De Gids. Jaargang 92
(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
RenanII.Zooals men gezien heeft en nog nader zien zal, is er in de laatste jaren heel wat over Renan verschenen. Weinig geschriften werken zoo verhelderend op ons begrip van dien schrijver als Lasserre's La jeunesse d' Ernest Renan; maar ook geen enkel heeft die uitnemende zelfstandige waarde. Men kan dit boek lezen, niet om Renan, maar om LasserreGa naar voetnoot1), al wil ik daarmee niet zeggen dat de criticus het om der wille van zichzelf heeft geschreven. Integendeel. Nog wel zoo betrouwbaar als Renan waar hij het over de ‘origines’ van het Christendom heeft, is Lasserre als hij de ‘oorsprongen’ van Renan aanwijst en bespreekt; maar, zooals gedeelten van Renan's Origines du Christianisme, ook ongeacht de letterlijke juistheid, ja afgezien van het hoofdonderwerp, als zelfstandige kunstwerken gewaardeerd kunnen worden (men heeft 't, naar ik hoop, ondervonden), zoo ben ik er zeker van dat sommige van Lasserre's uiteenzettingen in de toekomst op zichzelf als voorbeelden van gedachte, gevoel en stijl zullen gelden: van een gedachte die sterk en stoutmoedig, maar wel gefundeerd is; van een gevoel dat, binnen vaste vormen gehouden, niettemin aandoet als een ongebluschte en onbluschbare vlam; van een stijl die even duidelijk, redelijk, gelijkmatig is, als geestig, beeldend en persoonlijk. Indien betrekkelijk weinig schrijvers, zoowel door onge- | |
[pagina 68]
| |
woon ijverig zoeken en nadenken, als door zorgvuldige redactie, op hun onderwerp zoozeer hun best gedaan hebben als Lasserre op ‘de jeugd van Renan’ - weinigen ook, onder de velen die zich met biografie van kunstenaars en critiek op hun arbeid bezighouden, hebben het recht zoo onbeschroomd hun eigen, immers evenmin onbelangrijke persoonlijkheid tegenover of naast die van den besprokene te stellen. Is dit ‘recht’ van Lasserre op een zekere onbeschroomdheid wellicht juist de oorzaak.... dat hij overal beschroomd en bescheiden is gebleven? Hoe dit zij, men kan zich geen smaakvoller en tegelijk sprekender, ingrijpender manier denken om een congenitalen, maar natuurlijk niet in allen deele identieken medemensch en schrijver te karakteriseeren en, waar het pas geeft, van antwoord te dienen, dan die Lasserre in zijn beschouwend hoofdstuk over Renan (I, blz. 70-110) gevolgd heeft (al ben ik van meening dat Lasserre Renan's grilligheid toch wel overdrijft, en dat de uitdrukking ‘l'élusion des responsabilités’, op blz. 98, zelfs vragend aangebracht, te kras is). En geen aangenamer lectuur zou ik zoo gauw kunnen noemen dan deze twee omvangrijke deelen, waarin - het onderwerp nog even daar gelaten - een hedendaagsch man aan het woord komt, die helder weet te doceeren, smakelijk te verhalen, fijn-psychologisch te beelden, overtuigend te betoogen, een man die tegelijk een denker van beteekenis en een kunstenaar van talent is. Lasserre, trouwens, had zich al eerder van een gunstige zijde doen kennen. Ik zal niet zeggen dat het altijd onbedenkelijk was, wat hij in het licht zond; hij heeft zich wel eens te partijdig of onbeheerscht getoond, met name in zijn vermaard werk Le romantisme français en ook bij zijn aanvallen op de Sorbonne, op de philosophie van Bergson; maar keurig in zijn vorm en sterk in zijn denken is hij altijd geweest. En wat daarbij zoo beminnelijk en tenslotte toch wel vertrouwenwekkend is: hij beschouwt een onderwerp nooit als voldoende bestudeerd; in zake de romantiek en Bergson heeft hij zich b.v. openlijk herzienGa naar voetnoot1). Ook aangaande Renan is hij, door voortgezette studie en overweging, de waarheid steeds meer nabijgekomen. Vóór mij ligt een knipsel uit Le | |
[pagina 69]
| |
Temps van 21 Febr. 1914, het verslag behelzend van de laatste zijner toenmaals over Renan gehouden lezingen. Hij schijnt gewaagd te hebben van Renan's ‘indigence d'action’, van zijn ‘évasion universelle’ (of zijn dit termen van den verslaggever? onrechtvaardig zijn ze zeker); en een zijner paragrafen heeft hij als volgt besloten: ‘Gardons-nous de reprocher à Renan son charme. Mais il semble assez exact de représenter sa pensée comme un mélange de masculin et de féminin, comme le mariage d'Aristote et de George Sand’. Speciaal deze laatste samenvoeging van namen zal den (in Franschen zin) ‘weldenkenden’, d.i. reactionairen, royalisten, Katholieken onder zijn gehoor heel smakelijk zijn voorgekomen; de ‘beter denkenden’ moeten haar ontoepasselijk en boosaardig gevonden hebben. Welnu, Lasserre is kort daarna van deze zienswijze gedeeltelijk teruggekomen, en wel nog juist op tijd om te verhinderen dat een boek, door hem aan een uitgever beloofd, ze nog verder zou verbreiden. De uitgever verzocht dringend om verlof tot publicatie; de tekst, voerde hij aan, was nu eenmaal gezet, zijn kosten waren gemaakt. Maar Lasserre kon niet. Zijn beeld van Renan, dat zag hij nu in, was niet juist; het boek mocht niet verschijnen. Maar het honorarium dan, dat hij zou derven? Ofschoon Lasserre niet rijk was: hij liet het honorarium varen. Ja maar, mijn kosten? zeide toen de uitgever nogmaals. Ik zal ze vergoeden, antwoordde Lasserre. En hij betaalde. Anderen in zijn land, en het zijn er niet weinigen, betalen om in druk te verschijnen: Lasserre deed het om zijn werk door een beter te mogen vervangen. En dit laatste heeft hij ook gedaan, eerst met zijn voorloopige, maar rijke studie Renan et nousGa naar voetnoot1), thans met zijn Jeunesse d' Ernest Renan. Men weet hoe het in dergelijke werken over de jeugd, de herkomst, de inspiratie-bronnen van schrijvers gewoonlijk toegaat. De betrokken bijzonderheden worden zoo volledig mogelijk opgesomd, maar de beteekenis daarvan wordt bekend verondersteld. Nemen wij aan dat Lasserre eens de gebruikelijke manier gevolgd had; er zou dan, evenals nu, een oogenblik gekomen zijn waarop hij Talleyrand had moeten noemen, omdat men anders het karakter van abbé | |
[pagina 70]
| |
Dupanloup directeur (van Saint-Nicolas, waar Renan school ging, die er tevoren in geslaagd was Talleyrand op zijn sterfbed de sacramenten te doen aanvaarden) niet geheel zou begrijpen en omdat de evolutie van Renan zelf weer begrijpelijker wordt als men invloed aanneemt van dat priesterlijk schoolhoofd; Lasserre zou Talleyrand dan ook werkelijk genoemd hebben, en vervolgens zijn overgegaan tot de orde van den dag, aangezien, zou hij gedacht hebben, er nog handboeken en encyclopaedieën bestaan. Maar Lasserre volgt in dit werk niet de gebruikelijke manier. Hij besteedt 19 bladzijden aan een omstandige en trouwens zeer levendige, zeer menschkundige uitweiding over Talleyrand's karakter, zijn laatste levensjaren, zijn bekeering in extremis en over het optreden, in dezen, van den abt Dupanloup. Met opzet noem ik dit voorbeeld; geen dat sterker spreekt wanneer men zich afvraagt, waarin het eigenaardige van Lasserre's studie bestaat. Ik geloof zelfs dat de methode die hij koos hem in dit ééne geval juist iets te ver geleid heeft: al is het waar dat ook Renan, in zijn Souvenirs, over Dupanloup en Talleyrand spreekt, niet minder waar is het dat Renan Talleyrand nooit gezien heeft en dat men, zoo voortgaande, Napoleon zou kunnen behandelen naar aanleiding van zijn vermaarden minister, de Revolutie naar aanleiding van Napoleon, en zoo terug tot Adam toe (of dat men, naar Lasserre zelf, de bedenking voorziende, aardig opmerkt, om iemand een goede sigaar aan te bieden eerst tabaksbladeren uit Havana zou kunnen gaan halen). Hier mag men toch zeker wel van een horsd'oeuvre spreken en den schrijver wat al te didactisch noemen. Hij had 't zijn leerlingen-lezers wel kunnen overlaten, hun kennis aan Talleyrand wat op te halen; dat 't van Dupanloup een heel kunststuk moet geweest zijn dien sceptischen, a-moreelen staatsman te overreden, en dat de ijverige abt er zijn ‘positie’ in de ‘weldenkende’ wereld aanmerkelijk mee verbeterd zal hebben - ze gelooven het graag. Intusschen heeft deze zelfde methode in ongeveer alle andere gevallen uitnemende en dan volstrekt onbedenkelijke resultaten gehad. Ze heeft ons in staat gesteld, Renan's psychologische en intellectueele wording beter te begrijpen, vooral: ze ons intenser te verbeelden, dan anders mogelijk geweest zou zijn; zij heeft - | |
[pagina 71]
| |
bijkomstige, maar niet te versmaden winst - ons naar plaatsen doen reizen, met persoonlijkheden doen omgaan die ons anders onbekend zouden gebleven zijn, ons aangaande theologische en philosophische vraagstukken overwegingen geïnspireerd die ons eigen innerlijk leven verhelderen en verhevigen kunnen. Renan is in Bretagne geboren: zoo begint Lasserre met Bretagne. Zal ik maar dadelijk een ‘proeve van bewerking’ geven? De keus is anders wel bezwaarlijk. Zal het zijn die passage over de tegenstelling tusschen de Grieksche en de Keltische mythologie (blzz. 27-29)? Of het hoofdstuk over de Keltische ziel (31-38)? Het schitterend, geestig portret van Chateaubriand, dat van La Mennais, van Abélard, alle drie Bretagners (62; 64; 19)? Het eene stuk is te lang, het andere brengt u niet rechtstreeks in Bretagne. Ziehier misschien het best-citeerbaar gedeelte ('t gaat over een boerderij, waarin Renan de legendarische centrale verblijfplaats van de clan der Renans meende te herkennen): ‘Il en a fait le berceau de ses pères du Ve siècle. C'est là un renseignement beaucoup plus particulier que ceux que l'on a coutume de rechercher dans la nuit des temps. Mais voici, je suppose, comment il y a été conduit. Enfant, adolescent, il aura été charmé par la vue de cette terre où sa mère le menait visiter ses cousins, et se délasser aux jours de vacances. La beauté du lieu où elle se trouve aura enlevé l'imagination du petit poète habitué à étouffer dans les rues de Tréguier et de Lannion. La couleur des vieilles pierres usées, la massive vétusté des grands bâtiments rustiques qui, depuis des siècles, regardent la mer, la mystérieuse inscription visible sur le bloc de granit rectangulaire qui forme le linteau de la principale porte d'entrée, tout cela aura mis en éveil le penchant naturel, le penchant de race qui déjà le porte à pénétrer dans la brume des passés obscurs. En ce lieu propice la vague image de ses lointains aïeux l'aura hanté plus qu'ailleurs. Et plus tard, le souvenir de ses impressions d'enfance, s'associant à ce qu'il a pu par ailleurs conjecturer de plus probable sur leurs origines, il en aura complété et, pour ainsi dire, parachevé le tableau à l'aide de ce poétique détail. Après tout, il a bien fallu que le clan des antiques Renan ait eu un centre ou ‘une sorte de centre’ et, si ce n'était pas à Meskanbelec, qui s'appelle, paraît-il, Kéruzec, ce ne pouvait en être bien loin (blz. 12). Genoeg om duidelijk te maken, niet slechts welke de waarde van dit eerste hoofdstuk is, maar ook over welke onderwerpen het handelt. De indruk die u eruit bijblijft, is dat Renan zeer zeker niet enkel ‘een Bretagner’ is (Lasserre weet wel dat het ras niet alles verklaart), maar dat de trekken van zijn | |
[pagina 72]
| |
Keltische voorouders, hun neiging tot zelfstandig oordeelen, hun dichterlijkheid en vroomheid, hun aandacht voor de liefde en voor den dood, hun hang naar het geheimzinnige, hun hardnekkige ondernemingsgeest, hun innerlijke ‘dubbelheid’ of zelfs ‘pluraliteit’, zooals Lasserre zegt, hun betrekkelijke belangeloosheid en de bekoring die aan de beste van hun uitingen eigen is, toch ook bij Renan aanwezig geweest zijn en zijn arbeid hebben beïnvloed.Ga naar voetnoot1) De verdere hoofdstukken van Lasserre's eerste deel brengen den lezer in de stad waar Renan een kleine jongen geweest is, en op de scholen waar hij voor het priesterschap geleerd heeft. Men ziet hem in het verarmde zeekapiteinsgezin, in de straten van het donker-clericale Tréguier, in de met studieuze boerenzoons gevulde klassen van het Bretonsche ‘collège’ en in de meer ‘wereldsche’ klassen van de beide Parijsche seminaries. Tréguier brengt hem, voor al wie geestelijke is, een eerbied bij, dien hij later op hetgeen geestelijk is zal overdragen; op Saint-Nicolas, de eerste Parijsche school, komt hij in aanraking met een decoratief soort van Christelijken eeredienst; Saint-Sulpice geeft hem degelijk onderwijs in de wis- en natuurkunde, benevens het minst ondegelijke onderwijs in theologie dat er toen op seminaries te krijgen was. Op Saint-Nicolas begrijpt hij voor het eerst wat talent, schittering, roem is; op Saint-Sulpice wat studie kan zijn. Saint-Nicolas laat hem eenmaal paard rijden, op een Zondagsuitstapje in het Bois de Boulogne, en voedt hem overigens met stijlleer, Christelijke moraal en goede manieren; Saint-Sulpice daarentegen tracht hem te doen denken; alleen, de Katholieke theologie van dien tijd, zelfs die van Saint-Sulpice, is zoo zwak, het is een zoo onhoudbaar amalgama van cartesianisme en scholastiek, dat ze al spoedig moet wijken voor de (trouwens ook tegen een beter theologie wel opgewassen) argumenten die Renan aan de nieuwere Bijbel-exegese en de moderne denkwijze ontleent. Levenslang, ik heb 't laten zien, heeft Renan ‘ja’ gezegd op het grootste deel der leeringen van Tréguier en Saint-Nicolas; | |
[pagina 73]
| |
maar, al is 't waar dat hij ook voor het karakter van zijn leeraren op Saint-Sulpice ontzag is blijven voelen, op hun theologie heeft hij vastberaden ‘neen’ geantwoord. Juist door hun ernst hebben zij hem gedwongen beter toe te kijken; en zoo zag hij dat bij hen de waarheid niet was te vinden. Daarom steekt hij het plein over en neemt zijn intrek in een nabijgelegen hotel: symbolische tocht die, hoe kort ook, moeilijk geweest is, omdat een liefhebbend zoon er zijn moeder mee griefde, en een in de wereld onwennig, vrij behoeftig jongmensch (alleen door zijn zuster eenigszins geholpen) er zijn beschermers mee van zich vervreemde. Ook uit deze laatste hoofdstukken zouden veel schoone passages zijn aan te halen: de beschrijving van Tréguier en van den tuin van Issy (een voorschool van Saint-Sulpice), het verhaal van ‘le vicaire de feu et le curé de fer’, de geschiedenis van Saint-Sulpice en van den mystieken stichter der orde, Olier, de beschouwingen over het nut van stijlleer (door Renan veroordeeld, door Lasserre verdedigd), over het taalen litteratuur-onderwijs in de eerste helft der 19e eeuw, over ....de noodzakelijkheid van regelmatig zelfonderzoek (een persoonlijke, treffende uitlating van Lasserre), enz. enz. Maar ziehier het tweede deel: Le drame de la métaphysique chrétienne. Het draagt dezen ondertitel met eere. Want een drama is het, een drama in drie bedrijven. Eerste bedrijf: uit de samensmelting van de Grieksche philosophie met de Joodsche Gods- en Messiasgedachten ontstaan het Alexandrinisme en de Christelijke dogma's; tweede bedrijf: het opkomen van de moderne, ‘anti-grieksche’ wijsbegeerte en van de proefondervindelijke wetenschap ruïneeren deze dogma's; derde.... Het derde komt nog. In het derde zal Lasserre de inwerking van dit alles op den jongen Renan laten zien. Vat men een oogenblik al de door hem reeds nu beschreven gevoelens, denksystemen, methoden op als personen - het is een der talenten van dezen criticus om zulke abstracte wezens concreet te maken - dan gevoelt men het verloop van zijn verhaal werkelijk als een drama: die wezens trekken elkaar aan, stooten elkaar af, de eene doodt de andere, de eene wordt ongelukkig, de andere triumfeert! Laat mij beproeven, Lasserre's ingewikkelden gedachten- | |
[pagina 74]
| |
gang in korte woorden weer te geven. Bij al hun onbetwistbaar religieus, zelfs mystiek gevoel, hebben de Grieken (met ‘de Grieken’ bedoelt hij in hoofdzaak Plato en Aristoteles) zich jegens hen die later zijn gekomen, ja nog heden jegens ons allen, verdienstelijk gemaakt door hun leer van het denken. Hun formeele logica is nog tegenwoordig van kracht, al passen wij ze meestal niet dan onbewust toe. Ten eerste echter hebben zij de fout begaan, aan die slechts formeele logica een metaphysische beteekenis toe te kennen, mede onder invloed van hun natuurkennis; ten tweede hebben zij hun metaphysica tot in onderdeelen uitgewerkt naar analogie van diezelfde, later nagenoeg geheel onhoudbaar gebleken verklaring van het physisch heelal. Zoo namen zij met Aristoteles het metaphysisch bestaan der ‘categorieën’ aan (‘substantie’ van het veranderend individu; ‘essentie’ aan alle individuen gemeen); met Plato meenden zij dat ‘ideeën’ niet louter abstracties van waarnemingen konden zijn, maar ‘in den hemel’ aanwezig waren en door de verschijnselen werden afgeschaduwd. Slechts een aantal wezens die wij ‘honden’ noemen, zien wij om ons: wat ‘de hond’ is kunnen wij niet volkomen goed weten, die bestaat elders, als ‘idee’. En het zijnde is tenslotte een samenstel van zulke ‘ideeën’; de hoogste Idee is God, ‘ho Theos’, die (den demiourgos van Plato hier buiten beschouwing gelaten) volmaakt, eeuwig, statisch moet zijn, noch Schepper, noch Voorzienigheid. Noch Schepper noch Voorzienigheid: daarom ongelijk aan den God der Joden. Het zijn vooral de Alexandrijnen die deze tegenstelling sterk gevoeld hebben. Van Jahwe konden zij evenmin afzien als van de Platonische Opperidee. Zij vonden er dit op dat de volmaakte Theos door middel van een ‘tusschenwezen’ als Schepper en Providentie optrad en dit ‘tusschenwezen’ (ik vereenvoudig) noemden zij den Logos, het Woord. Juist verluidde uit Palestina, dat een door God gezonden wezen, de Christus, zich daar vertoond had: dat moest de Logos dus zijn. Als scheppend wezen kon de Logos niet wel onderscheiden zijn van God; als redder der menschen was hij God's zoon; het lag in de rede - in de door Plato en Aristoteles beïnvloede rede - dat de substantie van den Logos en van | |
[pagina 75]
| |
den Zoon beschouwd werd als één met de substantie van God. Zoo kon, in de 4e eeuw, de Heilige Drieëenheid tot dogma worden verklaard en ook door het denkende gedeelte der geloovige massa als bijna vanzelfsprekende waarheid worden aanvaard. Bijna - want er bleven bezwaren voor het verstand; maar Christus had zich immers vertoond! Er was ‘een wonder’ gebeurd: zelfs de meest logisch aangelegde mensch nam in de Oudheid de mogelijkheid van ‘wonderen’ meestal gereedelijk aan. Zoo vestigde zich dus in de geesten der toen levende menschen het dogma der Drieëenheid; zoo konden zij tevens gelooven dat elk mensch moet boeten omdat de mensch (de idee ‘mensch’) gevallen is; zoo werd het begrip ‘transsubstantiatie’ voor hen iets natuurlijks. Alles onder invloed van de oud-Grieksche begrippen ‘substantie’, ‘essentie’, ‘idee’. In de eerste eeuwen na de volksverhuizing werden deze dingen waarschijnlijk eenvoudig geloofd; later begon men er weer over te denken en te schrijven. Aristoteles werd weer algemeen bekend: geen wonder dat het mogelijk scheen de dogma's te verzoenen met zijn leer! Maar natuurlijk moesten daartoe allereerst de ‘categorieën’, de ‘soorten’ weer als werkelijk bestaand worden aangenomen. Dat geschiedde; de Scholastiek leerde het z.g. ‘realisme’ (de soortnaam ‘hond’ is niet enkel een woord; ieder woord vertegenwoordigt iets reëels). En de hoogste uiting van de Scholastische denkwijze werd het Thomisme - dat overigens slechts een gematigd realisme onderwees. Al aanstonds echter was dit ‘realisme’ ontkend: het Scholastisch ‘nominalisme’ stelde er zich tegenover; het leerde dat soortnamen.... namen zijn en dat wij overigens van het Bovenzinnelijke alleen dat kunnen weten wat de Openbaring ons leert. Dit was een eerste aanval op de Helleensch-Joodsch-Christelijke denkwijze; er volgden andere toen de in wezen nominalistische Hervorming zich deed gelden, toen de proefondervindelijke wetenschap meer en meer werd beoefend, toen Descartes het stoffelijk heelal als een mechanisme verklaarde. Hoe kon het zijnde uit een eeuwig-onveranderlijk samenstel van ‘soorten’ bestaan, als wij bemerken dat telkens genomen proeven, door herhaling der feiten ook telkens | |
[pagina 76]
| |
bevestigd, ons van ‘soorten’ niets leeren, als de wereld beweegt door onderlinge werking van krachten die in geen ‘soorten’ zijn onder te brengen? De vraag was zeker niet verrassend; met versterkten nadruk werd ze gesteld toen de nieuwere taalwetenschap de betrekkelijke onbeduidendheid van namen en woorden leerde en vooral toen de evolutietheorieën diepen indruk maakten. Thans wordt ze bijna algemeen als beantwoord en - afgedaan beschouwd. Tegelijk was, mede onder invloed van het cartesiaansch mechanisme, een vrij sterk verbreide afkeer van het geloof aan ‘wonderen’ ontstaan; en onder invloed van Descartes niet alleen, maar van de geheele nieuwere denkrichting, scheen het velen toe dat de mogelijkheid om over het doel van de wereld iets te zeggen dat niet uitsluitend op gelooven berustte, vervallen was. Men nam het bestaan van natuurwetten aan; afwijkingen hiervan kwamen niet voor; en de kennis dier wetten leerde hoe, maar niet waarom de dingen gebeuren. Het werd moeilijk (ofschoon natuurlijk niet onmogelijk) te gelooven aan een waarom dat strijdig was met een hoe: zoo verminderde het getal van hen die, de nieuwere astronomie b.v. niet achtend, de wereld zagen als geschapen om den mensch. Ten hoogste kon men, ook verstandelijk, inzien dat de loop der dingen een zekere richting heeft. Tot zoover, ongeveer, was de denkende menschheid gekomen, toen de geest van Renan begon te rijpen. Met dit complex van gedachten en gevoelens kreeg hij als jongeling te doen; en hij zag dat het seminarie er slechts zeer onvolkomen mee bekend was. Daarom brak hij met het seminarie: Lasserre zal in zijn 3de deel uiteenzetten, hoe dat in zijn werk is gegaan. Ik twijfel niet of hij zal de, uit zijn 2de deel m.i. noodzakelijk volgende conclusie trekken, dat Renan de wording van het Christendom ook hierom niet geheel juist heeft voorgesteld, omdat Renan zich den overwegenden invloed van Plato en Aristoteles niet goed bewust was. Renan heeft aan het Joodsche element een veel grooter beteekenis toegekend dan aan het Grieksche, en anderzijds, gelijk o.a. uit de Prière sur l' Acropole blijkt, den Griekschen geest te veel met het rationalisme vereenzelvigd. Vindt men hetgeen men zooeven gelezen heeft, ongeacht | |
[pagina 77]
| |
nu de beteekenis die het voor de kennis van Renan heeft, wellicht ietwat simplistisch? Ik antwoord dat men immers slechts een résumé las. Vraagt men of Lasserre het aanmerkelijk verschil tusschen Aristoteles' categorieën - en Plato's ideeënleer niet kent? Hij kent het; maar de dogma's en de Scholastiek zijn hoofdzakelijk voortgekomen uit hetgeen die beide leeren gemeenschappelijks hadden: een algemeen ‘realisme’. Zegt men dat dit alles niets nieuws is? Vulgarisatie, ten eerste, heeft in deze moeilijke materie haar nut, een didactische methode is daar zeker van pas; maar bovendien is, zoover ik weet, nog nooit zoo helder en nadrukkelijk het verband tusschen de Katholieke geloofsleer en de Grieksche philosophie aangetoond.Ga naar voetnoot1) Heeft men nog andere bedenkingen? Ik vlei mij niet ze alle te kunnen beantwoorden. Ik zeg alleen dat Lasserre's beschouwing uitermate waarschijnlijk klinkt; zijn betoog is logisch; grove onjuistheden schijnen tot nu toe niemand te zijn opgevallen en ook ik heb er geen gevonden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 78]
| |
Maar natuurlijk ben ik zeer benieuwd naar hetgeen onpartijdige vakgeleerden er ook in de toekomst van zullen zeggen, zoo in Nederland als elders. Het zou mij niet verwonderen als zij den invloed van Plato op het Thomisme door Lasserre overschat achtten. En of alle lezers van Thomas hem ‘grand poète’ zullen noemen? Ikzelf heb reeds nu een enkel bezwaar, van meer algemeenen aard weliswaar. Met genoegen n.l. zie ik dat Lasserre geen dor rationalist is, dat hij religieus gevoel heeft; maar wanneer hij zoowaar, op de wijze van Kant, het bestaan van God aannemelijk wil maken door zich te beroepen op onze moreele instincten, dan gaat hij, die er anders niet van houdt, met het hart te redeneeren en met het hoofd te gevoelen, juist iets verder dan van hem verwacht kon worden; dan gaat hij - als ik een zoo veel omvattende opmerking hier even in het voorbijgaan mag maken - juist iets te ver. (Blz. 286-290). Toch zijn het bepaaldelijk Lasserre's gevoelsuitstortingen die mij, in verband met den hoofdzakelijk intellectueelen inhoud van zijn 2e deel, te zijnen aanzien geestdriftig stemmen. Velen immers zouden in staat geweest zijn een overzicht van de philosophie der laatste 2500 jaar te leveren; geringer reeds zou het getal zijn van hen, die het zoo helder hadden gekund; maar bijna niemand zou het met die warmte gedaan hebben! Bijna niemand had, onder het voortschrijven aan een boek als dit, het vuur zoo brandend gehouden en een zoo geestig, beeldrijk - een zoo vonken-schietend proza weten voort te brengen! ‘C'était le temps’, schrijft hij waar hij het verschil tusschen de Scholastiek en de na-cartesiaansche denkwijze heeft aan te duiden, ‘c'était le temps où la philosophie eût pu être comparée à un télescope du dispositif le plus compliqué, mais par lequel on apercevait sur l'horizon céleste la Vierge et les anges. Au télescope cartésien, tout ce qu'on voyait, c'était des plaines et des montagnes sans fin de figures et d'équations’. (Blz. XXIV). Dat is nog een meer | |
[pagina 79]
| |
geestig dan gevoelig beeld; maar lees zijn ontboezeming over het wezen der religieuze extase (blz. 96-97); lees, hier ter plaatse, zijn beschouwing over het onvolmaakte in ons bestaan: ‘Inépuisable en serait le tableau. L'homme a la notion et l'ardente exigence de la justice; l'injustice règne partout, elle est comme la loi de fait de l'humanité. Il a assez d'intelligence pour désirer passionnément le savoir; le cercle de ce qu'il peut savoir est si borné qu'il y étouffe. De toutes ses forces, il tend à la réalisation du bien, à la possession du bonheur; l'effort pour fonder durablement le bien en lui et hors de lui le déçoit toujours, et la vie n'est pour lui qu'un songe tourmenté, ridiculement éphémère, qu'il semblerait aussi sage qu'il ne prît pas au sérieux. Son âme est instinctivement éprise d'idéal; quel est l'idéal dont l'expérience ne lui crie point la vanité? L'inégalité entre la douceur et la noblesse de ce qu'elle demande au commerce des affections humaines, et la chétivité, la misère, l'amertume de ce que ces affections lui peuvent offrir, est si grande que l'histoire de l'existence la plus favorisée est encore une affreuse déception du coeur....’ (Blzz. 154-155). Hier klinkt het accent van eigen smartelijk gevoelen. Het is een geluk, dit en dergelijke accenten te vernemen uit een werk van studie, dat anderzijds zóó degelijk en koel is voorbereid dat het tot motto den zin had kunnen dragen, die op blz. 259 van het eerste deel voorkomt: ‘Cherchons le vrai et ne forçons la réalité en aucun sens’. Wel mag men zeggen dat, voor een criticus en geschiedschrijver, dit de ware houding en werkwijze zijn! Zich met het hart voor zijn onderwerp interesseeren, maar vastbesloten blijven alle beschikbare documenten te gebruiken; zijn gevoel, zijn intuïtie bij het bewerken hun gang laten gaan, maar onder voortdurend toezicht van een goed bewapende rede; de vragen en antwoorden der philosophie zoo lang overdenken, dat men ze met een minimum van vaktermen kan formuleeren, maar er zich tevens met de ziel zoo inleven dat men ze als vanzelf ook voelbaar maakt; warm en persoonlijk, als van mensch tot mensch, spreken over hetgeen men tevoren, in de eenzaamheid, rigoureus beredeneerd had - ziedaar wat van een schrijver die zich aan een onderwerp als ‘de jeugd van Renan’ ging wagen, zoo niet geëischt, dan toch gehoopt mocht worden. Aan zelfs zeer hooge verwachtingen heeft Lasserre beantwoord; en zijn onderwerp was van zeer groot belang. Toen ik, in het eerste deel van deze studie, Renan vooral prees om den merkwaardigen, ‘dubbelen’ gemoedsaard welke de zijne ge- | |
[pagina 80]
| |
weest was en weldra die werd van velen, besprak ik uiteraard alleen terloops de beide ‘helften’ waaruit die geaardheid bestond: het religieus gevoel ten eerste, en de neiging tot rationalistische critiek op den godsdienst in de tweede plaats. Welnu, is tenslotte de hoofdinhoud van Lasserre's studie niet het best gekenmerkt, als men zegt dat hij die twee helften, niet terloops, maar uitvoerig in haar oorsprong beschrijft? Renan's religieuzen aard, immers, zien wij voortkomen uit zijn stam, zijn familie, zijn scholen; Renan's critiek gaan wij begrijpen wanneer wij de overwoekering der Grieksch-Joodsch-Christelijke ideeën-wereld door de moderne wetenschapstheorieën en wijsbegeerte, het langzaam maar onafwendbaar proces van verstikking waaraan de eerste onderworpen is, zelfs bij het aanhooren van Lasserre's nog onvoltooid ‘drama’ met beklemming mee beleven: met beklemming, maar ook (voor wat velen onzer aangaat) met een zekere loutering der gedachten en een zekere bevrediging van ons gevoel. De beide ‘helften’ van Renan zien wij worden.... Op het eerste gezicht kan het schijnen of het ‘verklaren’ van deze wording Renan verkleint: hij zou vooral het product zijn van ras, opvoeding, geestelijk milieu. Maar verkleind zie ik Renan, na lezing van Lasserre's werk, toch niet. Veeleer begrijp ik er eens te meer, en duidelijker dan ooit uit, dat het niet minder dan twee werelden waren die Renan's gemoed heeft omvat, dat Renan - om het eens met een woord te zeggen waarvan hij zelf zonderling zou opzien - de luidspreker geweest is voor een zeer machtig gevoel en zeer gewichtige gedachten. En dat is geen geringe verdienste. Wanneer wij ons daarbij nog eenmaal te binnen brengen, dat de vereeniging van die beide werelden in één gemoed niet slechts de ruimte daarvan, maar ook de betrekkelijke oorspronkelijkheid bewijst, dan weet ik zeker dat ik niets behoef af te doen van mijn aanvankelijke stelling: dat Renan, zoo al niet tot de eersten van het menschelijk geslacht, dan toch tot de zeer uitnemenden behoort. Johannes Tielrooy. |
|