gens beveiligde voor het gevaar van ooit tot orakelen te komen, een gevaar dat, bij het dieper levensgeloof dat haar bezielde, gepaard als het ging aan een uitgesproken liefde voor gedragen taal, voor haar niet geheel denkbeeldig mocht worden geacht. Maar in haar geloof zelf schuilde de moed om te twijfelen en uit dien twijfel ontbloeide dan slechts een wijder geloof. Het dichterlijke verhaal, dat zij onder den titel De scheiding der wegen in de Gids van 1921 gegeven heeft, legt er getuigenis van af, hoe zij, waar het pas gaf, aan twee tegenovergestelde levensbeschouwingen gelijkelijk recht kon doen wedervaren, en in al de kracht van haar scherp onderscheidingsvermogen kon de dominante van haar, toch bij uitnemendheid vrouwelijk, gevoel niet ondergaan.
‘Elke beschouwing over iemands werk’, zoo heeft zij eens geschreven, ‘draagt nu eenmaal den hatelijken schijn van oordeelen’ en toch werd zij, aangezien haar kracht nog meer in bespiegelen dan in scheppen gelegen was, trots haar schroom, tot de kritiek gedreven. En zoo danken wij aan haar fijnen, maar kloeken, en door een wonderbaarlijke eruditie verrijkten geest, een klein aantal literaire beschouwingen, zoo verhelderend, als nauwelijks iemand anders er in onze taal geschreven heeft.
In fraai gecadenceerde en volmaakt uitgebouwde volzinnen, die zich aaneen rijen tot een zachte sonoriteit, welke even aan het timbre van Obermann of aan dat van den lateren Renan kan herinneren, - zinnen waar toch een enkele maal een spotlachje uit opglimt, dat de guitige Betje Wolf behaagd zou hebben, en door welker lenige deftigheid van wendingen nog weleens een gemeenzaamheid van rond-Hollandsch heen kan slaan, in tegenstellingen, als waarover Huet zich niet te schamen zou hebben gehad, - in zulk ongemeen beschaafd proza gaf zij zeer uiteenloopende besprekingen van moderne literatuur, die vaak tegen den draad van geldende opvattingen ingaan, maar uit grooten moreelen ernst waren getogen, - en die men niet van mij zal verwachten, dat ik eenigszins volledig in de herinnering van de Gidslezers terugroep.
Slechts op twee er van, die mij voorkomen rondweg magistraal te zijn, moge thans nog gewezen zijn. Ten eerste op hare doorwrochte studie over Oscar Wilde, die in de Gids van 1916 verscheen, waarin men een zeldzame poging mag