die daarvoor dan in bijzondere gevallen een uitgaaf commissie zou kunnen benoemen, van wier arbeid de geldelijke vruchten nog gedurende de vastgestelde jaren door de erfgenamen genoten werden, maar waardoor reeds terstond kwam vast te staan, dat de zorg voor de edelste cultuurprodukten van een volk slechts aan de beste handen mag worden toevertrouwd. Ik voel daar zelfs geen zweem van | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
onteigening in. Had de Staat, of de gemeente Rotterdam, één tiende van wat zij dagelijks spendeert aan eendagsvliegen van tooneel-experimenten, aan vitrines of bibliotheken, uitgegeven ten bate van het nagelaten werk van iemand als Leopold, en daartoe een commissie benoemd van twee zoo uitnemende deskundigen als Dr. P.N. van Eyck en A. Roland Holst, beiden op den voorgrond getreden door diepgaande publicaties over den dichter, dan was het resultaat niet minder geweest dan de aanleg van een geestelijk plantsoen, een levend bezit voor immer voor stad en land. In plaats daarvan hebben de natuurlijke erfgenamen zich tevens als de geestelijke opgeworpen. Hun piëteit was daarbij zoo groot, dat zij zich zelfs tot geen verantwoording van hun arbeid verplicht achtten. Het posthume werk verscheen zonder voorbericht, en dat dit verzuim geen bescheidenheid maar angstvallige opzet was, bleek uit het feit dat, toen de publicatie door den kokenden ijver van eenige dagbladrecensenten in een betreurenswaardig gekrakeel werd betrokken, de ‘editors’, in plaats van als de gewoonste zaak ter wereld het beschikbaar materiaal ter hunner verantwoording aan den dag te brengen, van pure piëteit bleven zwijgen, maar den ‘publisher’ lieten terugrazen. Deze ging, in een moment van drift, ertoe over een tweetal heeren te benoemen tot een commissie van onderzoek, aan wie dan de papieren zouden getoond worden, waar zelfs de corrector van den druk geen inzage van had gehad. Maar zoo voorbijgaand was die drift, en zoo lauw blijkbaar de belangstelling die Leopold's werk in deze vorm had opgewekt, dat de uitspraak der commissie achterwege kon blijven, zonder dat een haan er naar kraaide. De steen zonk, de rimpels over het water wiegelden uit, en de doodsche stilte, die nog voortduurt, scheen zoowel aan publisher als editor, die het wachtwoord ‘zwijgen’ uitdeelde, een passende sfeer te zijn voor een figuur als Leopold, wien, volgens eigen zeggen, de vereering der jongeren zulk een onverwachte weldaad was geweest. Gelukkig echter heeft de Nederlandsche letterkunde een beoefenaar die ons allen op het punt van psychologische intuïtie, doordringende conscientie en enorme belezenheid ver achter zich laat. Ik bedoel natuurlijk Van Eyck, lid der boven- | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
genoemde commissie. Hoe het zich heeft toegedragen dat hij niet als ‘jury’ een verslag heeft doen hooren, weet ik niet. Hoe dit ook zij, hij heeft niet kunnen zwijgen, en, in de vorm van een analytische beschouwing van Leopold's persoonlijkheid, in Groot Nederland, een studie gepubliceerd, welke, ondanks veel literair geharrewar dat haar niet fraaier en veel intra-psychisch ontrafelen dat haar niet leesbaarder maakt, het waardevolste document omtrent Leopold is, dat wij voorloopig bezitten. Letterkundig gesproken, zal de duisternis eerst ophouden met het verschij en van een tweede, verantwoorde, ‘open’ uitgave, bevattend al het merkwaardigs en ongepubliceerde waar Van Eyck in zijn verhandeling passim brokstukken van laat zien. Psychologisch gesproken, moet men maar wachten op het eerste proefschrift dat over Leopold zal geschreven worden en dat wij misschien nog beleven mogen. Tal van bijzonderheden omtrent zijn oorsprong, aanleg, jeugd en studie zijn nog onontgonnen gebied voor het beter verstaan van zijn geaardheid, waaruit deze zuivere en onveranderde persoonlijkheid al zijn werk geput heeft. Het artikel van Van Eyck is van onschatbare waarde maar helaas voor te weinigen toegankelijk. Sta mij toe, Donker, dat ik je enkele resultaten van zijn gevoelig en nauwgezet onderzoek zakelijk voorleg. In de eerste plaats wordt duidelijk, dat als men den huidigen tweeden bundel nog wil bezigen, men hem moet lossnijden en er vier stapeltjes van moet maken.
De bundel bestaat dus uit een aanvang die vaststaat, en drie losse conglomeraten, die op blz. 85 beginnen. Deze conglomeraten moeten òf grooter òf er moet nog een ander geweest zijn, waar Van Eyck het ons onbekende uit citeeren kan. In ieder geval zijn deze onvoltooide ‘albums’ door den uitgever onverantwoord ontbonden en onverantwoordelijk dooreengeklutst. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
In de tweede plaats stelt Van Eyck vast, dat de inzet van geen gedicht, behalve ‘De lucht was als een perzik’, in het laatste decennium van 's dichters leven mag gesteld worden, zoodat de verzamelnaam, die ge op blz. 93 vindt, ‘Laatste verzen’ enkel verwarring sticht. Evenals het vermoedelijk album-geschrift ‘Handen’ die ergens boven een afzonderlijk gedicht staat. (blz. 99) Een klein inzicht van hetgeen bij de uitgevers heeft voorgezeten, geeft de stamelende zucht waarmee de bundel op de laatste bladzijde besluit, maar die, volgens bovenstaand overzicht geen laatste woord, maar in II op haar plaats geweest was. Deze zucht van nog troebele gevoeligheid zou nimmer voor Leopold, die het zoo ‘naar den zin’ had tijdens het aanvangen van zijn laatste arbeid, een ‘eindstreep’ kunnen geweest zijn. Dit zweven
tusschen dood en leven
en deze pijn
O dat het nu genoeg mocht zijn.
Dit vestigt een totaal verkeerden indruk op deze plaats. Terwijl, wanneer men enkel de piëteit gehad had, om den bundel slechts te publiceeren tot zoover de dichter hem had gereed gemaakt, en daar dan desnoods, een verzameling ‘nagelaten werk’ op had doen volgen, zonder in dit onvoltooide een leiddraad te willen geven (voorwaar, een minimum piëteit!) - Leopold's laatste woord op de door hem toegedachte plaats de eindregel geweest zou zijn van blz. 84: elk stamelde een verhaal en ging ter ruste
een heel wat waardiger levensbesomming, en meer in overeenstemming met hetgeen zij, die ook tot in de laatste jaren met hem bevriend bleven, vermelden over zijn bevrijde blijdschap, de lichte opgeruimdheid, waarmede hij de wereld als een lastig pak afschudde en aan den intensen arbeid toog, welke de samenstelling van zijn nieuwen bundel van hem vergde. Van Eyck, die over het ‘Albumblad’ aldaar zoo openbarend geschreven heeft, gelijk maar zelden over gedichten geschiedt, laat vol licht vallen, als hij de Gids-tekst met de bundeltekst vergelijkt, op de waarde van het ingevoegde ‘Blanchefleur paneel’. Maar geeft hij zich rekenschap van de psychologische | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
oorsprong dezer inlassching? De rijke blijdschap doet denken aan een poëtisch ‘renouveau’ in het hart aan den dichter, een eindelijk weer gelukzalig drijven op kleuren-wemelende visies waarvan zijn schoonste gedichten uit vroeger tijdperken de verbeeldingen zijn. Zoo is misschien voor Leopold het leven nog welgezinder geweest dan thans voor de hand ligt.Ga naar voetnoot1) Zijn eenzaamheid was voor hem geen conditio sine qua non der poëzie, zooals dat vaak in lyrische literatuur mode; is zij was hem een hard juk, dat hij een leven lang voorttorschte, en ten slotte wist af te schudden. Zoolang hij eenzaam was, en mistroostig, was deze begenadigde ziel even ver verwijderd van zijn wezenlijk leven, als Job toen hij op de mestvaalt zat. Maar, we lezen het in het gedicht van het laatste tiental jaren, ook hij ontmoette weder de vriendschap, waar al zijn werk het verhaal van stamelt, en hij zingt, in den geheimzinnigen gelukszin van het teedere woord: ‘wij werden thuisgebracht’. Toen brak de brug onder hem.
M. Nijhoff. |
|