De Gids. Jaargang 91(1927)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Eerste deel] Nieuw Zeeuwsch geuzenlied. naar aanleiding van het zoogenaamde nederlandsch-belgische verdrag. Het Hart dat in zijn druk bleef zwijgen, Daar 't nimmermeer aannemen kon Dat ooit tot vloed van nood zou stijgen Wat als ‘fantasterij’ begon, Door al ‘vertrouwlijker’ misleiding Bedreigd in eer en heiligst goed, Hijgt naar zijn makkers om bevrijding En haalt alleen den schreeuw van 't bloed: Op, jongens van Brabant en Zuid-Holland, Van Limburg, Sticht en Gelderland, Van Overijsel en Noord-Holland, Van Friesch en Drenthsch en Groningsch land, 't Geldt hier geen twist meer van partijtjes, Van politieke ruggespraak En onderhandsche lijmerijtjes: Om Neêrlands eenheid gaat de zaak. Snelt toe en stuit de onvrome handen Die dringen wurgend naar mij op, Die winden van mijn trots mijn schande, Mijn vrije Schelde tot mijn strop.... O Holland, waarvan niets ons scheidde, Geen felste zee, geen diepste kreek, Laat gij u 't levend vleesch afsnijden Door een of andren karnebeek? [pagina 2] [p. 2] Dit is geen pact van gelijkgerechten, Maar vuige hoon ons opgeleid. Als Nederland dien hoon moet echten, 't Zij kras en eerlijk uitgezeid. En zal er een voorbeeld zijn gegeven, Een voorbeeld tegen den tijd bestand, Hoe volkren hebben saam te leven, Dan alle gekonkel aan den kant! Daar dient wel deeglijk een vaart gegraven, Niet in den rug van Rotterdam, Maar een die Antwerps ruime haven Voorgoed afdoend te nutte kwam: De geul die breekt zijn middeleeuwsche Ligging en zeewaart openstelt, Niet door het ongestade Zeeuwsche Water, maar dwars door 't Vlaamsche veld. Daar kan men zooveel diepen en breeden Als voor de verste toekomst reikt: Gaan niet naar onze handelsteden De waterwegen rechtomdijkt? Daar ligt de mond van Antwerps haven, Daar komt hij met de toekomst wel, Maar Zeelands polders ondergraven Is niets dan roekloos kinderspel. Die binnen de wetten die God hier stelde, Zijn needrig menschenwerk bedrijft, Die man is welkom ter Westerschelde, Zoolang zijn bedoeling vrede blijft. En dien gemeenen vreê bewaren Voor ieder, voor den Belg inkluis, Waar zooveel vreemde gasten varen, Dat kan maar éen, de baas van 't huis. [pagina 3] [p. 3] En mocht ons Zeeland ooit verbloeden, Moog' 't zijn voor een gerechte zaak: Dat deed het wel in eedlen moede En zonder schaamtebleeke kaak. Maar nimmer laat het als een wezel Zich sleuren naar zoo'n schijnschavot Onder dit karnebeeksch gekwezel - Als geen ons helpt, zoo helpt ons God.... Die deze regels heeft gezongen, Hij zingt omdat hij zingen moet: Hij is van huis een Zeeuwsche jongen Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed; Want al wat hij in maat vertelde, De zoetste voois, den stoutsten keer, Leerde hij van de vrije Schelde Bij alle tij en alle weêr. Maar onder ons: al Zeeuwsche geuzen, Al visschers van den waterkant, Schippers van Vlissingen en Terneuzen, En elke boer in 't Zeeuwsche land, Als 't koekoeksjong dat hier dorst nesten, En dat ons nu vergooit voor grauw, Ooit ijdeltuit in Zeelands veste - Nog heeft de Zeeuwsche leeuw zijn klauw. P.C. Boutens. Vorige Volgende