| |
| |
| |
De keuze.
I.
In de hall brandde het houtvuur zich hevig uit; rossig licht op de witte vacht daarvoor. Rita zat op een laag bankje, dicht bij de oude vrouw, die moe achterover leunde.
‘Is het verhaal al uit, mijn kind?’
‘Ja, grootma.’
‘Jammer. Het was zoo prettig naar je te luisteren.’
‘Maar ik wed, dat u niet eens meer weet waar 't over ging.’
‘Ondeugd! Ik moet bekennen dat ik meer op de klank van je stem gelet heb dan op je woorden. Is er iets wat je hindert, Rita?’
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Soms is er iets verdrietigs en dan weer iets ongeduldigs in je stem. Je weet, sinds mijn oogen zoo sterk achteruitgaan, hoor ik van alles in de stemmen, wat ik er vroeger niet in hoorde....’
Rita schoof haar bankje dichter bij grootmoeders voeten en leunde haar hoofd tegen de oude knieën. Zij staarde in het vuur.
‘Het is immers veel beter, kind, dat je 't mij vertelt. Anders veronderstel ik misschien dingen die toch niet waar zijn.’
‘Maar hoe kun je iets vertellen wat je zelf niet weet? ik bedoel: waarover je zelf nog niet in 't reine bent?’
‘Misschien kan ik dan helpen om jezelf beter te begrijpen. Ik heb toch een beetje meer ervaring dan jij.’
Rita zweeg. Heerlijk zoo met grootmama te praten. Was 't niet in een teer waas van wijze liefde dat grootma leefde? Je hart wilde in die sfeer zoo gaarne binnen gaan - maar
| |
| |
gewoonlijk ontweek je 't juist. Waarom? Geheimzinnig was alles toch wat in jezelf omging.... een bosch, een donker bosch.... en dan weer zoo vol licht; vlammen van licht.... maar ook wel eens sterren diep en hoog boven die donkerte. O, dat je nooit iets van jezelf begreep: nooit een logische, goedsluitende redeneering over jezelf kon maken; nooit je verlangens dezelfde richting zag uitgaan, waardoor ze je een gevoel van zekerheid konden geven.... Daarheen - nergens anders.... niet omzien.
En nooit bracht de werkelijkheid wat je verlangde. Maar je verlangde ook zooveel, zoo ingewikkeld veel....
....‘Grootma,’ zei ze plotseling, ‘moeder wil dat ik trouw.’
‘En wil jijzelf niet?’
‘Natuurlijk.... maar met wien?’ Rita lachte nerveus.
‘Je moet toch zelf kiezen.’
‘Ik dacht vroeger dat er van kiezen geen sprake was - dat je moest volgen.... en keuze is toch altijd iets van 't verstand.’
‘Heb je zoo iets sterks dan nooit gevoeld?’
‘Als meisje van achttien jaar, ja, toen wel. Och... die man lette niet eens op mij; hij ging mij voorbij. Er gingen mij toen zooveel menschen voorbij, die ik graag in mijn leven had getrokken; maar ik wist niet hoe, omdat ik een onnoozel kind was en.... te trotsch misschien, of te verlegen.’
‘Maar nu zijn er genoeg die om je heen zwermen en niets liever zouden willen dan in je leven getrokken te worden.’
‘En nu weet ik het niet meer.’
Rita stond op en rekte zich de armen.
‘Lieve grootmama, zal ik u naar boven brengen? Er zal wel gauw geluid worden voor het eten.’
Zij hielp met een zacht gebaar de oude vrouw opstaan en langzaam bestegen zij de trap. Grootmama wist wel, dat Rita nu niets meer zou zeggen en zweeg maar. Zij beloofde zich echter dat zij aan tafel goed op de stemmen zou letten. Want twee vrienden van Rita kwamen eten. Van den een wist zij dat hij een schuchter jong mensch met weinig woorden was, waarover Rita's moeder zich dikwijls vroolijk maakte, omdat hij, onhandig, wel eens flaters beging tegen de etiquette. De
| |
| |
andere vriend leek een vlot levend man, een vroolijk officier; veel ouder - ook in wereldwijsheid.
- Rita kleedde zich langzaam en zorgvuldig aan. Haar moeder kwam eens kijken hoe ver zij was; zij stond in haar onderjurk; de roodbruine haren, dartel, waaierden pluizig uit onder haar borstel.
‘Maak je voort, Rita? Ik hoor al stemmen en 't is net iets voor dien jongen van Reehorst om veel te vroeg te komen. Ik ben benieuwd wat hij vandaag weer om zal stooten. Ik begrijp niet, dat je vader altijd zegt dat het zoo'n buitengewoon knappe jongen is. Ik heb hem nooit iets bizonders hooren zeggen.’
‘Hij is toch geestig, moeder.’
‘Geestig?.... nu ja, die woordspelingen.... Maar meestal zegt hij ze zoo zacht, dat niemand ze hooren kan. En wat kijkt hij soms stug. Ik heb altijd 't gevoel of hij me iets kwalijk neemt. - Waarom doe je dat groene japonnetje aan? Bewaar dat liever voor een dansavond of voor een groot diner. Ik vind 't zoo lief en 't staat je zoo goed.’
‘Juist daarom doe ik 't vanavond aan.’
‘O zoo?’ - Rita's moeder keek ondeugend. Zij zelf was in groot avondtoilet; de parelwitte, sierlijke armen en de welgevormde hals onbedekt. Op het goudblonde haar lag nog geen glans van zilver.
‘Nu goed.... maak jij maar conquêtes.’
‘Eén is meer dan genoeg,’ antwoordde Rita. De irritatie om haar moeder kwam weer prikkelend in haar opstaan; soms verdroeg zij die niet en moest de kamer uitgaan om niet tegen haar uit te vallen met driftige woorden en heftige gebaren. Maar hoe onbeschaafd en onwaardig.... Dat gaf dan later weer pijn.
‘Ik vind Paul Bastend heel wat anders.’
‘Ja moeder.... net iets voor u.’
‘Zeker.’ Even een scherpe blik naar haar dochter. Is ze jaloersch? dacht zij met heimelijke vreugde.
- Toen Rita de salon binnenkwam, zaten beide gasten al met haar ouders.
Paul in officiersuniform, leek nog robuster dan anders; hij stond dadelijk op, maakte een lenige buiging en gaf
| |
| |
haar een handkus, die Rita's vingers brandde. Langzamer, haast onwillig, deed Matthijs van Reehorst een beweging om op te rijzen. Hij kuste haar vingers niet; Rita dacht: uit angst deze geste niet sierlijk genoeg te volvoeren? Of ook uit andere motieven?.... Hij bleef haar altijd een raadsel en het prikkelde haar.
Rita's vader, een machtige figuur, die de kamer geheel vulde, sprak dadelijk weer door. Hij lette weinig op andere menschen. Sinds hij in de Kamer gekozen was, werd zijn gevoelsleven overschaduwd door zijn eerzuchtig werk. Vroeger al, in zijn practijk van advocaat, later als redacteur van een groote courant en in de tallooze commissies voor bank- en andere zaken, had hij al zijn levenskracht voor 't werk moeten gebruiken. Nu had hij minder dan ooit tijd en belangstelling voor iets anders.
Hij keek naar de twee vrouwen die naast hem leefden met een trotsch welgevallen, als naar twee kostbaarheden. Vooral in Rita had hij behagen. Zonder opvallend mooi te zijn, bezat zij een indringende bekoring die hem aandeed als een geur uit zijn jeugd.
‘Waar is moeder?’ vroeg hij midden in zijn betoog over algemeen kiesrecht.
‘Moeder komt dadelijk; zij laat zich excuseeren. Wij zullen maar vast aan tafel gaan,’ antwoordde zijn vrouw.
Paul bood Rita zijn arm.
Zij gingen door de hall naar de eetkamer die aan de overzijde lag.
Zij lieten de anderen voorgaan: Rita's vader liep voorop, alleen; Matthijs van Reehorst had de gastvrouw zijn arm geboden.
Paul bleef even vóor het vuur staan in de hall en naar Rita's oogen kijkend, - klare diepten in dien gloed - zei hij zacht:
‘Ik heb den heelen dag naar je oogen verlangd.’
Zij werd rood en trok haar arm terug; maar hij vatte dien met zijn hand en drukte het koele vaste vleesch, tot zij onrustig werd.
‘Kom,’ zei ze en zij gingen achter de anderen aan, de eetkamer binnen.
Elke aanraking van hem maakte haar gejaagd; zij vreesde
| |
| |
zijn vingers en zij verlangde er naar. Als zij naast hem zat, kon zij aan niets anders meer denken. Hij had een manier om iets te zeggen, terwijl zijn lippen zich plooiden in een streeling als 't ware, die haar een zoete wreedheid werd. Zijn oogen vooral gaven haar een stekend genot, waaraan zij niet ontkomen kon.
Was dit liefde?....
Zij keek naar grootmama, hoe die, moeizaam geleid door de kamenier, aan tafel gebracht werd, nadat de heeren haar eerbiedig hadden begroet.
Rita zat aan het benedeneind van de tafel tusschen de twee gasten in. Als Paul zich met de gastvrouw bezighield, die aan zijn andere zijde zat, beproefde zij een gesprek met Matthijs van Reehorst. Maar deze was bizonder stil vanavond. Eén keer had Rita zijn oogen ontmoet toen zij met Paul bijna fluisterend een paar woorden gesproken had en benauwd, beklemd en opgejaagd door een onbegrijpelijke ontroering zich met geweld van hem had afgekeerd. Even maar hadden haar oogen die van Matthijs geraakt, maar iets in die grijze, lichtende diepten had haar getroffen en stil voor zich uit doen staren.
‘Leest u veel?’ vroeg ze na een stilte.
‘Niet veel. Ik heb zoo weinig tijd.’
‘Misschien houdt u niet van romans, zooals vader?’
‘Neen.... of ja.... misschien heel veel, maar.... ik kan er niet tegen.’ Dit laatste werd zóó zacht gezegd, dat zij het nauwelijks hoorde.
Toen, na een poos: ‘Ik heb zelf eens gedacht schrijver te worden. Maar de fantasie ontbreekt me - en waarschijnlijk ook veel andere gaven.’
‘Gaat u later ook in de politiek?’
Hij speelde met zijn mes. ‘Ik weet nog niet wat ik doen zal. Ik wacht.... mijn toekomst is nog onzeker. Als ik krijg wat ik verlang, zal ik pas weten wat ik doen zal.... Wat ik zal kiezen.’
Nooit had zij hem zooveel achter elkaar hooren zeggen en met zulk een bewogen stem, donker en trillend. - Toen wendde hij zich af en sprak vriendelijk, met schuchtere hoffelijkheid Rita's grootmoeder aan, zijn andere buurvrouw.
| |
| |
Kiezen.... peinsde Rita na. Hij moest dus ook kiezen. Een carrière.... even moeilijk misschien? - Bij het dessert werd zij aan de telefoon geroepen. ‘De nichtjes uit Wassenaar,’ meldde zij haar moeder, toen zij weer aan tafel terugkwam; ‘zij vragen of wij vanavond thuis zijn.’
‘Natuurlijk, laat ze komen, dan kunnen wij wat dansen in de hall. Brengen ze iemand mee?’
....Toen het luidruchtige troepje uit Wassenaar verscheen, was de hall reeds voor 't dansen ontruimd. Grootmama zat nog even bij 't vuur met van Reehorst, maar zou dadelijk naar boven gaan.
‘Nog één dans wil ik bijwonen, Rita.’
‘Goed. Ik kom bij u zitten.’
‘Dans jij dan niet?’
‘Neen, dezen niet. Ik heb er nog geen lust in.’
Zij keek naar haar moeder, die met Paul voorbij walste, lachend. Iets wrong zich in elkaar en deed hevige pijn. Waarom keek Paul zoo naar moeders schouders?....
‘Is dit de nieuwe gramofoon?’
‘Ja, moesje.’ Zij gaf haar grootmoeder ineens den geliefkoosden naam uit haar kindertijd. Zij moest denken aan haar bezoeken 's zomers bij grootmama in het zonnige huis op den heuvel, buiten, waar de bloemen zoo innig geurden en de wind des avonds zoo zachtjes in de boomen kon ritselen als zeide hij iets liefs. Hoe rustig en gelukkig was je altijd bij grootma; hoe zuiver leek dan het leven - melodisch.... en licht, licht van een puur, doorschijnend licht. O, niet de donkerte, de benauwenis van dit huis; niet het onrustige, angstige kloppen van een hart dat opgejaagd wordt....
Weer ontmoetten haar oogen die van Matthijs van Reehorst. En nu schrikte zij van zijn blik: een diepe, doordringende blik, waarin lijden lag en mede-lijden. Zij kon haar oogen niet aftrekken van de zijne; die zochten en zochten en daalden af in haar ziel en wilden telkens verder zoeken - lijdend en mede-lijdend.... arme oogen.... arme Rita....
Zij droomde! Met een ruk schudde zij zich wakker.
Er werd gelachen dicht bij haar. Een van de nichtjes trok aan haar arm. ‘Kom, Rita, doe nu mee. Wees niet zoo flauw....’
| |
| |
En zij danste.
Het werd laat. Drie maal had Paul met haar gedanst; drie maal van smachtende pijn en vlijmend genot; in de tusschenpoozen danste hij hartstochtelijk met de anderen. Als hij het leven dronk, deed hij het gulzig. Matthijs had éen keer met de gastvrouw en éen keer met Rita gedanst. Hij deed 't toch beter dan je van hem verwachtte; maar waarom deed hij het zwijgend? en bracht je daarna dadelijk naar je plaatsje terug, alsof hij je niet langer verdragen kon? Hij raakte je bij 't dansen ook nauwelijks aan; soms leek het wel of hij daar bang voor was.
- Toen de gasten vertrokken waren, werd zij in moeders kleedkamer geroepen.
‘Rita, heb je je geamuseerd?’
‘Ja. En u?’
‘'t Was heel aardig. Alleen de saus bij de visch was abominabel; ik heb me daarover geschaamd. En Karel weet nog niet veel van serveeren. Maar daar wilde ik niet over spreken.’
‘Waarover dan wel?’
Moeder kon je aankijken of ze iets van je afpelde. ‘Je zag er goed uit,’ zei ze, ‘je draagt je kleeren goed en je hebt mooie oogen. Maar een eigenlijke schoonheid ben je niet en je zult gauw oud worden, vrees ik.’
- O, de drift die je neer moest houden....
‘Je weet, ik ben niet als andere moeders, die blind zijn voor de gebreken van hun kinderen. Ik ken je en ik weet wat je noodig hebt.’
Wat kon je doen tegen zoo'n vrouw?.... Slaan? bijten.... bijten?.... O, als je een dier was.... hoe veel gemakkelijker zou 't zijn en heerlijk soms. Fel en zuiver te leven....
Neen, ze wilde haar moeder niet aanzien, die rustig haar kleedingstukken aflei, éen voor éen en nu bijna naakt stond, dat voelde je, onder het helle licht, tusschen de witte muren.
Ondraaglijk werd het, ondraaglijk! Haar tastende vingers zochten een kraan, draaiden die open en in den klaterenden, luidruchtigen waterval verdoofde zich haar woede.
‘En wat heb ik dan noodig?’
‘Dat weet je heel goed! een man.’
Het woord viel als een bal in de kamer.
| |
| |
‘Je bent bijna vijf en twintig jaar; nu moet je trouwen! Waar ben je anders voor geschikt? Studeeren maakt je te moe. Bizondere gaven heb je niet. Je houdt van kinderen. Ik vind, dat je nu moet kiezen.’
Rita wendde zich naar haar moeder toe, met pijnlijke inspanning. Mijn God, wat kon je doen tegen zoo'n vrouw?.. en zij was mooi; je moest het bekennen.... achttien jaar ouder en nog zoo rank, zoo lenig, zoo levend. Dat zij-zachte blank van die schouders.... Paul was een vrouwenkenner....
‘Ik heb je een kans gegeven, vanavond. Ik heb er niemand bijgevraagd; dat de nichtjes later kwamen, kon ik niet helpen. Je hebt nu genoeg kunnen vergelijken. Welken van de twee bevalt je het best?’
‘Mijn God, moeder, ik kàn 't niet verdragen, die cynische toon van u! U weet niet hoe ik 't haat als u zoo spreekt. 't Is net of u mij weg wilt hebben, of ik opgeruimd moet worden! Ik moet maar trouwen, het doet er niet toe met wien.’
‘Onzin. Wat begrijp je me verkeerd. Ik doe 't voor je bestwil.’
Zij wond zich niet op en bleef dus de sterkste; je voelde wel dat je daar niet tegen op kon.
‘Ik heb niet te kiezen; geen van beiden heeft mij nog de eer aangedaan mij ten huwelijk te vragen.’
‘Dat doet er niet toe; dat komt wel - zeg me alleen wien je verkiest, dan volgt de rest van zelf.’
‘O, zult u er zich dan verder mee belasten? Liever niet.’ Zij draaide zich om met een haastige, haast bukkende beweging en gleed de kamer uit, waarvan zij de deur stevig en hard achter zich sloot. Toen vluchtte zij naar boven.
De driftige ontroering deed haar zóó trillen, dat zij moeite had zich uit te kleeden.
Scènes met moeder waren anders niet zeldzaam, al werden zij korter, bedekter telkens - maar o die haat - brandend onder je zelfbeheersching - en die pijn deed.
Uitgestrekt in het koele, meedoogende bed kwam een vleugje van kalmte.
Moeder wilde je kwijt - dat wist je immers al lang. Met elk jaar werd de concurrentie van een dochter haar zwaarder. Daarenboven wat een kwelling, zoo'n samenleven. Je ver- | |
| |
langde immers zelf ook weg? O, die droomen van ontvluchting, in wilde voorjaarsnachten, als de wind zoo razend aan kwam zetten en je opjoeg, weg uit deze kille stilte, de leege weelde van dit huis, waar alles mechanisch voortrolde en zelfs de bedienden je koel en afwezig aan konden kijken, als was je een meubel? Eén meisje was er geweest, een lief dienstmeisje van achttien jaar, waarmee je gelachen had en gepraat toen je zelf achttien was en gesmacht had naar iets hartelijks, naar iets vroolijks.... Maar moeder vond het ongepast; intimiteiten met het dienstpersoneel! en het dienstmeisje was na een klein vergrijp ontslagen.
En vader had geen tijd. Ook lag er zoo'n afstand tusschen hen - een onafzienbare vlakte, die je nooit den moed zou hebben over te steken. Vriendinnen kwamen weinig; moeder inviteerde ze nooit. Was er dan niets geweest in haar jeugd? Ja.... de jaren in Zwitserland, in een klein pensionnaat, met zestien meisjes, vroolijk, jong.... Blinkend licht over de bergen, zon, zon over schitterend water; ochtendnevels en bloemen, zang en wolken....
En de vacanties buiten bij grootmoeder.
O, kon je maar zulk een plek, zoo'n eiland vinden in het vijandige, bittere leven.... een eiland, zacht en zonnig.
Als zij trouwde met Paul, zou ze hem dan vragen buiten te wonen? Zou hij dat willen en kunnen?.... Zou zij een lichte kamer krijgen met overal bloemen en boeken en uitziend op een tuin.... vertrouwd stonden daar de boomen en wachtten in ritseling. En een kind, dat schaterend haar naliep en aan haar rokken hing met vragende oogjes?
Rita duwde haar hoofd in de kussens. Oude droomen.... Maar kón dat - met Paul?.... Hoe was hij eigenlijk? Zag zij hem wel goed?.... Wist zij eigenlijk wel wie hij was? Maar dat wist je van niemand....
Vaak reden ze samen paard; hij was dapper, roekeloos, brutaal als 't gold iets te krijgen wat hij verlangde. Maar sterk toch zeker ook? En hij hield van het leven; je voelde zijn levensliefde branden tot in zijn vingers. Hij stak een vuur aan binnen in je, waar 't al begon te dorren.... hij maakte je heerlijk jong.... Of was 't juist niet zoo? Want als hij
| |
| |
je aanraakte en je die vlijmende genieting dulden moest, onwillig en begeerig, dan was je niet jong....
En verder. Dom was hij ook niet; slagvaardig in zijn spot. Want spotten deed hij graag en hard, ja zonder medelijden kon hij zich vroolijk maken. Maar was hij ook niet goedhartig? Gaf hij niet vaak wat weg aan kinderen, aan oude vrouwtjes, als zij ze tegenkwamen in de duinen, in 't Bosch? - Zijn levenswil was zoo magisch, zijn directheid zoo meeslepend. 't Was of hij je trok in een brandenden cirkel als hij je aankeek. Hard schitterden zijn oogen. En hoe was zijn lach? Zijn lach was als een prikkeling. Gloed sloeg dan op in je lichaam.... Hij zou je in zijn armen nemen; zijn kus zou gloeien, zou je doorgloeien; het vuur zou door je leden schieten, als het gloeiende leven zelf!
Rita strekte smachtend haar handen uit.... Maar dadelijk wist zij: dit was niet alles wat zij verlangde.
Zij staarde in het donker en toen verschenen haar die andere oogen.... die doordringende, heldere, smartelijke oogen van haar zwijgenden vriend. Hij? hij?.... Zij bedekte haar gezicht met de handen. Maar als hij het was.... Waarom dan dat andere, meeslepende, hartstochtelijke.... waarom dan Paul?
En waarom zweeg Matthijs? Waarom naderde hij haar zoo weinig; met zulk een koele hoogheid. Ja, want er was trots onder zijn teruggetrokken houding. Hij wilde niet veroveren. Zij moest hèm naderen, hèm begrijpen.... Maar kon zij dat?!
In de nachtstilte renden haar gedachten onrustig voorbij. Ze kon ze nauwelijks grijpen; vasthouden al niet meer.
Tot eindelijk de slaap alles neersloeg.
Toen had zij een droom.
Zij liep naast Matthijs de duinen op. Een bleeke hemel glom in de verte, waar de toppen donker stonden. Zij liepen langs een poel; diep lag het water tusschen gebogen waterplanten. Enkele bloemen geurden daartusschen; een vreemde sterke geur was 't, die haar aantrok en eindelijk deed stilstaan.
‘Kom,’ zei Matthijs en wilde haar hand vatten, maar zij weerde hem af. Toen ging hij alleen. Verschrikt liep zij hem na. ‘Ik kan je niet missen.’ Hij zag haar aan met een stra- | |
| |
lenden blik en omgreep haar. Maar toen kwam weer de herinnering aan het water, het donkere, daar beneden. ‘Ik moet daarheen,’ zei ze schreiend. Hij liet haar los en zij werd wakker.
Het ochtendlicht drong door de reten van de jaloezieën naar binnen. Zij hoorde niets dan de vogels die zwierden en piepten in den tuin; éen was er die luider tjuikte. Maar welke, welke?!....
- Na het ontbijt ging zij in grootmama's kamer met een dampend kop thee. Zij placht zoo elken morgen, als de oude vrouw bij hen logeerde, een poosje te komen praten.
‘Heb je goed geslapen, moesje?’
‘Niet zoo heel erg. En jij?’
‘Ook niet. Dat komt van al dat malle dansen.’
‘Maar ik heb toch niet gedanst.’ De oude vrouw lachte fijntjes. ‘Ik heb nagedacht.’
‘Over mij?’
‘Ja, mijn kind. Over jou en je vrienden.’
‘Hoe vondt u hun stemmen?’
‘Die Paul Bastend heeft een mooie, meeslepende stem, maar soms wat hard. Hij zal wel eens wreed zijn en bevelen zal hij ook goed kunnen.’
‘En Matthijs van Reehorst?’
‘Zacht en toch ferm. Hij is een karakter, kind, daar kun je vast op aan. Maar gemakkelijk is hij niet te begrijpen. Hij sluit zich heelemaal dicht. Ik heb er niet veel uit kunnen krijgen.’
‘Denkt u....’ Rita's hart bonsde.
‘Wat?’
‘Denkt u dat hij.... van mij houdt?’
Hartstochtelijk dreef haar vraag naar grootmama toe; naar grootmama, die toch leefde in een teer waas van wijze liefde. Zij moest weten....
‘Ik weet het niet.’
Nu leek alles verloren. ‘Ik ook niet.’
‘Weet je 't van den ander wel?’
‘Nu ja.... houden.... wat bedoelen wij daar eigenlijk mee?’ Zoo moedeloos klonk haar stem.
De oude vrouw wilde iets zeggen, maar er werd op de deur geklopt. De kamenier kwam binnen met een groot boeket rozen
| |
| |
‘Voor juffrouw Rita, met een briefje. Er wordt op antwoord gewacht.’
Rita scheurde het couvert met koude vingers open. ‘Zeg maar dat 't goed is, Mientje.’
Toen het meisje weg was, greep zij de rozen.
‘Wat zijn ze mooi, hè moesje?’
‘Van éen van de twee?’
‘Van Paul natuurlijk. Matthijs heeft me nog nooit eenige attentie bewezen. Ik begrijp ook eigenlijk niet waarom moeder er ooit toe gekomen is om te denken dat hij “vues op me heeft” zooals zij dat uitdrukt.’
De oude vrouw hoorde haar bitterheid.
‘Maar hij kan 't op een andere manier laten merken!’
Rita dacht aan zijn oogen. ‘Misschien,’ zei ze zacht.
‘Niet te gauw oordeelen.’
‘Lief moesje.’ Zij bukte zich over het verwelkte gezicht, waarover de schoonheid huiveren bleef. ‘O, als ik u niet had...., maar nu moet ik weg, want Paul vraagt, of ik met hem ga rijden.’
‘Schijnt de zon?’
‘Ja, het is een stralende dag.’ - Even stak de gedachte, dat arme grootmama nooit meer de mooie lente zien kon, zoo scherp, dat zij eigen bedruktheid vergat.
Later, op den deinenden rug van haar paard, waarboven zij fier in de heerlijkheid van dien zonnedag zich verhief, in den vollen levensdrang van haar jeugd, voelde zij zich even en mateloos gelukkig.
Naast haar reed Paul, telkens zich tot haar overbuigend om lachend wat te zeggen. Niet alle woorden kwamen tot haar; de wind nam er vele mee en het geratel van rijtuigen, het snorren en bellen van trams sneed ze doormidden; maar toen zij buiten kwamen - o zoete graslucht - langs vochtig blinkende weiden die vol stonden met gouden en witte bloemen en waar de stille boomen zoo gelukkig schenen te groeien, kon zij nog minder luisteren. Zij glimlachte maar.
Laten wij even zwijgen, dacht zij, laat ons zóó elkaar begrijpen, in stilte; je woorden gaan toch langs mij heen.
Na een straffen rit rustten zij uit in een kleine uitspanning aan den voet van de duinen. Aan een wit houten tafeltje, op
| |
| |
een rieten stoel, op witglanzende kiezels zaten zij, recht in de zon.
‘Ik heb je nog niet eens bedankt voor je prachtige rozen.’
‘O.... niets bizonders.’
‘Je moet mij niet zooveel geven.’
‘Waarom niet?’ De bruine gloed van zijn oogen recht in de hare.
‘Er is een fransch spreekwoord....’ begon zij.
‘Jawel, dat ken ik! Qui prend s'engage.... Maar ik wil niets liever dan dat je je engageert, als 't maar is met mij!’
Hij lachte en zijn oogen drongen nog sterker aan. Zij wendde zich af met kracht.
Het boertje kwam met de slappe koffie en maakte een praatje over 't weer.
‘Jawel, goed hoor. Ruk nu maar uit.’
Zijn stem klonk hard en koud.
‘Hoe vriendelijk,’ berispte zij.
‘Nu ja, God vergeve me, ik wil nu niet gestoord worden. Luister, Rita....’
‘Toe.... neen, zeg 't maar niet.’
‘Waarom niet? Kijk mij eens aan. Je weet al dat ik van je houd.... dat ik je wil hebben, dat ik niet langer wachten kan!’ Hij greep haar bij den arm.
Zij schoof weg. ‘Neen, neen, Paul, in godsnaam, zwijg nu verder. Ik kan je nog niet zeggen, wat ik.... wat ik voor je voel.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom niet?’ herhaalde hij.
‘Omdat ik 't zelf nog niet weet. Ik weet niet wat ik voel.... en of 't goed is. Je moet me den tijd laten.... na te denken.’
Zij trilde over haar geheele lichaam en trachtte het te verbergen. Hoe zwaar was dat!
‘Laten we weggaan,’ zei ze heesch.
‘Ben je mal? Neen, wij zitten hier pas. En ik moet nu eens heel ernstig met je praten. Denk je dat ik 't langer kan uithouden? Elken dag moet ik aan je denken en verlang ik naar je.... o Rita.... je oogen, je lieve oogen, je mond.... Rita, ik verlang naar je.... 's nachts kan ik er niet van slapen.... Je kunt me gelukkig maken! en aarzel je dan nog?’
| |
| |
O, die woorden van Paul.... ze kwamen, brutaal en vurig en raakten je en rukten je mee.... En sommige raakten scherper.... ze deden pijn en je wist het, dat ze zouden steken, nog lang daarna en je kon er toch niets aan doen, je kon ze niet wegdoen.... Ze drongen door, tot heel, heel diep in je leven.... Wat moest zij nu? Wat wilde zij, Rita? God, werd ze niet getrokken, weggetrokken door een zuigenden wind?....
Paul had zijn stoel dicht naast den haren nu; zijn arm omknelde haar schouders, zijn hoofd was angstig dicht bij het hare. ‘Mijn schat,’ fluisterde hij, zijn lippen op haar wang, dicht, dicht bij haar lippen. - - o, weg toch, het was vuur! - ‘je houdt immers ook van mij. Denk je dat ik het niet gevoeld heb?’
‘Stil....’ weerde zij af en met een sprong stond zij op haar voeten. ‘Ik mag zoo'n besluit niet dadelijk nemen.... ik zei 't al: heb toch geduld.’
En wonderlijk; het was of die woorden haar bevrijdden; de angstige beklemming week. Zij zwaaide met haar karwats heen en weer, als wilde zij den toovercirkel voorgoed verbreken. Zij lachte zelfs. ‘Kom, Paul, drink gauw je koffie. Ik blijf niet langer zitten, het is te gevaarlijk!’
Hij lachte ten slotte ook. En den heelen rit over naar huis praatten zij over andere dingen.
Even vóór het déjeuner liet Rita's vader haar bij zich komen. Het gebeurde nooit en zij volgde verwonderd en eenigszins beklemd den knecht die haar geroepen had. In vaders studeerkamer kwamen moeder en zij zoo zelden, dat het haar was of ze bij een vreemde binnengelaten werd.
Hij zat voor zijn schrijftafel met den hoorn van de telefoon in zijn linkerhand; met de rechter wenkte hij dat zij vast zou gaan zitten. Na een kort gesprek legde hij den hoorn neer.
‘Zoo kindje, ben je daar?’
‘Hadt u mij wat te zeggen?’
Hij schoof zijn stoel achteruit, nam de knijpbril van zijn neus, wischte de glazen af en keek haar met onbedekte oogen aan. Zóo zag Rita hem zelden en het versterkte nog den indruk dat hij een vreemde leek.
| |
| |
Toch wel mooie, gevoelige oogen, dacht ze onwillekeurig.
‘Kijk eens Rita, het is een moeilijk onderwerp voor een vader. Ik vind eigenlijk dat je moeder zulke dingen met je moest bespreken; maar ik weet dat jullie gauw geïrriteerd zijn tegen elkaar; je moeder vertelde me al zoo iets. Daarom acht ik 't mijn plicht mij er ook eens mee te bemoeien, al heb ik weinig tijd....’
‘Ja, dat weet ik, dat u weinig tijd hebt.’
Haar scherpe toon trof hem ergens heel diep. Maar daarover kon hij nu niet denken.
‘Luister eens,’ zei hij, ‘ik weet dat je voor een moeilijke keus staat en natuurlijk laten wij je geheel vrij. Ik wou je alleen wat inlichtingen verschaffen die je misschien kunnen helpen bij het bepalen van je keus.’
Hij zweeg even en keek Rita onderzoekend aan. Zij zat met den rug naar 't licht en hij zag met welgevallen hoe de zon haar roodbruine haar tot een krans van goud doorlichtte. Van de matwitte wangen was slechts een flauwe glimp te zien.
‘Paul Bastend is een kranig officier, die goed staat aangeschreven. Hij heeft geen fortuin, maar wij kunnen wel helpen de eerste jaren. Ik denk dat hij niet altijd als een monnik heeft geleefd, maar de informaties die ik genomen heb, zijn toch niet zóó, dat ik je hem moet afraden. Ik persoonlijk houd niet erg van dit soort mannen....’
‘Hoe bedoelt u, met dit soort?’ - Rita hief snel haar hoofd op.
‘Nu.... dat uitgaande soort - een beetje genotziek en ijdel en met weinig belangstelling voor geestelijke dingen. Geloof je ook niet?’
‘En Matthijs?’ vroeg Rita, ‘want dien wilde u toch ook behandelen, nietwaar?’
Haar geprikkelde toon stak hem; maar hij ging rustig voort: ‘Je moeder heeft je zeker wel gezegd dat ik met hem veel meer ben ingenomen. Hij is nog wel erg jong, maar wordt op 't advocatenkantoor waar hij nu werkt, bizonder gewaardeerd. Als hij daar blijft, krijgt hij een mooie positie. Maar door zijn artikels over handelseconomie heeft hij de aandacht op zich gevestigd en hij zal stellig later nog meer kunnen bereiken. De van Reehorsten zijn een beetje gefortuneerd, hij is de
| |
| |
eenige zoon. Maar dat is niet het voornaamste! hij is een fijne geest, die in allerlei belang stelt, ook in litteratuur en muziek. Hij is stil en niet gemakkelijk te vatten, maar....’
‘Dus u zou hem wel graag als schoonzoon willen hebben? - Maar wat heb ik er aan, dat hij belang stelt in allerlei, als hij geen belang stelt in mij?’
‘Maar kind....’
‘Moeder en u verbeelden zich nu dat hij mij het hof maakt. Maar als dat hofmaken zóó discreet gaat, dan kunnen wij ons daar wel in vergissen.’ Overberg lachte.
‘Ik heb genoeg menschen- en vooral mannenkennis om me hierin niet te vergissen, meisje. Daarenboven heeft hij me eens iets gezegd.... Enfin, ik mag hem graag en zou graag zien dat je hem nam, ik zeg 't ronduit. Maar ik moet je toch waarschuwen: wèl is hij een persoonlijkheid, maar gemakkelijk is hij niet. Hij lijkt me een van die mannen die zijn liefde onder koelheid verbergt en waaraan je meer moet geven dan ze misschien in staat zijn zelf te geven. Zoo ben ik ook; daarom begrijp ik het.’
‘Koelheid....’ Zij nam dat woord op. Toen, ongeduldig, driftig zelfs: ‘Ik heb er meer dan genoeg van.... weer een leven van afstand en vervreemding....’
Haar stem klonk dof en afgebeten. Zij keerde zich haastig om en liep de kamer uit.
Overberg nam zijn vouwbeen en bekeek het met afwezige oogen. Wat zou het kind bedoelen? En was 't een verwijt?.... ......Dien middag begon het te regenen.
Rita bleef thuis; zondagmiddags vond zij het uitgaan afschuwelijk; haar ouders reden visites. Zij zat in de groote serre, die rond was uitgebouwd en uitzag op den tuin, waar gele crocusjes en blanke sneeuwklokjes zich sloten voor den regen. In de serre stonden bloeiende planten; ook een geurend seringenboompje.
Zij had een boek genomen en dook weg in de kussens van een divan.
Heerlijk, alleen te zijn. En nu alles uit te denken. Het boek viel van haar schoot. Zij sloot de oogen. Wat geurden die seringen sterk. Te sterk misschien. Pauls oogen glansden zoo fel en drongen op je in.... er was niet aan te ontkomen....
| |
| |
zijn adem op je wang.... Zijn lippen zoo dicht bij je lippen.... Zijn stem, brutaal en vleiend. Waarom was hij maar niet brutaler geweest? dan was alles nu al beslist en behoefde je niet meer te denken. Maar ja, denken, dat moest je toch. En onderscheiden.... en een oordeel vellen.... over zijn egoisme, zijn sensualiteit.... zijn grofheid?....
Afschuwelijk. Maar was je zelf dan zoo bizonder? Was er van dat alles niet in je zelf en schrok je daar niet van, dikwijls.... vandaag niet voor het eerst!
Iemand die hooger stond.... O, je smachtte er naar te bewonderen, overweldigd te worden door een grootere kracht, maar vooral.... door een persoonlijkheid.
Matthijs.... zei vader niet dat hij een persoonlijkheid was? Niet gemakkelijk - maar een persoonlijkheid. Zooals vader over hem sprak. Hoe goed. Vader wàs goed toen hij die woorden zei.... ook over zichzelf. Nooit had je gedacht dat vader ....zichzelf zoo beoordeelen kon. Wat hield je toch van hem. Diep, heel diep zonk dat gevoel soms weg, maar het was er en kwam nu langzaam boven. Als kind - hoe had je toen niet van vader gehouden. De feesten, als je een enkele keer met hem uit mocht, de trots en 't vertrouwen! En als je stilletjes naast hem zat op den grond, met je hoofd aan zijn knie en zijn diepe stem ging door je heen, dan trilde er geluk in je bloed....
Waarom dreef hij later zoo ver van je af?.... Het was natuurlijk moeders schuld. Zij was jaloersch en kon die vertrouwelijkheid niet verdragen tusschen vader en kind. Zij moest de eerste zijn, overal. Niet daaraan denken, het was immers nutteloos en zou je niet verder brengen. Want je moest verder; je werd gedreven. Zelfs de meubels, de zwijgende, keken je aan in verwachting; en de stille bloemen schenen het je te zeggen: een besluit moet je nemen; je kunt niet langer bij ons blijven, je moet gaan, het nieuwe leven in!....
Matthijs - zij riep hem op, als zocht ze een anker voor haar opgejaagde wezen. Zij trachtte zijn beeld te vatten en te omklemmen; maar het was of hij haar ontvluchtte en telkens hoorde zij Pauls stem: ‘Denk je dat ik 't niet gevoeld heb.... dat je van me houdt.... en.... ik verlang naar je... elken nacht....’
| |
| |
O God, o God, dit was niet uit te houden! Zij sprong op en liep naar de ruiten.
Daar in den tuin zeeg stil de regen neer.
Alles gebeurde in stilte; de natuur werkte in het verborgen, naar onveranderlijke wet. Zoo zou het ook gaan in haar; en of zij zich nu krampachtig verzette, of met pijnlijke kracht zich vastklampte aan iets anders, iets dat buiten haar bereik lag, het zou gaan zooals het moest.... Zooals het niet anders kon....
De seringen geurden te sterk. Je kon in zoo'n serre niet blijven. -
Grootmama bleef dezen keer niet lang. Zij voelde zich koortsig en wilde haar schoondochter, met wie zij nooit in harmonie verkeerde, niet lastig vallen met ziekte en extra drukte. Rita bracht haar naar huis en bleef nog een nacht op ‘Berkenhoeve’.
‘Behoef ik me heusch niet ongerust te maken, moesje? Bent u werkelijk niet ziek?’ vroeg zij den ochtend van haar vertrek. Zij was al heel vroeg opgestaan en had de eenzame laantjes gewandeld waar zooveel kinderherinneringen wachtten of ze niet dadelijk kwam.
‘Neen, mijn kind, wees niet bezorgd. Weet je, ik kan eigenlijk niet goed tegen den Haag.’
‘Ik weet 't best. En moeder is ook zoo vervelend.’
‘Stil nu maar; het doet mij onaangenaam aan als je zoo over je moeder spreekt. Maar ik heb te weinig aan je vader gehad....’
‘Die ellendige Kamer ook en die malle visites. Ik wou dat vader een gewoon ambtenaartje was, of houthakker of tuinbaas....’
‘Net of je niet trotsch bent op je knappen vader, meisje. En luister eens - zul je me dadelijk schrijven als er.... iets nieuws is?’
‘U bedoelt als ik gekozen heb.’
‘Nu ja....’
‘Goed hoor. Het zal niet lang meer duren.’
......Eenige weken gingen voorbij dat Rita geen van beiden zag. Paul was een paar keer geweest toen zij uit was; hij telefoneerde daarna, maar zij liet het aan haar moeder
| |
| |
over met hem te praten. Zij wilde een paar weken rust om de verwarde draden van haar gedachten tot een ordelijk weefsel te leggen. Maar het was of haar toekomst een klem werd die met elken dag haar vaster insloot. Zich los te rukken!..
Soms viel alles van haar af en voelde zij niets meer dan vage onverschilligheid, alsof die problemen een ander aangingen en niet haar. De donkere nachten waren het ergste.
Op een middag preste haar moeder haar om mee te gaan, theedrinken in een hôtel. Het stond haar tegen: zij had een afkeer van die benauwd-warme zaaltjes, waar de menschen langs haar heen draaiden en dansten met lievige of harde tronies, waar jarenlange ervaring haar geleerd had de min of meer wulpsche intriges of het kille spel van een harte- en temperamentlooze flirt te onderscheiden, onder het pleister der wellevendheid. Er liepen ook onbedorven kinderen tusschen van allerlei leeftijd, zij wist het, en naïve ouders, die eeuwig onvolwassen bleven. Alles bij elkaar misschien toch een schouwspel dat haar af zou leiden van haar zich folterende zelf.
Zij vonden een tafeltje in de voorzaal, niet te dicht bij de muziek en 't duurde niet lang of kennissen voegden zich bij hen; van Beever - verloopen grand seigneur - natuurlijk ook, constateerde Rita met weerzin; en mevrouw Roldanus, die malloot waarvan iedereen wist dat zij verliefd was op den ‘professional’-danser. Wat een eigenaardige vrienden hield moeder er toch op na. Gelukkig dat vader nooit meeging op zoo'n middag. Je moest eigenlijk maar net doen of je niet bij haar hoorde; een gezicht zetten als een vreemde en stilletjes zien te verdwijnen.... Moeder lette toch nooit op je als er mannen waren, waarmee ze flirten kon. Daar, die deur uit en dan naar buiten....
Opeens het kleine aristocratische hoofd van Matthijs, het witbleeke ovaal van zijn schuwe maar hooghartige gezicht. Hij zag haar ook en een stralende vreugde doorlichtte zijn trekken.
Hij trad, haastiger dan hij gewend was, op hun tafeltje toe, begroette de anderen en kwam naast haar zitten; zijn oogen van teeder grijs tot donkerblauw verdiept.
‘Wat tref ik dat,’ zei hij zacht en voor het eerst zag zij
| |
| |
zijn glimlach. Hoe jong leek zijn gezicht nu; van een bedauwde jonkheid. Alles was gaaf in dat zuivere blank en nu de strenge schuwheid verdween, leek het gezicht als van een knaap.
‘Prettig dat u gekomen is,’ vond Rita. Nerveus liet zij haar taschje vallen en toen hij bukte om 't op te rapen, stietten hun hoofden tegen elkaar.
‘Doe ik u pijn?’ Hij boog zich bezorgd tot haar over met zulk een diepe teederheid in zijn stem....
Zij schudde 't hoofd. ‘U moet weten dat ik net van plan was weg te loopen. Het is hier zoo vreeselijk. Ik had veel liever in 't Bosch gewandeld.’
‘Houdt u niet van.... dit....? ik dacht....’
‘O, vroeger, toen ik jong was....’ Zij keek in zijn oogen die haar volgden met hartstochtelijke aandacht. En opeens begonnen zij beiden te lachen, jong, blij te lachen.
‘Ja, als je oud wordt, zooals wij,’ zei hij met zachten spot, ‘wat zie je alles dan anders in....’
‘En die slechte muziek hier,’ ging zij voort; ‘ik houd zooveel van muziek, maar ze moet goed zijn. U speelt zoo goed piano?’
‘Hoe weet u dat ik piano speel?’
‘Vader vertelde 't mij.’
Weer streek over het strenge mooi de zeldzaam teedere glimlach. ‘Uw vader denkt te goed van mij. Ik speel niet bizonder, wèl veel; ik kan er niet buiten. Als je altijd alleen bent....’
Zij wilde iets zeggen; bedeesd wilde zij de kamer binnengaan van zijn strakke geslotenheid waarvan de deur een weinig geopend werd. Maar zij durfde nog niet. Zij keken beiden op zij. Toen kwam de stem van haar moeder.
‘Rita....’ Zij zag op: Paul was bij hun tafeltje gekomen en stak haar de hand toe.
‘Zoo in gedachten,’ spotte hij.
De mededingers hadden slechts een koele hoofdbuiging voor elkaar. Paul nam een stoel om aan den anderen kant van Rita te gaan zitten. Het was een benauwd gedrang, want telkens kwamen nieuwe bezoekers de gangen tusschen de tafeltjes vullen, begeerig op zitplaatsen azend. Paul manoeuvreerde handig; met heerschersgebaren.
| |
| |
Matthijs trok zich dadelijk achter zijn koelheid terug. Hij liet zich eenige plaatsen verder dringen. Na een poos stond hij op en groette kilbeleefd. Voor Rita boog hij, zonder haar een hand te geven en zonder haar aan te zien.
‘Zie zoo, die houdt het hier niet uit,’ lachte Paul, ‘heb ik hem dat niet netjes geleverd?’ Hij vond het blijkbaar natuurlijk dat Matthijs plaats maakte voor hem.
Rita keek op, verstard. Ging hij weg? en zoo....? Waarom? - en waarom bleef zij zelf hier.... waarom snelde zij hem niet na? waarom bleven haar voeten gekleefd aan den vloer? Het kon toch niet zijn dat alles voorbij was?!
‘Kom, kijk eens wat vroolijker, Rita, als ik je een rijke mop vertel,’ verweet Paul.
Zij moest zich beheerschen en lachte.
Wat later haalde Paul haar over met hem te dansen. Haar lichaam dreef op de muziek als op een klaterenden stroom, die onweerstaanbaar meetrok. Maar zij zocht met haar oogen aan elken wand, achter elk mensch.... Eén oogenblik meende zij hem te zien; zij hokte en keek en keek.... Maar het was weer een ander. Hij kwam niet meer terug.
Fenna de Meyier.
(Slot volgt).
|
|