De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Athenaeumtijd.Ga naar voetnoot1) | |
I.In den weeken Septembernamiddag lagen de jongens op den Oosterweelschen dijk. Zij waren vermoeid door het spel en de wandeling en keken nu maar naar het water en naar de lucht. Op den ebbenden stroom lei de zon schitterende schilfers. Diepblauw was de hemel en groen waren de schorren en de dijk aan den Vlaanderschen oever. Een stoomer joeg een donkere rookpluim op, liet de stoomfluit brommen. - Met zoo'n schip ga ik nu ook naar zee, verklaarde een jongen met een hazenlip. Hij zoog gewichtig aan een lange, donkere sigaar en spuwde met saamgeknepen lippen naar een steen beneden aan den dijk. - Ik mag niet van mijn moeder, zuchtte een tweede terwijl hij achteloos graspijltjes uittrok, maar barbier zal ik toch ook niet worden. - En als Marcus van de reis komt, meende een mager baasken, dan gaan wij hem samen afhalen. - Ikke gaan naar mijn moeder in 't Walenland, verklaarde een blozerd, hij zal niet weinig blij zijn. - We moesten samen een maatschappij stichten, bepeinsde een snuggere. | |
[pagina 342]
| |
- Ja, steunde Marcus de zeeman. - En wat zullen we in die maatschappij aanvangen? vroeg het mager baasken. - Comedie spelen, oordeelde de jongen die geen barbier wou worden. - Bijlange niet, verwierp de Snuggere. - Zingen? - Dan leeren trommelen? - Maar neen. - Sparen, opperde de Waal. - Maar neen... - Het onderwijs verdedigen, bedacht de bleeke Willem met warmte. - Dat is goed, erkende de Snuggere die schoolmeester zou worden, we kunnen verder gezellige uitstapjes inrichten... - en vergaderen, en samen Marcus afhalen als hij van zee komt, vulde het mager baasken aan. - 't Zal plezant zijn! - Laat ons het bestuur maar kiezen. - De Waal wordt Voorzitter, besliste de Snuggere, Willem Secretaris en ik Schatbewaarder... - Ja maar, weifelde een. - Zoo moet het zijn, steunde ook de Zeeman, ik word Ondervoorzitter en de ‘Scherpe’ Raadsman... We betalen vijf eens contributie per maand te beginnen van vandaag! - Maar mijn cens zijn op, bekende de Schatbewaarder. - Dat is niks, zei de Zeeman, ik zal u vijf eens leenen tot Zondag. - 't Is goedgekeur, besloot de Voorzitter, Willem zal de reglementen maken ... maar een maatschappij moet hebben een naam. - De lustige Jongens, bedacht de Scherpe. - Neen, meende de Voorzitter. - De jonge Strijders... - Jong maar moedig! - De jonge Klauwaerts... - Licht immer Licht! verzon Willem. - 't Is 'n schoon titel, oordeelde de Voorzitter, 't is veur de strijd veur de onderwijs. | |
[pagina 343]
| |
- Licht immer Licht, stemde de Snuggere in, alleman vijf eens... En al de mannen van de klas moeten lid worden, behalve Piet want die kreeg een buis! En zonder diploma geen lid... - Dat moet in het reglement geschreven worden, eischte de Zeeman. - En wat gaan we met de cens aanvangen, vroeg de jongen die geen barbier wou worden. - Daar zal het Bestuur over beslissen, oordeelde de Schatbewaarder, eerst betalen... - Ja maar, aarzelde de jongen en bekeek aandachtig zijn koperen sou. - 't Is betalen of geen stem, waarschuwde de Voorzitter. - Dat moet in het reglement geschreven worden, verklaarde de Zeeman en spuwde een malschen straal naar zijn mikpunt, de steen beneden aan den dijk. Schatbewaarder, teeken de mannen op die betaald hebben. - Natuurlijk, weifelde de jongen die lastig van zijn geld scheiden kon. - In mijn dorp is ook een maatschappij, zei de Voorzitter, en die maakt alle jaren een feest. - Dat kunnen wij later ook doen, gaf de Zeeman toe, als ik stuurman ben... - En ik schoolmeester... - En ik smid.... - In mijn dorp zal ik briefdrager worden, voorspelde de Waal, en een briefdrager moet uren ver loopen in zon en sneeuw... In den Zomer krijgt hij bier bij de menschen en in den Winter ligt de sneeuw zoo hoog als een huis... - Toe maar, Voorzitter! - Gij hebt nooit in 't Walenland geweest en kunt niet zeggen: 't is gelogen! Soms komen de wilde varkens tot in het dorp, en als de deuren open staan ook in de huizen. - Is men dan niet bang? - Niemand is bang in ons dorp, alleman draagt een geweer en kan schieten: Pif! Paf! Poef! De wilde varkens gaan loopen of vallen dood. - En eten ze die beesten op? - Natuurlijk. Wild varken is lekker eten! | |
[pagina 344]
| |
- Awel, onz' moeder zou dat varkensvleesch niet bakken, misprees de Magere. - Ik, ik zal nog ander beesten leeren oppeuzelen, blufte de Zeeman, op zee krijgt men soms dagen lang niks anders dan beschuit en pekelvleesch... Ik krijg zeelaarzen en een oliejekker! - Ik krijg een koffer vol kleeren en ondergoed, voorzag de Snuggere, al wat ik noodig heb voor de Normaalschool, het staat allemaal op een briefken. - We moeten herkenningsteekens koopen voor de leden van het Bestuur, wierp de Scherpe op. De Scherpe kreeg niks bijzonders en wou het gesprek maar in andere banen leiden. - Iets om in het knoopsgat te dragen! - Iedereen krijgt een koperen schildje met L.I.L., Licht immer licht, in gegraveerd. - De Voorzitter draagt daarbij twee gouden kwastjes, bedacht de rookende Zeeman, dat is de mode, ik draag een gouden en een zilveren, de schrijver twee zilveren, de Schatbewaarder een en de Raadsman, ja de raadsmannen dragen niks, dat is de mode! - Ik protesteer, verweerde zich de Raadsman. - We zullen de kwestie op de volgende vergadering bespreken, verzoende de Voorzitter, en we zullen dan stemmen, dat is ook de mode. Laat ons nu maar naar huis gaan... Zij wenkten het ploegje dat nog buiten de nieuwe vereeniging stond en wat verderop een vlieger had uitgezet. De vlieger werd ingehaald en na nog wat lanteren trokken de jongens langs den dijk, over de brug de stad in. Marcus probeerde hen aan 't zingen te krijgen, maar 't brandde deerlijk uit. Marcus zong ten slotte alleen: Waar Maas en Schelde vloeien,
De Noordzee bruist en stormt;
Waar vrede en kunsten bloeien,
De Vrijheid mannen vormt...
Willem zag naar O.L.V. toren en naar de masten der schepen. Hij hoorde het gerucht en rook de haven terwijl hij achter zijn kameraden aanslenterde en droomde van al het nieuwe dat hij te verwachten had. *** | |
[pagina 345]
| |
Het schooljaar werd besloten met de uitreiking van de diplomas in de groote feestzaal der Harmonie. De jongens en de meisjes der lagere scholen zongen er in koor ‘De Wereld in’ en de ‘Brabançonne’. Een heer in feestrok riep de namen af der laureaten en Burgemeester Jan van Rijswijck hield een sierlijke aanspraak tot ouders en kinderen. De volkszoon zong een roerenden lof aan het volkskind dat, leergierig van aard, door vlijt en volharding zou opklimmen in de maatschappij. Dichters en geleerden waren immers de bloesem van het volk? De vacantie liep haast ten einde en dan gingen de jongens de wereld in. De meesten zouden een stiel leeren, een paar trokken naar de Normaalschool, Marcel moest terug naar zijn Waalsch dorp en Willem ging naar het Athenaeum. Vóór de klas uiteenging hadden de jongens een uitstapje ingericht. Na het uitstapje was de maatschappij gesticht en bij het afscheid nemen nabij het Stapelhuis zei de Ondervoorzitter, terwijl hij met veel zorg een pijp stopte: - Mannen, we moeten afspreken voor de volgende vergadering... - Waar zullen we vergaderen, aarzelde de Voorzitter. - Laat ons zeggen Zondag om elf uur voor de kiosk in het Park, stelde Marcus voor. - Maar als het nu eens regent, opperde de Snuggere. - Als het regent, besliste de aanstaande scheepsjongen die voor alles raad wist, als het regent komen we bijeen in de Beurs... - Ja! 's Zondags regende het. Er waren drie leden en de heeren van het bestuur aanwezig op de vergadering in een donker hoekje van de Beurs. - Als het zóó gaat, blijf ik geen lid, dreigde de Magere. - We zullen Zondag opnieuw vergaderen, beloofde de Voorzitter, en dan is het serieus... Marcel was erg ingenomen met zijn gouden kwastjes en de Ondervoorzitter blies met ongewonen ijver rookwolken op terwijl hij verteederd naar zijn knoopsgat loerde, naar het gouden en zilveren kwastje. De volgende week scheen de zon en waren slechts vier mannen opgekomen. De Voorzitter was naar zijn dorp ver- | |
[pagina 346]
| |
trokken en had Willem verzocht zijn ontslag als leider in den strijd voor het onderwijs aan te bieden. Hij offerde daarbij drie sous voor den strijdpenning. De Ondervoorzitter had geen bericht gezonden, maar de Scherpe wist toevallig dat Marcus hals over kop gemonsterd had en vertrokken was als kajuitsjongen op den ‘Waesland’. Toen besloten de vier getrouwen een nieuwe vergadering te beleggen om in de vacaturen te voorzien. Maar een datum voor de verkiezing werd niet vastgesteld. De Maatschappij vergaderde nooit meer en evenmin werd Marcus triomfantelijk afgehaald na zijn eerste zeereis. | |
II.Willem stapte naast zijn vader op weg naar het Athenaeum. Vader was een stevig heertje, rustig en onderdanig tegenover de menschen en het leven. - En nu moet ge uw best doen, zei Vader, goed studeeren zoodat ge het verder kunt brengen dan ik... - Is dat niet ver genoeg? vroeg de argelooze Willem die een vereering voor zijn vader koesterde. - Bijlange niet, Willem, ik bezit geen geleerdheid, ik ken geen Fransch... Ik had het geluk niet zoo lang naar school te mogen gaan... - Ik zal mijn best doen, beloofde Willem te goeder trouw. Hij keek achteloos naar de musschen die tjilpend voor hen opvlogen naar de boomen van de leien. Zij liepen op het voetpad en zagen de bladeren neerdwarrelen onder de boomen. De lucht was grauw en de wind blies met felle stooten. - Krijg ik een klak, Pa? - We zullen zien... Overluid ging de bel van het gesticht. Een manke portier ging hen voor naar het spreekkamertje, waar zij op den rand van hun stoel gingen zitten. Fluisterend bekende de jongen: - Het duurt lang... Doch voor Vader kon antwoorden kraakte een deur en stond een klein, rood-pokdalig ventje in het deurgat. - Entrez, zei hij kort. Precies Tom Pouce, peinsde Willem. | |
[pagina 347]
| |
- Mijnheer de Directeur, zei Vader, ik kom Willem laten inschrijven... - Oui! Oui! Het ventje scheen ongeduldig, niet geneigd Vader zijn hart te laten uitstorten. - Hij komt om voort te leeren, zei Vader nog. - Nom et prénoms? - Willem Janssens... - Janssens, Guillaume. - Né à? - Anvers, zei Willem. - Date? - 30 mars 1878... - Hij heeft een diploma van Fransch, probeerde Vader nog eens tusschen te komen, maar hij komt om beter Fransch te leeren. Het gelaat van Tom Pouce werd milder. - Hij komt van de école communale? - Ja, Mijnheer de Directeur. - Très bien!... Hij zal moeten doen een examen pour entrer en sixième moderne ... 't Is hij geen Latin moet leeren, nie waor ... 't Is hij zal gaon in de commerce... - Oui, Monsieur, knikte Vader. - Il faut bien apprendre le Français, mon garçon, 't is gij kent Vloamsch genoeg.. Toen zij weer onder de boomen liepen, lag er een schaduw over het humeur van Willem. Het onthaal in het Athenaeum zou hij nooit vergeten. Hij wist niet juist waarom, maar hij voelde zich vernederd. Zijn diploma had alle belang verloren en de man had zijn vader uit de hoogte behandeld. - Maar Vader, waarom kent de Directeur geen Vlaamsch? - 't Is 'n Walenkop, antwoordde Vader schouderophalend, die hebben dat niet noodig! - Maar... - Ge ziet nu zelf wel jongen dat het noodig is Fransch te leeren... - Ik meen dat ze in Antwerpen Vlaamsch moeten kennen, bedacht Willem. - Met Vlaamsch alleen kunt ge nog geen douaan worden, misprees de Vader. | |
[pagina 348]
| |
- Dat is onrechtvaardig, hield Willem koppig vol. - Wat zult ge nog veel leeren, oordeelde de wereldwijze vader. Toen Willem een week later op de koer van het Athenaeum kwam en midden een hoop jongens stond, slonk zijn zelfvertrouwen en hij voelde zich hulpeloos. Eindelijk waagde hij het een heer aan te spreken die onder de zijgaanderij toezicht hield. Het was een man met een lange peper- en zout-baard die hem van achter zijn pince-nez-glazen begluurde. - Comment? vroeg de man. - Waar is mijn klas, Mijnheer, herhaalde Willem schuchter. - Comprends pas, wees hem de Surveillant af, exprimez vous en français! Willem stond het schreien nader dan het lachen. Hij voelde zich niet thuis op de groote koer, onder de vreemde jongens. - Wat zoekt ge? polste een lange slungel. - Mijn klas ... de zesde B... - Kom maar mee... Ik zit ook in de zesde B... Ge moet nooit een surveillant in 't Vlaamsch aanspreken... Dat is Leopold III en die kent Vlaamsch maar wil het niet spreken met de leerlingen. - Waarom niet? - Dat is geen mode, oordeelde de lange slungel, iedereen spreekt hier Fransch ... maar de jongens spreken allemaal Vlaamsch behalve de stoeffers van de Waalsche en Latijnsche afdeelingen. Een week later kende Willem al de leeraars, hun gelaat en hun bijnaam. De leeraar in Nederlandsch was ‘de Doodskop’, die in Geschiedenis noemde men ‘De Schrale’, die in Duitsch ‘De Bol’, die in Fransch ‘De Drieling’. Meest al de jongens waren oudleerlingen van de stedelijke lagere scholen, enkelen kwamen uit kostscholen en vrije onderwijsgestichten; een paar speelvogels, voorloopig de helden van de klas zooals de lange slungel, versleten voor de tweede maal hun broek op dezelfde banken. De meeste jongens droegen een pet waarop met gouddraad A.R. geborduurd was. Een enkele uit de Latijnsche klas droeg een pet waarop K.A. stond. Het onderscheid trof Willem en hij vroeg uitleg. De lange slungel wist het. | |
[pagina 349]
| |
- Dat is een Vlaming, zei hij, Athenée Royal beteekent Koninklijk Athenaeum. Willem gaf geen bescheid, maar drong thuis aan om een pet te bekomen. - Ga er maar een koopen, zei Moeder ten slotte. Toen hij in den winkel kwam vroeg hij een pet met K.A. - Die hebben we niet, zei de winkelier, dat wordt nooit gevraagd, 't is geen mode... - Ik wil een klak met K.A., hield Willem vol. - We kunnen ze maken, gaf de man toe, maar ik waarschuw u, 't wordt niet gedragen, en 't zal een frank meer kosten. - Dat is niks... - En ge zult een week geduld moeten hebben! Willem kreeg zijn pet, maar vertelde thuis niet dat ze duurder kostte. Een gebuurjongen, die met hem naar school ging, kende de prijzen en vond hem dom anders te willen doen dan de meesten. - Ik ben een Vlaming, zei Willem. - We zijn immers allemaal Vlamingen, oordeelde de practische jongen. In die dagen was Willem een bleek opgeschoten kind met blauwe kijkers in een rond gezichtje. Het dwaas spel der jongens trok hem niet aan. Tenger als hij was vond hij meer plezier in toekijken en praten. Al de boeken die hem in handen vielen verslond hij. Zijn verbeelding was zijn wereld en die was bevolkt met vreemde romanfiguren, personnages uit feuilletons zooals ‘De drie Musketiers’, uit de boeken van Consoience, Sleeckx, de gebroeders Snieders en uit ‘Arm Vlaanderen’ van Stijns. 's Avonds in de studiezaal, zat hij naast een leerling der hoogste klas. Hij kribbelde vlug zijn werk en ontleende dan aan den ouderen leerling het exemplaar van de ‘Camera Obscura’, lectuur waarin hij zich heerlijk kon verdiepen zonder dat de surveillant het gewaar werd. Kwam de man toevallig eens kijken dan schoof hij handig een schrijfboek over de verboden vrucht. De jongens waren sommige leeraars de baas. Willem vond er geen genoegen in de leeraars te plagen. Hij luisterde vrij aandachtig, zijn leeshonger dreef hem er toe zijn geschiedenisboek te verslinden alsof het een boeiende roman was, terwijl de jongens tumult verwekten in de les van den ‘Schrale’. | |
[pagina 350]
| |
De turnleeraar moest het bijzonder ontgelden. Hij verstond geen gebenedijd woord Nederlandsch en de kleine schelmen profiteerden er van om gemeenheden uit te kramen. De man was kwistig met straf, het regende telkens ‘retenues’, maar als de les gedaan was, schold hij alles kwijt. Willem had medelijden met den man, die, midden in het schooljaar ziek werd en nooit weerkwam. - We hebben hem doodgetreiterd, herdacht hem een der jongens... Willem verloor spoedig zijn oude vlijt, hij ving nog slechts op wat zijn verstand direct snappen kon. De gezelligheid van de lagere school bestond hier niet, na elk uur ging en kwam een leeraar, maar de jongens voelden niet de warme belangstelling van den onderwijzer. Voor Nieuwjaar was het examentijd. De stad lag begraven onder de sneeuw en, op de leien, onder de boomen die wit te glinsteren stonden op de witte vloeren doorploegd met glijbanen, stoeiden jongens en meisjes tot laat in den avond. Het maantje spoot zilveren glans uit den helderen hemel. Onverdroten gleden de kinderen over de spiegelgladde banen en sneeuwballen vlogen spattend uiteen. Willem vergat zijn examen en droomde 's nachts van de witte vreugd die de dagen week na week aanbrachten. In dien tijd had hij een maatje, een zoon van een Zweedschen kleermaker die voor scheepsvolk werkte. Hij vergezelde eens zijn vriendje naar het Zweedsch kerkje, waar bijbelsche episoden door een tooverlantaarn op het doek werden geschenen, en hij luisterde er bekoord naar het stemmige orgelspel. Voortaan, wanneer hij in de buurt kwam en het orgel hoorde, sloop hij stillekens naar binnen. De uitslag der eerste examens was niet schitterend. Enkel in Geschiedenis en in Nederlandsch stond hij vooraan. In den loop van het tweede trimester trof hem een verrassing. Een der jongens, Dolf Goris, liet hem een minuscuul blaadje lezen: ‘De Schoolcourant’, opgesteld door den jongen der Latijnsche klas die K.A. op zijn pet droeg en uitgegeven voor ‘Taal en Recht’. Toen hij de volgende week een nummer wou koopen, vertelde Dolf dat de uitgave door den Prefekt verboden was. Het paste niet dat de leerlingen gazetten lieten drukken en zich met politiek inlieten, had de man verklaard. | |
[pagina 351]
| |
- Maar ik geef zelf een blad uit, vertrouwde Dolf hem toe, het is maar geschreven met de hand doch al de letterkundigen werken er aan mee... - Ik wil het koopen, zei Willem. - Ik maak zelf ook gedichten, bekende Dolf. - Gedichten? - Ja, gedichten aan mijn lief... - Natuurlijk, gaf Willem toe. Willem was overbluft. Dolf had een lief en schreef verzen, hij steeg in Willem's achting. Een paar dagen later kreeg hij het krantje, vier bladzijden van een schrijfboek, ‘Noord en Zuid’. Dolf had een fraai handschrift, de titel was met rooden en zwarten inkt geteekend. Het nummer opende met ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’, en sloot met ‘De Vlaamsche Leeuw’. Voor de eerste maal las Willem: Zij zullen hem niet temmen, den fieren, Vlaamschen Leeuw
Zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft!
Hij had het lied als een strijdlied van de katholieken in verkiezingstijd hoor en brullen en had, met de jongens van zijn school, bij die gelegenheid gezongen wat hij van ‘Het Geuzenlied’ kende: Zij brullen Leeuw van Vlaanderen
en huilen tegen ons
Zij die den Leeuw doen kruipen,
doen kruipen voor Bourbons...
- Zijt ge 'n japper? vroeg Willem aan den dichter. Bijlange niet, zei Dolf, maar ik ging wel naar een katholieke school. Waarom? - Omdat ge ‘De Vlaamsche Leeuw’ hebt overgeschreven. - Dat is het lied van alle Vlamingen... - Maar wat zijt ge dan? drong Willem aan. - Ik ben een flamingant! - Wat is een flamingant? - Een die voor de rechten van de Vlamingen strijdt... De Vlamingen hebben geen rechten! Onze grieven moeten verdwijnen!... - Dus moeten de Prefekt en de Surveillanten Vlaamsch kennen? bedacht Willem. - Dat moet! | |
[pagina 352]
| |
- En de douaniers? - Natuurlijk ook... Een Vlaming moet thuis zijn in Vlaanderen evenals een Waal in het Walenland. - Dan ben ik ook flamingant! - We zijn wel met zessen in het Athenaeum, telde Dolf, de strijd staat schoon... Ik had het wel gedacht aan uw klak... De mannen met K.A. op hun klak zijn de echten... Schrijft ge ook? - Ik schrijf maar proza, bekende Willem deemoedig. - Dat is ook goed, moedigde Dolf aan. ‘Noord en Zuid’ werd, na een vierde nummer, ten doode opgescheven. Dolf was het beu of had geen stof meer, daarbij naderden de examens en hij moest studeeren. - Een geschreven gazet beteekent niks, maar ik ga sparen om het blad te laten drukken, verzon Dolf als uitvlucht. | |
III.Willem kwam als flamingant in de vijfde klas. Hij kende ‘De Vlaamsche Leeuw’, las boeken te hooi en te gras, maar was ondertusschen een zeer middelmatig leerling. Aan blokken had hij een broertje dood. Naast hem op de bank, zat een model van knapheid, een stille, schuwe jongen, die tevens nog de lessen der Teekenacademie volgde. Jan Delvigne heette de jongen. Als Willem het goed overwoog dankten zij hun vertrouwelijkheid aan een vlieg die lang rond hun ooren vloog en die Jan ten slotte wist te vangen en in hun inktpot te verzuipen. Het was een aantrekkelijk en emotievol spel in de saaie les, Willem won er twee uren ‘retenue’ bij. - Ik ga elken Donderdag naar het Museum, fluisterde een andermaal Jan, gaat ge mee? - Als ik geen ‘retenue’ heb, meende Willem... - Kom mij dan thuis afhalen... Hij ging zijn kameraad opzoeken en werd in zijn werkkamertje ontvangen. Er hing een viool tegen den wand en zwartkrijt studies naar het leven. - Ik wil schilder worden... - Kunt ge viool spelen? vroeg Willem met ontzag. - Niet veel... Ik speel maar enkel voor eigen plezier. | |
[pagina 353]
| |
- Speel eens, verzocht Willem. Jan fantaseerde wat en toen hij de viool weer tegen den muur hing zat Willem nog steeds intgetogen te droomen. - Kom, nu gaan wij... - Ik wil schrijver worden... - Ik schrijf al mijn indrukken neer in mijn dagboek, zei Jan, ik heb maar een vriend, en die zal beeldhouwer worden... De groote vereering van jan ging uit naar Rubens. In de eerezaal van het Museum zaten beide knapen op een rustbank, verzonken in stille bewondering. Willem had vroeger nooit een bezoek aan de zalen gebracht. Hij voelde zich rijker dan de andere jongens en zijn belangstelling ging vooral uit naar de schilderijen van Breughel en P. Verhaert. Breughel trof door een vreemde realiteit en Verhaert, met zijn ouden schipper die een bootsjongen tatoueert, bood hem een gemeenzaam beeld uit het havenleven. De schuwe Jan was hier thuis, slenterde van de eene zaal naar de andere tot het uur van sluiten aanbrak. - Nu gaan we naar mijn lievelingspleksken... Willem volgde zijn vriend naar den waterkant. Voor de sluis der Zuiderdokken lagen schuiten gemeerd in afwachting dat het water stijgen zou en zij konden binnenvaren. Er was geen leven op den stroom. Voorbij den kaaimuur en aan den linkeroever kleurde het groen van schorren en dijken tegen de grauwe, door den damp van fabriekschouvven besmookte lucht. Het rumoer der haven klonk er ver af. - Hier kom ik elken Dinsdag en Donderdag de zon zien ondergaan... Hier vergeet ik de school en de leeraars... - Ik denk er haast nooit aan, bekende Willem. Voortaan hadden de twee kameraden een gemeenschappelijke herinnering. Zij bezaten een geheim waardoor zij zich boven hun omgeving verheven achtten. In den loop van hetzelfde schooljaar trok Willem nog meer dan eens naar het Museum. Wanneer Jan hem niet vergezelde dan bleef hij maar verwijlen voor de schilderijen die hem lief waren. 'h Zondags mocht hij met een kameraadje of met zijn ouders naar de ‘Wereldtentoonstelling’ en vond dan meer behagen in de wijk Oud-Antwerpen dan in de weidsche zalen waar de producten van alle werelddeelen lagen ten toon gesteld. In | |
[pagina 354]
| |
Oud-Antwerpen werd gezongen en gefeest naar aloude wijze. 't Was een schilderachtige nabootsing van het verleden, trapgevelkens en hobbelige, smalle straatjes, een Groote Markt met Stadhuis en Gildehuizen, een vlietje. In de donkere huizekens en voor een Onze-Lieve-Vrouwebeeldje brandden vetlampjes. De meisjes liepen er in vreemde pakjes en de mannen droegen witte kragen en pofbroeken. Voor de taveernen stonden planken op schragen, als tafels, en op driepikkels zaten de bezoekers en dronken uit steinen potten. 's Avonds ging de taptoe rond en werden de menschen buiten de poorten gedreven. Als kind had Willem het ‘Landjuweel’ door de straten zien trekken. De herinnering werd nu in hem gewekt en ‘Landjuweel’ en ‘Oud-Antwerpen’ waren als schakels in het traditioneel leven van Antwerpen, waardoor de sinjoren van nu aan het verleden werden verbonden. In het Athenaeum volgden gelijkmatige dagen. Willem wist nu zijn gang te gaan, kende de leeraars en hun zwakke zijde. De professor in Fransch dwong eerbied af. 't Was een barleelijk ventje met zijn gelaat vol rooden uitslag, maar de jongens hadden hem geen scheldnaam gevonden. De ijverige Waal probeerde telkens zijn beperkte kennis der volkstaal aan te wenden en wist de jongens op te wekken, vestigde eens hun aandacht op de Nederlandsche afkomst van Fransche zeetermen. Naast de degelijkheid van ‘De Doodskop’, de grappigheid van ‘De Bol’ en ‘De Kegel’, die natuurwetenschappen gaf, stak de onverstoorbare norschheid af van den leeraar in wiskunde, een gewezen officier der artillerie. De man ging verbazend vlug door met zijn Fransche bepalingen en zijn uitleg ontging de jongens. De knapsten onder zijn leerlingen leerden hun boek van meetkunde gewoonweg van buiten, en de anderen, de meerderheid, toonden niet de minste belangstelling, schreven hun werk af en verloren hun tijd in lessen waarvan zij niets begrepen, noch termen, noch uitleg. Willem die flink heette in de lagere school besefte wel dat hij onvoldoende Fransch kende om te volgen. De Walen krijgen wiskunde in eigen taal, peinsde hij, zij hebben het dus gemakkelijk. - Dat is een onzer grieven, leerde Dolf, ga maar eens na wat tijdverlies aan de Walen gespaard blijft. Zij verstaan wat | |
[pagina 355]
| |
hun geleerd wordt, en winnen de prijzen in den ‘concours général’. - En wanneer verschijnt nu het nieuw blad? - Volgende week denk ik, zei Dolf, ik heb nu twee mannen van de klas die geld willen riskeeren... ‘De Vlieg’ zal de gazet heeten... Hebt ge geen bijdrage? - Ik zal eens iets schrijven, beloofde Willem gewichtig, Hij scheef iets en Dolf zorgde er voor dat het in het eerste nummer opgenomen werd. ‘De Vlieg’ vloog eenmaal, maar zij werd door den Prefekt gevangen. De uitgevers kregen een strenge vermanig en de nummers, waarin de spaarcenten der twee stille vennooten staken, bleven aangeslagen. Maar Dolf gaf het niet op en kocht een fleschje purperen inkt, een zinken bak en de noodige ‘pâte’. Hij schreef weer een blaadje vol, en trok een paar dozijn exemplaren op eigen pers. ‘Willen is kunnen’ doopte hij zijn orgaan, waarvan hij enkele nummers aan vertrouwbare kameraden verkocht. Lang vlamde het heilig vuur niet! Zekeren Maandag verscheen Dolf zonder nummers. Na de les van ‘De Bol’, waar de jongens geneugte gevonden hadden in het opjagen van meikevers, kreeg Willem het waarom te weten. - Ik ben het beu, vertelde Dolf, voor een klein publiek te werken... Ik ga meewerken aan ‘Vlaamsch en Vrij’; een van mijn gedichten werd opgenomen... Kom het thuis eens lezen want ik wil het nummer niet meebrengen... Dat begreep Willem. Het nummer kon hier in profane handen terecht komen, een boosaardig kameraad kon het aan een surveillant verklikken. Hij vond Dolf een kraan van een jongen, in zijn oogen stak hij boven allen uit. Zijn gedicht was gedrukt, echt gedrukt in een weekblad naast het werk van letterkundigen. - En dat is maar een begin, voorspelde Dolf. - Natuurlijk, beaamde Willem spontaan. Na schooltijd, onder voorwendsel van een vergeten schoolwerk, wist hij thuis weg te komen. Dolf woonde op een eigenaardige binnenplaats diep in de stad. Voor het huisje zijner ouders lag een tuintje, een voorschoot groot. Voor het grasplein bloeiden geraniums en resedas, het houten hekje was begroeid met spaansche kers en ‘bonjour madammekens’. Ondereen vlierboom stond een ruw-houten bank. | |
[pagina 356]
| |
Daar lazen zij samen het gedicht van Dolf. De schrijver proefde zelfingenomen zijn dichterlijke ontboezeming, Willem bewonderde zonder eenige beperking. - Ik ga het koopen, beloofde Willem. - Ja, we moeten onze bladen steunen, leerde Dolf... Alsof hij zich bespied voelde keek Willem op. Boven in het raam, achter de bloempotten met klokjes en muskusplani, zag hij het hoofd van Dolfs vader, een gemoedelijk-ronden kop met milde, blauwe oogen. - Schoon hé, Willem? De oude man bewonderde zijn zoon, wreef vergenoegd over zijn stoppelbaard en knikte. - Dolf is 'n klepper, Willem, 't is 'n echten dichter... - Ja, erkende Wrillem volmondig. De man was een mandenmaker, die zijn zoon gaarne verder wou helpen in de wereld. Dat wou Willem's vader ook, maar die had een nuchteren zin en gedichten zouden in zijn oogen zeer zeker geen genade vinden. Voortaan kocht Willem elken Zondag ‘Vlaamsch en Vrij’ en las met geestdriftige aandacht de gedichten, de verhalen, de Vlaamsche verklaringen en de levensbijzonderheden van verdienstelijke, Vlaamsche mannen. Hij stoffeerde het leven in de toekomst met zijn rijke verbeelding, fantaseerde verhalen en probeerde kleine stukjes te schrijven. Hij wist voorzeker dat hij de handigheid van Dolf niet bezat, wanhoopte meer dan eens dat er iets mocht te recht komen van zijn groot verlangen. Maar de lust kwam steeds terug op de meest ongelegen oogenblikken, en in examentijd verknutselde hij zijn tijd met het schrijven van onbeholpen schetsen. Toen Jan Delvigne het vernam schudde hij lachend het hoofd, hij integendeel werkte gewetensvol en onverpoosd. Wanneer de uitslagen voor wiskunde zeer onvoldoende bleken wist Dolf echter troost voor hen beiden: - Wij zijn artisten, jongen, en vagen ons botten aan Mathesis!... - Natuurlijk, bevestigde Willem met overtuiging. | |
[pagina 357]
| |
IV.Tijdens de groote vacantie las Willem veel. Geen week ging voorbij dat hij Dolf niet opzocht en met hem lange gesprekken voerde over kunst en literatuur. Later wist hij zich nauwelijks te herinneren wat ze besproken hadden, maar 't was voorzeker buitengewoon belangrijk. Een enkele maal zat hij ook nog in het kamertje van Jan te luisteren naar het vioolspel. - Prachtig! - Mijn broer is een muzikant, zei Jan, die dirigeert een orkest aan boord van een transatlantieker... dat is leven! Zoo zwerven door de wijde wereld... Hier is het benauwend eng, en hij keek hulpeloos rond in het kleine kamertje. Een nieuwe bekende bleek grooten invloed te verwerven op de ontwikkeling van Willem in die dagen. In ‘Vlaamsch en Vrij’ vond hij haast geregeld gedichten van Oscar Soetewey, een ijverig beoefenaar van zangen aan Vlaanderen en het liefje. In de buurt, waar Willem woonde, was een bekende zaak van drogerijen gevestigd waarvan de eigenaar ook Soetewey heette. De man scheen Willem te veel kruidenier toe om er poëtische aandoeningen op na te houden. Maar zijn jongere broer die in de zaak hielp was misschien wel de dichter! Hij wou zijn nieuwsgierigheid bevredigen en toen hij eens een boodschap voor zijn moeder te doen had, stak hij een nummer van ‘Vlaamsch en Vrij’ in zijn vestzak. Soetewey moest het zien en hij zag het ook, want toevallig was de jongeling alleen achter den toog. - Leest ge ‘Vlaamsch en Vrij’? vroeg Soetewey, die den jongen kende. - Natuurlijk antwoordde Willem, en gij zijt zeker Oscar Soetewey. De dichter was niet ongevoelig voor de waardeering, vergat zijn werk om over dichters te spreken, tot er volk kwam en hij weer in beslag genomen werd. - Kom Zondag namiddag praten, fluisterde Soetewey, dan ben ik alleen in den winkel. Voortaan had Willem een vriend buiten de school. Oscar was drie jaar ouder dan Willem en de achttienjarige was rijper in leeftijd en ontwikkeling. Hij had te Brussel gewoond en | |
[pagina 358]
| |
vertelde van den strijd der ‘Vlaamsche Volkspartij’, die buiten de politieke partijen om, enkel de verdediging der Vlaamsche volksrechten behartigde en een afgevaardigde voor het parlement wou doen verkiezen. - Van de politiekers heeft Vlaanderen niets te verwachten, oordeelde hij, wel van mannen als Vader Reinhard, Advokaat M. Josson, Doctor Banning... Op een vergadering van ‘De Vlaamsche Wacht’ heb ik eens bijgewoond dat Buyl aan den kleinzoon van Conscience verweet de volkstaal niet te kennen en hem zoo wist te ontroeren dat hij de tranen in de oogen kreeg... Met stokken gewapend gingen we op propagandatocht en menigmaal moesten we met franskiljons vechten... Ja, Brussel, daar woedt de felle strijdt!... 't Is er zoo verfranscht!... En toch is het Volk er Vlaamsch... Maar Soetewey geraakte pas weer goed op dreef wanneer hij den lof zong van zijn geboortestreek, van West-Vlaanderen, van zijn zoete sprake en van het vurig Vlaamsch-zijn van zijn bewoners. Soetewey dweepte met het werk van Guido Gezelle, dat toen nog niet algemeen gekend was. In die rustige namiddagen haalde hij zijn gehavende, haast stuk gelezen bundels te voorschijn en las voor... En de knaap genoot voor de eerste maal de verrukking van schoonheid wanneer hij luisterde naar zijn kameraad die ingetogen las: ‘Het ruischen van het ranke riet’, ‘Het kindeken van den Dood’, ‘Het Schrijverken’... - Daar zijn wij maar krabbers bij, schertste Soetewey, en zijn bruine oogen schitterden van weelde. - Ja, zuchtte Willem. Wat niet beletten kon dat een poosje later eigen werk te voorschijn kwam, en Willem ook de verzen van zijn vriend haast even warm prees als het werk van den Meester. Een enkele maal las Willem ook een zijner bescheiden schetsen voor en ontving dankbaar de aanmoediging van zijn ouderen, maar zeer milden vriend. Soetewey had er ook schuld aan dat Willem een pijp kocht en leerde rooken. 't Was zoo gezellig met zijn vriend de pijpen te stoppen en rook op te blazen. Het poseerde hem in zijn eigen oogen. | |
[pagina 359]
| |
V.Zoo voorbereid kwam Willem na de vacantie in de vierde. Hij was vol verwachting. Nu zou hij, als professor in Nederlandsch, een beroemd schrijver mogen aanhooren. Toen Pol de Mont in de klas kwam zaten de jongens muisstil. Zijn optreden boezemde ontzag in. Hij had fijne, blanke handen, een sierlijken donkeren baard en golvend zwart haar. Zijn oogen, diep-donkere oogen, flikkerden achter zijn pince-nez-glazen. Hij sprak met groot gemak, kon midden een volzin afdwalen en weer zijn periode hervatten en sluiten zonder dat zijn improvisatie er onder leed. De moedertaal was de sleutel voor alle wetenschap. Wie zijn taal kende kon beschaving machtig worden... Wie zijn taal kende zou ook andere talen leeren... De Vlaming moest naar het Noorden het oog gericht houden, zooals de Walen zich naar het Zuiden dienden te richten... Holland was een beschaafd land, daar vond men geen halfslachtigen zooals in Vlaanderen... Kunst en literatuur waren kenmerken van beschaving... Eens was Vlaanderen groot en rijk... Het zou afhangen van de komende geslachten dat ons Volk herworden zou wat het eens geweest was... Eerbied voor het geestelijk bezit van andere volken, van Engelschen, Duitschers en Franschen... maar eerbied vooral voor het eigen Nederlandsch... Na de les gloeiden Dolf, Jan en Willem van geestdrift, en de meeste jongens schenen ingenomen met de woorden van den eigenaardigen leeraar. - Dat is geen les, gispte Willems buurjongen - de nuchtere, we komen hier om grammaire te leeren... Willem haalde de schouders op, hij wist dat hij iets beters gekregen had dan een uur spraakleer iets waarmee hij zijn levensidealen zou opbouwen, liefde voor eigen schoonheid. Pol de Mont opende versloten deuren in hun ziel, liet zich telkens drijven op de ingeving van het oogenblik, strooide kwistig het zaad van zijn verbeelding en van zijn gedachten, was een levenwekker. De opstellen in zijn klas waren levende onderwerpen en alle schoolsche spitsvondigheid was hem | |
[pagina 360]
| |
vreemd. Hij las hun ‘De kleine Johannes’ voor, ‘Mei’, van Gorter, sprak over Gezelle, over Hélène Swarth, over Willem Kloos, leerde ‘De dood van mijn poes’ en ‘Het Stierengevecht’ van Van Looy waardeeren. Gezonde denkbeelden groeien en zullen baan breken, voorspelde hij eens, wie zaait zal oogsten... Een andere maal zei hij: Geslachten volgen elkaar op, arbeiden voort aan de taak.. Vermoeiden en stervenden worden in den strijd vervangen door jonge, frissche strijders... En immer groeit het leger aan... Dan weer: De zang der jongeren klinkt zelfbewuster en hooger en fierder dragen zij de Leeuwenvlag die andere, oudere handen dreigde te ontzinken... Lauwen ontvluchten het vaandel, twijfel overmant soms de kloekmoedigsten, de levensstrijd slaat soms de stoutsten... Hier en daar staat onbuigzaam en trotsch een oude drager van het schoone geloof... En naar die levende standaarden blikken vertrouwend de strijders op... Hoog het ideaal... want de weg is lang en hobbelig langs waar een volk naar zijn herwording streeft... Vreest noch tegenslag noch philister!... Eerbied, jongens, voor ieders meening, voor elk geloof... - Een knap man, prees toen een Amsterdamsche jodenjongen. Willem was hem dankbaar voor zijn instemming. In de maand November kwam Dolf op een Maandag met groot nieuws aandragen. - 'k Ben opgenomen in ‘Elck wat Wils’, zei hij, niet zonder zelfingenomenheid. - Wat is dat? - Een letterkundig gezelschap... Wie geen letterkundige is wordt niet opgenomen... Ge moet eerst uw werk voorlezen... De zoon van den archivaris is Voorzitter, Willems en zijn vriend de Schaepdrijver uit de Latijnsche zijn ook leden, en dan nog dichters die in ‘Vlaamsch en Vrij’ schrijven... - Zijn er veel? hunkerde Willem. - We zijn met ons negenen! - En ge moet iets voorlezen? - Ja en dan moet ge hen op een stoop seef trakteeren, de Schaepdrijver heeft een lied gemaakt en dat zingen we in koor op muziek van dichter Jan Wils: | |
[pagina 361]
| |
Wanneer een lid van onzen kring
Een werk heeft afgemaakt,
Dan is het steeds hetzelfde ding
Waarnaar zijn wezen haakt.
Al is het proza of poëzij
Dat hij teneder schreef,
Hij drinkt dan steeds verrukt en blij
Een liter beste seef!
- Worden er nog leden aangenomen? - Ik zal u voorstellen, beloofde Dolf, 'k heb al over u gesproken... Willems zal u ook steunen, hij vond u een echte flamingant om uw klak met K.A. op... Een paar weken later, op een Zondagnamiddag, moest Willem zijn proeflezing houden voor de leden van het letterkundig gezelschap. Met benepen hart hoorde hij de bel klinken en voor hij tot bezinning kwam, stond hij in de gang der archivariswoning. Willem was al zijn overmoed kwijt, hij volgde den zoon des huizes die zeer hoffelijk was en hem op zijn gemak wou stellen. In het salon speelde Jan Wils piano, hij improviseerde zoo maar wat. Zijn haren hingen hem met lokken over het voorhoofd, glanzende, zwarte haren... Op een canapé zaten twee letterkundigen die genadig knikten. Dolf riep iets maar op dat oogenblik speelde Jan Wils een bekend, Engelsch deuntje en heel het letterlievend gezelschap brulde in koor: Daisy, Daisy, give me your answer, do...
Vóór het liedje gezongen was, kwamen de achterblijvers, en de voorzitter, die zijn bende niet bijster vertrouwde, lokte haar in het spreekkamertje waar aschbakjes op tafel stonden. Na lang bellen kreeg de voorzitter een beetje stilte en sprak de leden toe: - Mijnheeren! Met een blij gemoed begroet ik u allen, beoefenaars onzer dierbare moedertaal die nooit het spreekwoord vergeten ‘Oefening baart kunst’!... Zooals alle weken zal de oogst van proza en poëzie weer rijk en schoon zijn... Maar vooraleer ik u om beurten het woord zal verleenen, zullen wij, na de voorlezing van M.W. Janssens, moeten beslissen of hij waardig is in ons achtbaar gezelschap te worden opgenomen, mits daarbij de zeden en gebruiken in acht te nemen... - En seef te trakteeren, waagde de Rooie. | |
[pagina 362]
| |
- Mijnheeren! ik verzoek U dringend niet te onderbreken noch een minder passend gebrek aan ernst aan den dag te leggen, dat een ongunstigen indruk zou kunnen wekken bij M. Janssens... Daarbij mogen wij deze bijeenkomst niet te lang rekken, want de meesten onder ons moeten straks nog een vergadering bijwonen... Mijnheeren, ik verzoek U dringend gebruik te maken van de aschbakjes en den vloer niet te bevuilen... want... (de voorzitter dacht aan de klachten van zijn mama). Het woord is aan M. Janssens. Willem las zijn schetsje, de beschrijving van een oud vrouwken dat een gebed prevelt. Zijn stem begaf hem haast. hij was bevreesd voor al die kritische blikken en voelde zich als een jongen onder mannen. Het laatste woord was gelezen en zij bewogen niet, zaten kalm en onverschillig te kijken en te rooken. - Mag ik u verzoeken eventjes buiten te wachten, verzocht de hoffelijke voorzitter. Het deugt niet, veronderstelde Willem, terwijl hij op de voetmat in de gang zijn vonnis stond af te wachten. Een verward rumoer drong tot hem door. Hij hoorde de Voorzitter de bel luiden en, toen het eventjes stil werd, hoorde hij de Rooie beslissen: - Laat hem binnen en zorg maar direct voor de seef! Dan week de beklemming. Hij zat aan tafel met schrijvers en dichters van de toekomst, dronk schuimende seef en rookte zijn pijp. De voorzitter worstelde bij het inschenken met het spattend en bruisend bier, de rook zwierde als een waas rond hun hoofden, de aschbakjes bleven leeg, maar de grond lag volgemorst. Zij zongen met veel overtuiging: Wanneer een lid van onzen kring
Een werk heeft afgemaakt...
Eindelijk, toen de stoop leeggedronken was, kon de Voorzitter, die een blauwen sluier droeg, weer aan het woord komen. - Wie onder de leden heeft werk voor te lezen? De letterkundigen keken bescheiden naar de ledige glazen. - Mijnheeren, verweet de Voorzitter, ik betreur het diep geen hulde te kunnen brengen aan uw ijver op het gebied onzer nationale letteren... | |
[pagina 363]
| |
- Ik heb twee sonnetten, bekende jan Wils, maar ik wou ze nog eens hertoetsen... - Waarde Vriend en Medelid, ik verzoek u dringend uw gedichten te lezen. Het was een succes! Na hem had de Schaepdrijver nog een oolijk stukje in den trant van Frans de Cort, zeer handig bedacht en uitgewerkt. Daarbij bleef het en de zitting werd geheven. Doch heel het gezelschap bleef bijeen. Na de letterkunde gingen zij den strijd dienen. Willem was verlegen met het geval. Hij werd thuis verwacht en hij wist niet hoe te ontsnappen. Frans Rutsaert, die hem zoo critisch gemonsterd had op de voorlezing, liep naast hem en bekende dat hij zijn stukje wel aardig gevonden had. - Nog leerling in het Athenaeum? - Ja, in de vierde... - Bij Pol de Mont?.. Dat is een man, hé? - Ja, zijn woorden wekken op! - Ik heb hem ook als leeraar gehad... Nu ben ik handelsklerk... in vaders zaak... Niet pleizierig als men droomen in het hoofd heeft. Maar het kan nu eenmaal niet anders... - Och neen, volgde Willem hem in. Hebt ontnuchterde hem een weinig, want hij had nooit nagedacht aan wat na schooltijd zou volgen. - Hebt ge een oproep voor ‘De Vlaamsche Kring’ ontvangen? - Een oproep? - ‘De Vlaamsche Kring’ wordt heden vernieuwd... We hebben een oproep tot de leerlingen van het Athenaeum gericht... Nu kwamen er nog enkel oud-leerlingen... De kring heeft zoo telkens een crisis wanneer de leden de school verlaten... Dan moeten weer jongeren aantreden om voeling te houden met de school... Gij gaat natuurlijk mee... - Ja, zei Willem die Rutsaert niet wou teleurstellen, besefte dat hij geen ernstig bezwaar kon opperen en zich te grootsch voelde om te bekennen dat men hem thuis verwachtte. - Ik ben Voorzitter... Maar zoo haast de Kring herleeft neem ik ontslag... De jongeren moeten de plaats der ouderen innemen... Ik heb nog elders werk... Zooals ge weet heeft de Vlaamsche Kring een schoon verleden... Gesticht | |
[pagina 364]
| |
in 1885, dus haast vóór twintig jaar, heeft hij gewaakt over de toepassing van de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1883... Alleen te Antwerpen wordt de Wet ongeveer toegepast... Vlaamsche wetten worden niet nageleefd... - Maar dat zal toch veranderen, meende Willem. - Ja, zei Rutsaert gevat, als we allen onzen plicht vervullen, de lammen aanporren en de blinden doen zien... Zoo wordt Vlaanderen Vlaamsch... - Ik zal mijn plicht doen, zwoer Willem in stilte. | |
VI.In de gelagkamer van de oude herberg ‘Het Anker’ op de Melkmarkt, zaten reeds leden en jongens die aan den oproep gehoor gegeven hadden te wachten. Willem herkende een paar jongens uit andere klassen en verder ook de Joodsche jongen die Pol de Mont knap gevonden had. Eenzaam in een hoekje zat Dr. Hansen, de bibliothecaris, te rooken en te drinken. Hij had het lied van Klaus Groth omgedicht waarvoor Peter Benoit de muziek had geschreven, en de haast mystieke liefde voor zijn taal die hij in verzen had uitgedrukt was de zuiverste weerspiegeling van zijn wezen. Zijn liefde ging naar het Noorden, naar al wat Germaansch was, en de grenzen weken voor zijn droombeelden... Staatkundige grenzen waren immers geen beletsel voor intens geestelijk verkeer! Hij droomde van eenheid in schrijfwijze van het Nederduitsch, van Dorpat tot in Fransch-Vlaanderen gesproken. Willem zag hoe hij aarzelend zijn baard streelde, een slokje nam uit het glaasje dat naast zijn bierglas stond, en weer verloren keek in de wolkjes die uit zijn pijp opkrinkelden. Willem kon zijn blikken niet van hem afwenden, dat was nu een oude strijder, ouder dan Pol de Mont, een vriend en tijdgenoot van den legendarischen Emmanuel Hiel. Welke visioenen leefden voor hem in de rookwolk? Zag hij Brugge weer leven in het verleden? Zag hij Vlaanderen weer rijzen in de toekomst? Na een poosje, toen al de Elck wat Wilsers aanwezig waren, oordeelde Rutsaert dat het tijd werd om te vergaderen. Langs een smal trapje stegen zij op, Willem achter Rutsaert aan, een levenslustig troepje. | |
[pagina 365]
| |
Wanneer elk zijn pint garsten voor zich op tafel had staan, de meid na een laatsten kwinkslag van een oudere verduurd te hebben, heenging, stond Rutsaert recht, monsterde het paar dozijn aanwezigen die aanzaten weerszijden van de lange tafel in de kamer met lage zoldering en sprak: - Mijnheeren! Met vreugde mogen wij vaststellen dat onze oproep beantwoord werd! Onder de aanwezigen treffen ons nieuwe gezichten, leerlingen van het Athenaeum, die weldra de taak van ons zullen overnemen om te waken op de toepassing der Wet van 1883, de Vlaamschgezinde leerlingen te vereenigen voor den strijd ter verovering van onze rechten... Mijnheeren! wij hebben een welgevulde dagorde af te werken: Aanvaarding van nieuwe leden. - Aanvulling bestuur. - Verandering van lokaal. - Mededeelingen. - Boekentombola... Laten al de aanwezigen zich als lid inschrijven? - Meneer de Voorzitter, sprak wereldwijs het Jodenjongetje, mag ik even iets vragen? Is uw kring een politieke vereeniging? Ik schenk gaarne klare wijn, want u zult wel willen begrijpen dat wij, Hollanders, ons buiten de politiek van België moeten houden... Bij ons in Amsterdam hebben we ook clubjes, gewijd aan de gezelligheid... Voor ons, vreemdelingen, verzoeken wij een antwoord: Wordt in uw kring ook de gezelligheid en het studentikoze niet te kort gedaan? - Ik vraag het woord, eischte onstuimig David de Beer, een der oudere leden. - Het woord is aan David de Beer... - In de eerste plaats meen ik de nieuwelingen te mogen geruststellen omtrent het studentikoze. Maar ik kan de woorden van den achtbaren spreker niet zonder protest laten voorbijgaan. Ik ben ook Amsterdammer en verklaar hier onomwonden dat het geen politiek mag heeten, zeker geen binnenlandsche politiek van België, wanneer de Vlamingen hun recht eischen en strijden voor de erkenningen het behoud van hun taal, van onze taal... Een Nederlander heeft voor plicht onvoorwaardelijk steun te verleenen... - Bravo, gilden de leden, een triplen ban voor de Beer! - Hij mag een rondeken trakteeren, plaagde de Rooie. | |
[pagina 366]
| |
Nadat de ban geslagen was, liet de Voorzitter de nieuwe leden naam en adres opgeven. - Vijf leerlingen lieten zich voordragen, Mijnheeren, nu kan de strijd in het Athenaeum met nieuwen moed worden aangevat... Met vijf propagandisten zal de kring weer zijn oude gloriedagen terugwinnen... Laat ons nu overgaan tot het tweede punt van de dagorde namelijk de aanvulling van het Bestuur... Er dienen gekozen te worden twee secretarissen en een raadslid... Ik stel voor leerlingen te kiezen die dan, naar oud gebruik, vertrouwd geraken met den strijd... Wie stelt kandidaten?.. De vergadering zat stil. Voorzichtig namen sommigen een slokje. Niemand scheen erg scheutig naar een baantje. - Ik stel voor, zei dan de Voorzitter, den heer W. Janssens, een onzer veelbelovende, jonge letterkundigen, bij handgeklap tot eersten schrijver te benoemen. Het handgeklap ontbrak niet, en Willem, een beetje van streek, dankte voor het vertrouwen in hem gesteld. - Ik wil wel mijn bescheiden krachten ten dienste stellen, verklaarde de jonge Amsterdammer. - En Willems wordt raadslid, bedisselde Dolf. Weer juichte de vergadering. - Mijnheeren, hernam de Voorzitter, nu moet een belangrijke beslissing genomen worden? De Kring is het aan zijn eer verplicht te verhuizen... Welhoe, we zouden een baas toelaten ons te verwijten dat we te weinig verbruiken en te veel licht verbranden... We hebben de zaak rijpelijk onderzocht en stellen U voor heden nog te besluiten dat we voortaan zullen vergaderen in ‘De Witte Leeuw’, in het lokaal der Vlaamsche studenten van het Hooger Handelsgesticht... - Bravo! - Ik heb daarbij een goed nieuws te melden... Een onzer eereleden die niet wenscht gekend te zijn, schenkt een vat bier om de gebeurtenis met luister te vieren... - En triplen ban, juichten de jongens. - Verder moet ik u melden, dat te Brugge en te Gent, de Van Maerlantzonen en de Heremanszonen weer herleven en er ernstig spraak van is een kring op te richten in de verfranschte hoofdstad... - Bravo! | |
[pagina 367]
| |
- De strijd staat schoon, lachte de Schaepdrijver. - Nu kunnen we overgaan tot het verloten van de geschonken boeken, er zijn vijf prijzen... Intusschen zal de vriend Meulemans zijn virtuositeit toonen op het klavier... Makker Willems zal met zijn bekend gevoel ‘Het lodderig Meisje’ zingen... De vergadering is geheven maar de gezellige bijeenkomst begint... Willems, zijn pet in den nek, zong met overtuiging: Meisken jong, mijn maagdeken teer,
Hoe kom ik in uw huizeken neer?
Aan mijn deurken is een klink
Trek aan 't koordeken dat open ging
Sprak het lodderig meisken!
Het referein werd meegehuild. Willem vergat uur en tijd, en dat hij thuis verwacht werd. Hij won een deeltje van den Ouden Heer Smits. Zangers wisselden elkaar aan de piano af, het Vlaamsche vaderland werd bezongen, glazen geledigd en de grappigheid was niet van de lucht. Rond negen uur werd ‘De Vlaamsche Leeuw’ aangeheven. Alleman stond recht. De vaandrig ontplooide de verkleurde leeuwenvlag en deed haar over de hoofden wuiven. Zij zullen hem niet temmen!.. - Hier is het verslagboek, zei Rutsaert, terwijl de meid de ronde deed om te ontvangen, gij zorgt dus voor het verslag en Samson moet de leden oproepen... Hier is de dagorde... Joelend trok de bende naar beneden. Daar zat nog steeds in zijn droomen verzonken de oude dichter en dronk... Achter den vaandrig aan stapten zij de straat op, want de vlag mocht niet achterblijven, moest nu reeds naar het nieuw lokaal. - Ik ga niet mee, zei Willem tot Rutsaert, ik kon niet voorzien dat het zoo laat zou worden en men verwacht me thuis... - Dan tot Zondag... In de verte zongen de makkers ‘De tijd verslindt de steden, geen tronen blijven staan’... De beiaard klingelde... Willem kwam nu thuis met opgetogen zinnen. - Dat is goed voor eens, dreigde vader, waar hebt ge nu gezeten? | |
[pagina 368]
| |
- 'k Ben lid van twee maatschappijen geworden, bekende Willem. - Toe maar, en nog al van twee tegelijk?.. Ge kunt het alles van uw Zondagsche centen betalen. - Ja, vader, beloofde Willem. In zijn ziel brandde een helle vlam en belette hem na te rekenen hoe hij dat klaar zou spinnen...
Lode Baekelmans. |
|