De Gids. Jaargang 92(1928)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Het mannetje in de maan. (Een droefgeestige arlequinade). In de lichte schemeringen van het eerste zachte maanlicht, vóór de nacht zijn duisterende sluipende verwoesting aanricht, komen (en dit is mij vroeger menigmaal als kind verhaald) ongetelde ijle wezens luchtig zwevend neergedaald. Langs de spitse manestralen glijden elven dan en feeën, flitsend uit den grijzen hemel duizelend snel naar beneên. Schertsend, wuivend en bevallig dansen zij op rozeblaren, enkele ziet men lieftallig over perk en tuinpad waren. Een verscholen oude stadstuin, tusschen zwaar bemoste muren, was de uitverkoren plek voor deze lichte schemeruren. Hier lag op een Juliavond een gekneusde harlekijn. [pagina 37] [p. 37] Op een kinderfeest gehavend was hij kreunende van pijn eind'lijk uit het hooge raam in den tuin terechtgekomen, en een roode rozelaar haakte doornen in zijn droomen - In den wijden, grijzen avond lag hij hulpeloos en klein. Spokig tusschen roode rozen wapperde het dun satijn. Lieflijk, onbedachtzaam zwevend naderde de elfenrei. Als het fluisteren van lelies in den wind, zoo zongen zij. - 't Ruischende gezang verstomde en hun groote oogen staarden, opgeschrikt door wat zij in den rooden rozelaar ontwaarden. Enk'len slopen langzaam nader, weifelende en bevreesd. Was die vreemde schim er vroeger in den stillen tuin geweest? Eind'lijk stonden zij nu allen bij den rozelaar gebogen. Toen zij harlekijn daar vonden voelden zij groot mededoogen. Zwijgend stonden zij, getroffen door een onbekend verdriet: Al wat wij lachwekkend noemen overwegen elven niet en zij waren met het lot van [pagina 38] [p. 38] dezen bonten harlekijn zoo begaan, omdat het teed're argelooze wezens zijn. En zij tilden hem voorzichtig op zijn wiegelende beenen. Langzaam traden zij om aan den stoet iets plechtigs te verleenen. En vervolgens droegen zij hem in hun midden mee omhoog. Vreemd was hem te moede toen hij suis'lend langs de boomen vloog. Langs de snelle manestralen voerden zij hem fluist'rend mee, en hij zag den tuin verzinken. Steden, weilanden en zee, kleiner werd het, dieper week het, was dat verre eens zijn land? En de wereld was niet grooter dan het holle van zijn hand? Zweefden er hier zoeter geuren, was hier vrede en geluk? Wuifden hier de eeuw'ge bloesems, ging niet alles langzaam stuk? Teeder legden hem de elven in de gondel van de maan. Mijmerend zag hij beneden zich de kleine wereld gaan. Strekte hij uit de wijde mouwen toen zijn kleine, smalle handen? Droomde hij toen snikkend dat hij eens op aarde weer zou landen? [pagina 39] [p. 39] Ach, hoe ging het dezen droomer met zijn tegenstrijdig hart, altijd in de dwarse draden van zijn grilligheid verward. In het stille, witte maanlicht keek hij naar zijn bonte pak, en het scheen hem dat er nog weer iets aan zijn geluk ontbrak - Somtijds kan men hem zien zitten met zijn schommelende beenen. Oude, wijze menschen zeggen dat zij hem wel hoorden weenen. Meestal, in zijn holle maanschelp zit hij droomerig te kijken. Nergens zal hij ooit de dwaasheid van zijn eigen hart ontwijken. Want een harlekijn is altijd overal een harlekijn. Zoo is 't nu, zoo was het vroeger en zoo zal het later zijn. Anthonie Donker. Vorige Volgende