| |
| |
| |
De jongste faze onzer handelspolitiek.
Pour faire du commerce, il faut être deux.
De handelspolitiek, anders gezegd, draagt een tweezijdig karakter. Zij heeft een nationalen naast een internationalen kant.
De vrijhandelaar, die den vreemden handelsman als leverancier en als klant beide begroet en reeds uit zuiver eigenbelang hem allen voorspoed wenscht, ziet tusschen deze twee aspecten, het nationale en het internationale, in beginsel geen strijdigheid.
De protectionist destemeer. Hem is de vrijhandelaar een idealistisch cosmopoliet, die het nationaal belang veronachtzaamt voor een gedroomd wereldheil. Men ontmoet de grief in oude strijdschriften zoowel als in nieuwe.
Als in het verstreken jaar de nederlandsche Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek het vraagstuk, dat het laatst in 1904 op haar agenda had gestaan, andermaal aan de orde stelt (volgens haar gewoonte door praeadviezen van uiteenloopende richting erover te laten schrijven en dan deze in een ledenvergadering in debat te brenger), dan doet zij dit - terecht - in een vorm, die ook aan deze tweezijdigheid recht laat weervaren. Zij vraagt nl. haar praeadviseurs onder meer, of toepassing van protectie in Nederland mogelijk zou zijn zonder schade voor de in het belang van Europa's economisch herstel noodzakelijke verkeersontwikkeling.
Dit vraagpunt is echter zoowel in de praeadviezen als in de mondelinge debatten op den achtergrond gebleven; kennelijk beschouwden de vrijhandelaren onder praeadviseurs en debaters het ontkennend antwoord als vanzelfsprekend; de heer Wibaut was de eenige, die zijn neen met eenige
| |
| |
vehementie uitsprak. Voorzoover echter de protectionisten er aandacht aan schonken, kreeg men de oude tegenstelling te hooren; bij monde van prof. Diepenhorst daverde het opnieuw over het anti-nationale cosmopolitisme van den vrijhandel.
De heer Diepenhorst betuigde, als man die aan beginselen hecht, in zijn betoog deze kenschetsing van den vrijhandel niet te kunnen ontberen. Het stelsel zit historisch vast aan achttiende- en negentiende-eeuwsche denkrichtingen van deïsme, van persoonlijke vrijheid en van staats-onthouding en moest, meende hij, in dit verband gezien en beoordeeld worden.
Er is weinig op tegen, mits men niet vervalle in de fout, die de welbespraakte anti-revolutionaire voorman aanhoudend beging: het verband tusschen die denkrichtingen voor te stellen als onwrikbaar vast, zóó dat de eene met de andere vallen moet. Dàt is het allerminst; en de heer Diepenhorst zou dit zelf hebben ontwaard, indien zijn voorliefde voor theoretische bespiegeling hem niet plotseling en onverwacht in den steek had gelaten, toen zij juist van oogenblikkelijk belang had kunnen worden.
Daar is nl. één bekend wapen in het vrijhandels-arsenaal, van zuiver theoretische structuur maar van verre practische draagkracht, dat, wonderlijk genoeg, de belangstelling van dezen vriend der theorie moest derven. Het is het zoogenaamde in- en uitvoerargument, dat in het kort hierop neerkomt: tusschen in- en uitvoer van een land bestaat zoo nauw verband, dat men niet, al protegeerende, den invoer uit den vreemde kan verkleinen zonder, onbedoeld, zijn eigen uitvoer te beschadigen. Dit argument staat los en onafhankelijk van de vrijheids-gedachte op het terrein der interne overheidsbemoeïïng met het bedrijfsleven.
Het is ook ditmaal niet weerlegd. Prof. Diepenhorst zeide ervan, dat men het niet op de spits moest drijven. Men mag vragen, wat de zin is van dit verbod. Een argument gaat op of het gaat niet op. In het laatste geval is alle gebruik en zeker een op de spits drijven ongeoorloofd. In het eerste daarentegen mag, ja moet, men eruit halen wat erin zit.
Het werd zijdelings bestreden door den theoretisch ge- | |
| |
schoolden limburgschen industriëel, mr. Regout, die het in beginsel aanvaardde, doch meende, dat wel iets meer eruit wordt gehaald dan het bevat.
Zijn tegenwerping was, dat het ook door hem als onvermijdelijk erkende gevolg van verkleinden invoer, verkleinde uitvoer, niet identiek is met verkleining van het ruilverkeer in zijn geheel; de benadeelde export-bedrijven immers kunnen hun buitenlandsche schade inhalen op de binnenlandsche markt; hier kunnen zij een ruimeren afzet winnen, bijvoorbeeld aan de door bescherming tot bloei gebrachte bedrijven. Prof. van Embden merkte hiertegen al op, dat voor de volkshuishouding in haar geheel in dezen gang van zaken toch onvermijdelijk nadeel besloten ligt: zij trekt toch geringer profijt uit de nieuwe directe voortbrenging binnenslands dan zij vroeger haalde uit wat men met een aardigen term wel indirecte voortbrenging heeft genoemd, uit die internationale uitwisseling van goederen en diensten, elk afkomstig van die plaats ter wereld, waar hun productie-kosten naar verhouding het kleinst zijn. Doch er is meer. Wat zekerheid, ja, wat kans is er, dat de benadeelde uitvoerbedrijven vergoeding zullen vinden op de binnenlandsche markt? Hier is de koopkracht der verbruikers door de protectie in het algemeen verkleind instee van vergroot. Vergroot is alleen, mag men aannemen, de koopkracht der nieuw beschermde bedrijven. Zullen deze de afnemers worden der niet meer tot uitvoer bij machte zijnden? Het kan bij toeval wel eens zoo gebeuren. Vooral als het eene bedrijf het product van het andere als grondstof behoeft. Maar zullen de beschermde sigarenfabrikanten of aardewerkbakkers nieuwe afnemers worden van de bollen-, of zuivel-, of groenten-exporteurs of welke andere uitvoerbedrijven door het beloop der wisselkoersen, door goud- en prijsbewegingen, in het kort: door de gevolgen der bescherming, in hun afzet buitenslands zullen worden gehinderd?
De heeren Kortenhorst en Diepenhorst vonden elkander in weerzin tegen de theorie.
Bij den eerste nam deze afkeer den vorm aan van uitgesproken scepsis aangaande de mogelijkheid eener theorie, die rekening zou houden met alle feiten. Hem kan met herinnering aan een uitlating van Thorbecke worden gevraagd: volgt gij
| |
| |
in uwe practijk dan geenerlei regel?; en, zoo gij dit wèl doet, hebt ook gij dan niet een theorie?
Bij den tweede liep de weerzin uit op het innemen van wat hijzelf een eclectisch standpunt noemt. In het nederlandsch laat dit zich met eten van twee wallen vrij, maar getrouw, vertalen.
Neen, de theorie van den vrijhandel kwam ook ditmaal zonder averij uit het vuur.
De practijk van onzen vrijhandel had inmiddels reeds vóór deze praeadviezen en debatten een paar deuken beloopen.
Het tarief - Colijn heeft onze sinds ongeveer driekwart eeuw dalende tarievenlijn lichtelijk naar boven omgebogen, den waren protectionist lang niet hoog genoeg, maar dan toch in de door hem gewenschte richting. En buiten deze tariefwet om zijn de sigaren en de schoenen beschermd geworden, de laatste tijdelijk, de eerste tot wederopzeggens toe.
Natuurlijk is geen dezer drie punten aan de aandacht van praeadviseurs en debaters ontgaan.
Van belang was alleen wat er gezegd werd over het schoenenwetje en hieronder van uitnemend belang wat werd opgemerkt door mr. van Genechten.
In confesso is, dat dit wetje de schoenen-koopers heeft geschaad; tot welk bedrag, laat zich gissen (een drie millioen gulden vermoedelijk; wat mr. van Spaendonck op deze becijfering uit officieele gegevens had aan te merken, bleef duister), maar niet precies narekenen. In confesso is ook, dat de schoenenindustrie hier te lande is blijven bestaan en dat zij, bij gebreke van dat tijdelijk invoerverbod, het heel zwaar te verduren zou hebben gehad; hoe zwaar, laat zich alweder wèl gissen, maar niet met juistheid vaststellen. Voor de voorstanders van het wetje is hiermee het pleit beslecht; het behoud van nationaal voortbrengingsvermogen weegt in hun oogen tegen het verlies van nationaal verbruiks-vermogen ruimschoots op. Het eigenaardige hierbij is, dat juist zij nimmer moede worden, te verzekeren, dat de tegenstelling verbruiker-voortbrenger niet opgaat, aangezien haast elke verbruiker tevens voortbrenger is. Zij behoorden hieruit de slotsom te trekken - maar laten dit na - dat dus
| |
| |
ook de schoenen-dragende voortbrengers van andere dingen dan schoenen, benadeeld als gebruikers, dit tevens worden als producenten.
De heer van Genechten legde hun een andere moeilijkheid voor: of zij zich wel rekenschap gaven van het feit, dat het heilzaam proces van technische vervolmaking, vóór de protectie in onze schoenenindustrie in vollen gang, en dat sterk geprikkeld was juist door de mededinging uit den vreemde, in de protectie-periode zienderoogen vrijwel tot stilstand is gebracht. Het niet weersproken feit, waarvan de stukken op tafel werden gelegd, is uiterst leerrijk. Het bevestigt de oude stelling, die zeker niet in alle gevallen opgaat maar wel in bedenkelijk vele, dat vrijhandel staalt en bescherming ontzenuwt. En het doet dit aan het troetelkind zelf van het jongste nederlandsche protectionisme.
Het jongste nederlandsche protectionisme, dat zelf zoo niet meer heeten wil. Er zijn, heeft prof. van Embden ter vergadering snedig opgemerkt, in Nederland geen protectionisten meer; een Nederlander is òf vrijhandelaar òf ‘geen protectionist, maar....’, Men kan dit invullen met eclecticus (vondst - Diepenhorst), met voorstander van safeguarding, van retorsie, van reciprociteit, van een dubbel tarief, van actieve handelspolitiek en van wat er verder nog als camouflage zal worden uitgevonden; de ruimte van keuze verbergt niet de verlegenheid, die zoekt naar een masker, waar toch ieder doorkijkt.
Psychologisch is uit deze poging tot naamsvernieuwing wel iets te leeren. Als het protectionisme stevig in zijn schoenen had gestaan, op een heilzame practijk had kunnen wijzen, op elk vrijhandelsargument zijn woord van pas terug had gehad, dan was er voor zijn belijders geen enkele reden geweest om voor hun honderd jaar ouden naam zich te schamen. Alleen compromitteerende of lachwekkende namen legt men af.
Dat het protectionisme voortleeft, is begrijpelijk. Zoolang er bedrijven zullen zijn, die terecht of ten onrechte meenen, tegen buitenlandsche mededinging niet te kunnen optornen, zullen er protectionisten blijven.
Dat het onder een nieuwen naam wil voortleven, is ook
| |
| |
begrijpelijk. Het voelt, zijn oude lading onder de oude vlag moeilijk verder te kunnen vervoeren. Opvallend is immers, dat het juist Engeland en Nederland zijn, landen beide met een kleine eeuw vrijhandelservaring achter den rug en waar de protectie onder haar ouden naam nederlaag op nederlaag leed, waar men de beschermers even ijverig voor bescherming als voor verdooping in de weer ziet.
Karakteristiek is ook - mr. Josephus Jitta, de eenige vrijhandelaar onder de praeadviseurs, had het volste recht hierop te wijzen - dat zijn tegenstanders in voortgezet verzuim blijven om den stand van onze volksbedrijvigheid in haar geheel en om haar gang over lange perioden in het oog te vatten. Zij geven, klaagde hij hen aan, nooit andere cijfers dan voor een enkelen tak van bedrijf en voor een korte periode en achten dan hiermede de malaise en dus het goede recht van protectie voldingend bewezen.
Het feit hangt samen met een algemeene frontverandering. Er is een tijd geweest, dat de protectie-politiek uit eigen beginselen leefde: opkweeken van jonge bedrijven, bevordering van den nationalen arbeid. Dat waren beginselen, over welker juistheid en over welker draagkracht men twisten kon, maar waarin toch de gezonde en ook theoretisch zuivere gedachte stak - prof. van Embden heeft er nog aan herinnerd - dat eigen productie-kracht ontwikkeling verdient.
Het zoogenaamde opvoedings-argument, dat in het bizonder op het steunen van jonge industrieën uit was, is tot het verleden gaan behooren. Dit was historisch onvermijdelijk, aangezien de industrie eens volwassen moest worden, haar opvoeding voltooid. Het argument is onbruikbaar geworden ter verdediging van protectie voor bedrijven, van wie niet kan worden gezegd, dat zij nog niet, van wie moet worden gezegd, dat zij niet meer het kunnen houden tegen hun buitenlandsche mededingers. De Duitschers onderscheiden dan ook terecht tusschen de oude Erziehungs- en de jonge Erhaltungs-zölle, de eerste gewoonlijk matig, de laatste doorgaans hoog.
Ook het argument der werkverschaffing, de bevordering van den nationalen arbeid, een twintig jaar geleden hier nog zeer in trek, ontmoet men tegenwoordig weinig meer.
| |
| |
De beweging naar protectie, niet meer levende uit een eigen beginsel, is een sterk incidenteel en toevallig karakter gaan dragen. In Engeland zoowel als in Nederland. Nu eens ten gunste van dezen, dan weer van dien bedrijfstak wordt zij bepleit, al naar gelang, nu eens uit dit, dan weer uit dat land, er concurrentie komt voor zoo'n bedrijfstak. Bij gebreke van een eigen beginsel laat men zich zijn politiek dicteeren door wat het buitenland doet of nalaat; dáár zoekt men dan naar de zwakke steeën, waar men hoopt, gevoelig te kunnen treffen. Als bijvoorbeeld Spanje de nederlandsche kaas treft met hooge rechten, dan wil men trachten, Spanje te kwetsen in zijn sinaasappels. Het is één voorbeeld uit honderd mogelijkheden. Doch het teekent de willekeur, de stelselloosheid van het stelsel.
De oude protectie zou in Nederland de klompen duur hebben gemaakt om de vaderlandsche klompenmakerijen op te beuren; hier zat althans eenheid van gedachte in: de klompenleveranciers moesten leven van de klompendragers; de nieuwe protectie daarentegen wil de sinaasappelen duur maken om de kaas te redden; en hier is alle eenheid van gedachte zoek. De oude droeg, als elke maatregel van opvoeding, een tijdelijk karakter; de nieuwe deelt klappen uit, die nieuwe klappen uitlokken.
In onze jongste jaren van malaise, 1920 tot 1925, als de vreemde tariefmuren aldoor hooger worden opgemetseld, tot schade ongetwijfeld van menig nederlandsch bedrijf, gaat niettemin, heeft mr. Jitta becijferd, onze uitvoer van nijverheidsvoortbrengselen in zijn geheel met meer dan de helft vooruit en neemt onze uitvoer van landbouwproducten tezamen met ruim 150% toe. Het is roekeloos, deze bronnen van bestaan aan opdroging bloot te stellen door tariefgevechten aan te gaan nu eens met dit, dan weer met dat land, omdat nu eens dit, dan weer dat nederlandsch exportbedrijf, maar nimmer onze exportbedrijven in hun geheel, hinder lijden van vreemde protectie.
De tegenwoordige toestand van onzen internationalen handel is niettemin in een belangrijk opzicht stellig onbehaaglijk. Opzegging van handelsverdragen, die vele tientallen
| |
| |
jaren hadden gegolden en een betrouwbaren grondslag legden voor de berekeningen van fabrikanten en exporteurs, is aan de orde van den dag. Vernieuwing kost moeite en zoo zij tot stand komt geldt zij meestal voor maar korten tijd. Ook wordt vaak niet verkregen bij die onderhandelingen wat wij begeerden.
Dit kan liggen aan de mate van gewikstheid onzer onderhandelaren.
Het ligt ook wel ten deele aan het feit, dat de oude tooverformule der clausule van meestbegunstiging aan macht heeft ingeboet. Vroeger was men er zeker van, dat voordeelen, later ten aanzien van een bepaald artikel aan andere landen te verleenen, aan het land, dat deze formule in zijn tractaat had weten in te lasschen, automatisch mede zouden ten deel vallen. Deze zekerheid bestaat niet meer, sinds een slimme tariefpractijk heeft uitgevonden, dat men door ver gaande specialisatie van het tarief een, haast altijd in algemeene termen gehouden, meestbegunstigingsclausule practisch soms tot op de schil kan uithollen. De twee protectionistische praeadviseurs, prof. Diepenhorst en mr. Van Spaendonck, hebben niet verzuimd, hierop den vinger te leggen.
Tarieven met meestbegunstiging beteekenen dus niet meer wat zij vroeger waard waren.
Dit is echter alleen dan een reden tot principieele wijziging van onze eigen tariefpolitiek, indien deze wijziging voordeel belooft.
Deze vraag is, om te beginnen, veel ingewikkelder dan de protectionisten ze stellen. Dezen schakelen het consumentenvoordeel uit en zien alleen naar het nadeel der beconcurreerde producenten. Doch zien wij hiervan af. Geven wij ook toe, dat de vrijhandelstheorie, die leert dat het beschermende buitenland ook zichzelf nadeel toebrengt, onze schade onvergoed en ons ongetroost laat. Wij ontmoeten dan in nieuwe gedaante de oude vraag: indien wij schade lijden door buitenlandsche bescherming, verkleinen wij dan deze schade door het vreemde voorbeeld te volgen of wel vergrooten wij ze veeleer?
Ook in haar nieuwe gedaante is deze vraag er eensdeels eene van theorie, anderdeels van tactiek.
| |
| |
Tot de theorie kunnen we hier verder het zwijgen doen. De ouderwetsche protectionist, die hier vierkant tegenover den vrijhandelaar stond, lijkt uitgestorven. De nieuwerwetsche, à la mr. Kortenhorst, die zich vrijhandelaar noemt, maar die terug wil slaan als hij klappen krijgt, de ‘geen protectionist, maar....’ van dr. van Embden, is enkel tacticus. Hij geeft toe, dat hij met zijn maatregelen van weerwraak wapens hanteert, die ook den hanteerder kwetsen, maar hij bereidt zich voor, zijn kwetsuren te dragen met mannenmoed en met geduld, omdat hij verwacht, dat het buitenland kamp zal geven als wij maar eenmaal raak hebben toegeslagen. En als hij optimistisch van aanleg is, dan verwacht hij zelfs, dat het buitenland in zijn schulp zal kruipen enkel reeds op den aanblik van ons dreigend gebaar. Dit gebaar echter moet dan ook behoorlijke ontzetting wekken en hiertoe moeten schrikaanjagende middelen ter beschikking van onze onderhandelaren worden gesteld. Welke middelen? De meeningen loopen uiteen. De een begeert een compleet dubbel tarief, het lage voor wie onzen zin doen, het hooge voor wie onzen zin weerstreven; de ander is al tevreden met partieele mogelijkheid van hoogere heffingen.
Men ziet, de kwestie is inderdaad geworden tot eene van zuivere tactiek: is al dan niet de verwachting gewettigd, dat dreigementen, en deze zoo noodig tot uitvoering gebracht, ons zullen helpen aan wat wij wenschen?
Zoo ja, dan is er in het vrijhandelsbeginsel niets, dat tegen het toepassen dezer tactiek zich verzet. Dan komt men immers na korten tijd den vrijhandel nader door hem even in den steek te laten of zelfs door maar even hierop te zinspelen.
Hetzelfde kon in zijn tijd van het opvoedingsargument worden getuigd; men getroostte zich welbewust tijdelijke schade, die men overtuigd was, ruim te zullen inhalen.
Aldus ook het standpunt, dat bijvoorbeeld een onverdacht vrijhandelaar als mr. Van Gijn ter vergadering der debatteerende vereeniging innam.
Het verschil loopt thans in de eerste plaats hierover, of de bestaande toestand zoo bedenkelijk is, dat middelen van het aanbevolen slag in overweging mogen komen, in de tweede plaats hierover, of men op deze middelen vertrouwen mag.
| |
| |
En dan doen gegevens als mr. Jitta's onbestreden cijfers van onze exporten, die groeiden tegen de verdrukking in, wel ernstigen twijfel rijzen of het verantwoord is, onze vredelievende handelspolitiek, al wordt deze buitenslands gewaardeerd noch nagevolgd, te vervangen door eene van onverbloemde vijandigheid, die het buitenland zeker nog minder waardeeren zal, maar waarvan dan gehoopt wordt, dat zij het door vrees zal nopen tot toegevendheid. Gehoopt, niet geweten.
Wanneer immers de heeren Diepenhorst en van Spaendonck en wie zich ter vergadering als hun medestanders ontpopten in één ding in gebreke zijn gebleven, dan was het in 't aannemelijk maken van hun stelling, dat de door hen aangeprezen middelen doel beloven te treffen.
Bewijs voor deze stelling wordt zeker niet gebracht door een paar voorbeelden van met succes geleverde tariefgevechten. Het zal wel eens gebeurd zijn en het zal nog wel eens gebeuren, dat een dreigement met weerwraak een daad van vijandschap in de kiem verstikt en dat een uitgevoerd dreigement na korter of langer tijd den vijand murw maakt. Maar op dergelijke losse gevallen bouwt men niet een stelsel op. Men zou met evenveel recht op de enkele vette prijzen, die elke loterij oplevert, een aanbeveling kunnen bouwen aan al zijn medeburgers om hun vermogen om te zetten in loterij-briefjes; sloeg deze aanbeveling in, de meeste menschen zouden verarmen en zich verrijken zouden alleen de enkele prijswinnaars en de loterij-ondernemers.
Neen, het bewijs moet worden geleverd, dat in den regel die vechttarieven of vechttariefposten den vechter brengen waar hij zijn wil, in de positie van den overwinnaar, die den handelsvrede herstelt en oplegt aan den verslagene. Want dit is het wat onze moderne protectionisten ons voorspellen als resultaat van hun politiek, dit wat zij hebben waar te maken. Met minder wordt geen genoegen genomen. Zoolang dit bewijs niet is verstrekt, houden wij staande, dat de aanbevolen strijdmiddelen ons nog verder van het ideaal van wereldhandelsvrede zullen verwijderen dan wij helaas daarvan reeds verwijderd zijn. De bestaande toestand van economische verscheurdheid moge jammerlijk zijn - geen vrijhandelaar,
| |
| |
die het ontkent -, dit mag nooit reden worden om op dezen toestand in te werken met middelen, die beginnen, het kwaad te verergeren, bij gebreke van waarborg, dat zij zullen eindigen met het te genezen.
Van dit bewijs nu ligt geen zweem op tafel.
Op twee plaatsen ware ernaar te zoeken geweest. Onze jongste verdedigers van wat dezen zelf het liefst met den onschuldigen term van economische wederkeerigheid aanduiden hebben maar op eene van de twee ernaar gezocht.
Zij hebben - afgezien van één greep van mr. van Spaendonck - niet gezocht in het verleden der handelspolitiek. Daar te zoeken is voor hen ook weinig bemoedigend. Men vindt er, naast enkele uitzonderingen van geslaagd leer-omleer, dezen regel: dat uit protectie protectie geboren wordt, dat de eene beschermende maatregel, zoo goed in het eigen beschermende land als in het land, waartegen dit zich beschermt, andere beschermende maatregelen uitlokt.
Zij hebben gezocht in het heden. Mr. van Spaendonck gaf er een goed overzicht van in zijn praeadvies. Wat leert dit overzicht? Volgens den schrijver zelf ‘de volgende kenmerkende tendenzen’:
‘Verhooging van invoerrechten ter verdere bescherming der eigen nijverheid, resp. instelling van invoerrechten in die landen, die tot-nu de open-deur politiek huldigden (Engeland);
soepelheid in de tariefwetgeving: dubbel tarief, mogelijkheid van reducties eenerzijds, van maatregelen tegen valuta-concurrentie, dumping enz., anderzijds;
toepassing van het beginsel van wederkeerigheid: het zwaartepunt der handelspolitiek verplaatst zich naar de handelsverdragen, waarin bepaalde concessies worden toegestaan in ruil voor andere concessies, retorsie-maatregelen;
steeds verdere specificatie en differentieering in de tarieven en in de handelspolitiek; in verhouding daarmede, vermindering van de waarde der meestbegunstigings-clausule.’
Op deze samenvatting, waarin, naar de lezer zal hebben bespeurd, het woord vrijhandel niet voorkomt, ding ik geen letter af.
Maar wat volgt eruit?
Voor wie in de protectie gelooft, niet als van nature tijdelijk middel ter bekeering van economische vijanden tot vrij- | |
| |
handelsvrienden, maar als stelsel van handelspolitiek dat in zichzelf deugdelijk is, volgt er natuurlijk uit, dat Nederland, aan den vrijhandel vasthoudend tegen heel de wereld in, alle historische records van dwaasheid slaat.
Doch voor wie op de protectie zijn vertrouwen bouwt als wapen om anderen te dwingen in te gaan in den wereldtempel van het vrije ruilverkeer - en van dit vertrouwen betuigen de meeste nederlandsche verdedigers van tariefgevechten heden ten dage bezield te zijn - voor hen volgt uit dit heden nauwkeurig hetzelfde als uit het verleden: dat geen middel tot dit doel ondeugdelijker is dan juist dit. Aan de grenzen van haast alle landen ziet men telkens weer nieuwe slagboomen oprichten, maar zoo goed als nergens ziet men als antwoord hierop de slagboomen ter overzijde opruimen. Integendeel. Als iemand dit met de stukken bewezen heeft, dan was het, zijns ondanks, mr. van Spaendonck.
Het debat in Den Haag liep in belangrijke mate over de waardeering van concrete gevallen, of niet dit of dat land met zijn vechttarief en zijn retorsie-maatregelen bij onderhandeling over nieuwe handelsverdragen voor deze of gene industrie voordeelen heeft weten te bedingen, die Nederland, dat zijn onderhandelaars met leege handen afstuurt op zwaar bewapende vreemde onderhandelaren, slag op slag ontgaan. En de waardeering van deze concrete gevallen liep zeer uiteen. Als straks het stenografisch verslag uitkomt, moge de onbevangen lezer beslissen wie gelijk hadden, de heeren Diepenhorst en van Spaendonck, die met de debaters, die hun bijvielen, betoogden van ja, of sprekers als de heeren van Gijn, van Embden, Plate, Stork, Verrijn Stuart jr., die het neen van mr. Josephus Jitta kwamen ondersteunen. Ik vertrouw, dat deze laatsten het onbevangen oordeel niet hebben te duchten.
Maar nemen wij het geval voor de ‘die-hards’ van den vrijhandel - mr. van Lanschot orneerde hen met dit epitheton - zoo ongunstig mogelijk. Laten zij op al die concrete punten - gering in aantal tegenover de tallooze punten, waarover bij al die onderhandelingen geschermutseld moet zijn - in het ongelijk zijn gesteld. Wat is dan bewezen?
Niets meer dan dat er eenige gevallen aanwijsbaar zijn,
| |
| |
waarin de beschikking over ruilobjecten bij onderhandeling van voordeel bleek voor bepaalde bedrijfstakken.
Niet, dat voordeel kwam aan het land in zijn geheel.
Niet, dat voor geruimen tijd een vaste basis voor de handelsbetrekkingen met den vreemde is gelegd; men kent reeds handelsverdragen met maar enkele maanden geldigheid!
Niet, dat de internationale verstandhouding erop verbeterd is; het onweer wil niet van de lucht.
En allerminst, dat algemeene slechting der tariefmuren in korter bereik kwam. Hier en daar moge door een welgemikt schot een voeg hebben losgelaten of een steen zijn afgebrokkeld, de tariefmuren zijn blijven wassen in tal en in hoogte.
Onze protectionisten protesteeren gaarne tegen de voorstelling, dat Nederland, klein als het afzetgebied is, dat het anderen landen kan aanbieden, bij onderhandeling met zijn dreigementen toch geen indruk maakt. Niet geheel ten onrechte, want er wordt door ons ook wel met landen onderhandeld, die niet grooter zijn of economisch niet zwaarder wegen dan wij en het komt ook wel voor, dat een groot land voor enkele zijner uitvoerartikelen de markt van een klein land moeilijk missen kan. Toch moeten zij met zulke protesten maat weten te houden. Wie zich wonderwat voorstelt van zijn dreigementen komt licht bedrogen uit en is dan verplicht, voet bij stuk te houden, het niet te laten bij het dreigement alleen, doch het tweesnijdend wapen te gaan hanteeren.
Zij moeten er zich ook voor hoeden, Nederland en Indië bijeen te voegen als het te doen is om de kracht te meten. waarmede Nederland kan dreigen en terugslaan. Nederlandsch Indië is één toleenheid, het Rijk in Europa een andere. Ten bate van moederlandsche belangen mag Indië niet in onze tractaat-strubbelingen worden betrokken. Prof. Diepenhorst zal het zoo kwaad niet hebben bedoeld, maar het was toch wel heel goed, dat prof. Verrijn Stuart jr., in antwoord aan hem, dit even zeer duidelijk heeft gezegd.
Dezelfde bescheidenheid, die ons past bij het overwegen wat effect onze onderhandelaars kunnen bereiken met stokken achter de deur, moet zeker ook onze verwachting temperen aangaande de aantrekkingskracht, die het voorbeeld van een Nederland, dat weigert mee te doen aan den wereldwedstrijd
| |
| |
in economische bewapening, op de overige wereld kan uitoefenen. Laat ons daarvan het beste hopen, maar het minst verwachten.
Er is weinig reden om te gelooven in een nabijzijnde economische ontwapening. Ook niet in eene, die op de economische conferentie van den Volkenbond, gesteld deze prijst haar aan in den komenden zomer, zal volgen als de klap op de vuurpijl. Tariefmuren onderscheiden zich hierin van andere muren, dat afbraak er langzamer gaat dan opbouw.
Neen, niet omdat wij verwachten dat ons voorbeeld trekken zal, ook zoo wij dit niet verwachten, moeten wij weigeren verder en op meer plaatsen af te wijken van den vrijhandelsweg dan wij de laatste jaren reeds hebben gedaan.
Zoo dikwijls het nederlandsche volk gelegenheid heeft gehad, zich uit te spreken over deze dingen, heeft niet cosmopolitische gezindheid, maar instinct van zelfbehoud het doen kiezen voor den vrijhandel.
Bij de jongste afwijkingen heeft men het deze gelegenheid niet geboden. Aan de tariefwet-Colijn strekt dit niet tot eer. Tusschentijdsche verkiezingen, dat goede middel van het oude kiesstelsel om voor tusschentijds opgekomen vraagpunten de meening der kiezers te vernemen, de evenredige vertegenwoordiging heeft ze ons ontnomen. En het referendum, dat dit gebrek van het nieuwe kiesstelsel had kunnen verhelpen, de laatste grondwetsherzieningen hebben het ons onthouden, met instemming van sociaal-democraten nog wel.
De verantwoordelijkheid van Regeering en Kamers wordt hierdoor dubbel zwaar.
D. van Blom.
|
|