De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).VI.De antecedenten van Heemskerk, speciaal zijn militante houding tegenover de Kamer tijdens zijn eerste ministerschap (1866-1868), waren niet geschikt om bij de Liberalen aanvankelijk groote instemming met zijn optreden te verwekken. Uit de samenstelling van het Kabinet, waarin de formateur geen zijner ambtgenooten uit zijn eerste Ministerie had opgenomenGa naar voetnoot1), viel evenwel af te leiden, dat het geenszins in de bedoeling had gelegen daaraan een scherp geteekend anti-liberaal karakter toe te kennen. Uit het afgetreden Kabinet werden de beide militaire Ministers overgenomen. Baron van Goltstein, de nieuwe Minister van Koloniën, had, sinds de verwerping van zijn dubbelzinnig amendement over het Lager Onderwijs in 1868, zich zeer stellig tegen elk voorstel tot herziening der Schoolwet verklaard. Ook Baron van der Heim, die als hoofd van het Departement van Financiën optrad, was een voorstander van het openbaar onderwijs, evenals trouwens Heemskerk zelf. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van der Does de Willebois, werd gerekend tot de liberale Katholieken. Aleen de Minister van Justitie, van Lynden van Sandenburg, gematigd Anti-Revolutionair, behoorde, hoewel meer conservatief dan clericaal, tot de tegenstanders der Schoolwet. Zijn partijgenooten duidden hem dan | |
[pagina 342]
| |
ook zijn zitting nemen in een Ministerie, dat hun eischen op onderwijsgebied wel niet zou bevredigen, min of meer ten kwade. Aan den anderen kant wekte zijn optreden bij de Liberalen eenig wantrouwen op. De liberale persorganen namen overigens tegenover het nieuwe Kabinet een welwillend afwachtende houding aan. Het trad op om aan de Liberalen de noodige rust te verschaffen, het zou volgens Prof. Buys ‘een dienst (vervullen) welke onze huismoeders met het woord noodhulpdienst plegen uit te drukken.’ Heemskerk bezat lust en kracht tot regeeren en iemand, die de teugels van het bewind met krachtige hand aanvatte, was thans noodig; onder de liberale staatslieden was die niet te vinden. Tijdens het bestuur van het Ministerie-Heemskerk werden door enkele vooruitstrevende liberale Kamerleden, o.a. de Roo van Alderwerelt en van Houten, pogingen in het werk gesteld om overeenstemming van inzichten te verkrijgen tusschen de partijgenooten. Hieraan ontbrak tot dusver veel. Het halsstarrig vasthouden aan individueele opvattingen, een nationale karaktertrek, was zeker voor een groot deel de oorzaak van het gemis aan eenheid en discipline in de liberale partij en tevens van de slechte werking der staatsmachine. Algemeen werd er in die dagen over geklaagd, dat de Volksvertegenwoordiging ongeschikt bleek om hervormingen tot stand te brengen, die alleen door het doen van concessiën aan persoonlijke of plaatselijke belangen te verwezenlijken waren. Kappeyne werd meer en meer de man wiens overwicht algemeen door de Liberalen erkend werd en om wien zich geleidelijk allen groepeerden, al waren er verschillenden, die liever met rustiger tred dan de zijne zouden wenschen voorwaarts te schrijden en een enkele, zooals van Houten, die in nog sneller tempo begeerde vooruit te stevenen. Onder leiding van Kappeyne kwamen nu enkelen zijner naaste geestverwanten bijeen om een liberaal program samen te stellen; Kappeyne zelf ontwierp het gedeelte betreffende de belastingen en de Justitie; De Roo dat, hetwelk den dienstplicht omvatte. Inmiddels had Kappeyne bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting, den 24sten November 1874, in een vermaard gebleven rede, een meesterstuk van parlementaire | |
[pagina 343]
| |
welsprekendheid, de beginselen der ‘hervormingsgezinden’ geformuleerd. Een zuiver parlementaire Regeering achtte hij niet mogelijk, zoo lang wij ons ‘irrationeel kiesrecht’ behielden. Grondwetsherziening, waarbij dan het stellen der vereischten voor de uitoefening van het kiesrecht aan den gewonen wetgever kon worden overgelaten, zou t.z.t. moeten plaats hebben, doch de tijd daarvoor achtte hij toen nog niet gekomen. Voorts moest de in 1848 verworven staatsregeling doordrongen worden van ‘de moderne levensbeschouwing’. In tegenstelling met de voorheen, o.a. door Thorbecke gehuldigde opvatting, dat de staat slechts een groote politiemacht was, leerde die levensbeschouwing het volksbelang te stellen als hoogste staatsdoel. Als gevolg daarvan zou de staatstaak zich voortdurend moeten uitbreiden. In verband daarmede was noodzakelijk een reörganisatie van het beambtenwezen, verbetering van het rechtswezen, toevoeging van nieuwe takken aan den staatsdienst, o.a. zorg voor de openbare gezondheidGa naar voetnoot1), uitvoering van groote openbare werken door den Staat of met staatshulp, organisatie van het recht van vereeniging op nieuwe grondslagen, zorg voor Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs door den Staat, op onbekrompen wijze en betere opleiding en bezoldiging van onderwijzers en als einddoel schoolplichtigheid. Reorganisatie van het leger en daarna invoering van algemeenen dienstplicht. Ten einde de middelen te vinden om dit alles te bekostigen: hervorming van het belastingwezen, invoering van directe belastingen en afschaffing van alle in-, uit- en door-voerrechten, zoodat ons land één groote vrijhaven zou worden; daardoor zou de nationale productie een hooge vlucht nemen, zoodat de noodige lasten met gemak zouden gedragen worden. De uitvoering van dit uitgebreid program zou echter eerst door een volgend geslacht kunnen verwezenlijkt worden. De taak van de hervormingspartij zou zijn thans ‘controleeren’, straks, wanneer zij daarvoor gereed was, ‘gouverneeren.’ | |
[pagina 344]
| |
Van dien dag af was het duidelijk, dat Kappeyne bereid was, wanneer het geschikte oogenblik daarvoor zou aangebroken zijn, het bewind te aanvaarden. In een vergadering der liberale Kamerleden werd Kappeyne op van Houten's voorstel, aangewezen als den leider der partij, die een gelijke positie zou innemen als de ‘leader’ van de groote politieke partijen in Engeland. Hoewel er eigenlijk tusschen de liberale Kamerleden geen eenheid van beginselen bestond, verbonden zij zich om voortaan in alle partijkwesties overeenkomstig de aanwijzing van den leider hun stem uit te brengen. De anti-revolutionnaire partij, hoewel een streng behoudend-aristocratisch element daarin aanwezig bleef, wendde, onder leiding van Dr. Kuyper, die, al lag zijn kracht meer in de journalistiek en in de verkiezingstechniek dan in parlementairen arbeid, van 1874 tot 1877 haar woordvoerder in de Kamer was en die na den dood van Groen in 1876 haar Hoofd werd, haar koers naar het democratisch Calvinisme. Zij werd meer en meer de partij der ‘Kleine luyden’ en vertoonde zelfs hier en daar roode tinten. Maar ten aanzien van welke punten de opvattingen der verschillend genuanceerde partijgenooten ook mochten uiteenloopen, in één opzicht waren zij althans allen eensgezind, nml. waar het gold den strijd tegen de Lager Onderwijswet. De tegemoetkomende houding door Heemskerk en de conservatieve pers tegenover de Roomsch-Katholieken aangenomen en de steun die dezen aan de Regeering verleenden, wekte bij sommigen argwaan. Een eventueel samengaan van de Regeering met de Ultramontanen werd zelfs gevaarlijk geacht met het oog op onze internationale positie, daar de buitenlandsche staatkunde in die jaren beheerscht werd door de Roomsche kwestie, o.a. tengevolge van het streven der Utramontanen naar het herstel van de wereldlijke macht van den Paus en ook door de krachtige anti-Ultramontaansche politiek van Bismarck. Men vreesde, dat in een Europeeschen oorlog, die toenmaals door velen voor aanstaande werd gehouden, kerkelijke sympathiën zich sterk zouden doen gelden. Mocht onze buitenlandsche politiek dan niet de waarborg van onafhankelijkheid van Ultramontaanschen invloed bieden, dan zouden wij gevaar loopen door de tegenpartij als vijandig te worden beschouwd en niet bij machte zijn onze | |
[pagina 345]
| |
neutraliteit te handhaven. Op dit gevaar werd in 1875 door den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf van Zuylen, gewezen in een door hem in het ‘Utrechtsch Dagblad’ geplaatst artikel. In een vrij stekeligen brief aan de Redactie van het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, werd hierop geantwoord door den Heer Heydenrijck, den voornaamsten woordvoerder der Katholieken in de Tweede Kamer, die de ontboezeming van Graaf van Zuylen slechts beschouwde als de uiting van een ontstemd gemoed.Ga naar voetnoot1) Van Zuylen toonde daarop nader in een brochureGa naar voetnoot2) aan, waarom, naar zijn meening, de Conservatieven niet langer afhankelijk mochten zijn van de Ultramontanen, volgens wier leer het algemeen belang der Roomsch-Katholieke Christenheid, waartoe ook behoorde het herstel van de wereldlijke macht van den Paus, boven het welzijn van het vaderland gesteld moest worden en hij die met eenig wereldlijk gezag bekleed is, gehouden is dit ten behoeve der Kerk aan te wenden. Naar de meening van van Zuylen zouden nu de Conservatieven te zamen met de Liberalen, die eerstgenoemden voornamelijk bestreden wegens hun bondgenootschap met de Ultramontanen, één partij kunnen vormen tegen het Ultramontanisme, krachtig genoeg om als regeeringspartij op te treden. Volgens de liberale persorganen kon echter ‘strijd tegen Rome’ geen partijbeginsel zijn. De Liberalen wenschten althans in geen geval hun progressistisch karakter daarbij in te boeten. Van de betrekkelijk welwillende houding door de Liberalen aanvankelijk tegenover het Ministerie aangenomen, was een jaar later reeds niet veel meer te bespeuren. Een netelige kwestie verstoorde bij het begin van het tweede zittingsjaar, in September 1875, den vrede tusschen de Regeering en de Kamermeerderheid en veroorzaakte zelfs een oogenblik van crisis. De Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën hadden nml. zonder medewerking der Staten-Generaal, in een overeenkomst met de Rhijn Spoor- | |
[pagina 346]
| |
weg Maatschappij deze laatste, indien zij den aanleg der lijn Leiden - Woerden hielp verzekeren, ontheven van de verplichting haar bij het verleenen der concessie in 1845 opgelegd, om te Rotterdam een verbindingslijn te maken tusschen hare lijnen en die der Hollandsch IJzeren Spoorweg Maatschappij. Deze overeenkomst had in den lande en vooral te Rotterdam een storm van ontevredenheid verwekt. In de Eerste Kamer interpelleerde de Heer Duymaer van Twist de betrokken Ministers over deze aangelegenheid en hij stelde een motie voor, waarbij verklaard werd, dat het algemeen belang door de bedoelde overeenkomst niet behoorlijk was behartigd. De interpellant verklaarde, hoewel in krachtige bewoordingen de handelwijze der Regeering afkeurend, dat zijn motie echter geen politieke strekking had. Afkeuring van een daad van Regeeringsbeleid door de Eerste Kamer behoeft trouwens niet de politieke gevolgen te hebben, welke zij, uitgesproken zijnde aan de andere zijde van het Binnenhof, bijna noodzakelijk zou teweegbrengen. De beide betrokken Ministers meenden evenwel, na de aanneming der motie, hun ontslag te moeten verzoeken; toen de Koning daarop echter een stellig weigerend antwoord had gegeven, besloten zij hunne betrekkingen te blijven waarnemen. In November kwam deze zaak in de Tweede Kamer ter sprake, naar aanleiding van adressen van den Gemeenteraad en van de Kamer van Koophandel te Rotterdam. De conclusie door de meerderheid der commissie, die over deze adressen verslag had uitgebracht, voorgesteld, strekte om te verklaren, dat door de overeenkomst het algemeen belang niet behoorlijk was behartigd, terwijl de minderheid aan de Kamer voorstelde, als haar gevoelen uit te spreken, dat het verkieslijker ware geweest indien de overeenkomst onder voorbehoud van goedkeuring door de wetgevende macht ware aangegaan. Hoewel de Kamer bijna eenstemmig was in haar afkeuring over het gebeurde, zoo drukte de door de meerderheid der commissie gekozen formule de bedoeling toch minder juist uit. Het was nml. niet het oogmerk, ook niet van de meeste Liberalen, om een votum van wantrouwen tegen de Regeering uit te brengen. Wel verklaarde het liberale lid Viruly, dat dit zijn bedoeling was, maar de door dezen afgevaardigde gehouden rede, die een hartstochtelijk en persoon- | |
[pagina 347]
| |
lijk karakter droeg, veroorzaakte, ook bij velen zijner partijgenooten, ergernis. Na een lang debat, dat in een personenstrijd ontaardde, werden ten slotte beide conclusies verworpen. Een nieuwe commissie werd benoemd en de door haar voorgestelde conclusie, die behelsde, dat de Kamer het betreurde, niet door de Regeering gekend te zijn in de opgeheven verplichting waardoor deze te kort had gedaan aan het gewenschte overleg met de Vertegenwoordiging, werd aangenomen. Minister Heemskerk werd, ook door vele zijner politieke tegenstanders, beschouwd als de aangewezen man om de door de Grondwet van 1848 vereischte en nog steeds niet tot stand gekomen wettelijke regeling van het Hooger Onderwijs te bevorderen. Tijdens zijn vorig Ministerschap, in 1868, had hij reeds een ontwerp Hooger-Onderwijswet ingediend, hetwelk door zijn ambtsopvolger was ingetrokken. Het door Minister Geertsema in 1874 aangeboden wetsvoorstel werd nu, in belangrijke opzichten gewijzigd, door Heemskerk in de lente van 1876 in de Tweede Kamer verdedigd. Bij de regeling van dezen tak van het onderwijs dienden enkele kwesties opgelost te worden, die de gemoederen min of meer in beroering brachten. In de eerste plaats het vraagstuk van het aantal Universiteiten. Meer en meer werd de meening verkondigd en was de overtuiging zich begonnen te vestigen, dat drie Hoogescholen voor ons kleine land een te kostbaar bezit was. De onweersbui die was komen opzetten boven onze Universiteiten, waarvan er, naar men algemeen verwachtte, één of misschien wel twee door den bliksem zouden geveld worden, dreef echter af niet alleen, maar het tegenovergestelde van hetgeen men meende of vreesde dat gebeuren zou, had plaats. Bijna unaniem was de Kamer, met den Minister, van oordeel, dat onze drie Universiteiten te veel voor den bloei der wetenschappen hadden verricht, dan dat één of twee daarvan, na een zoo langdurig en roemrijk bestaan, mochten worden ter zijde gesteld. Maar niet alleen bleven deze drie instellingen behouden, het bestaan van een vierde werd zelfs mogelijk gemaakt, doordat aan de Gemeente Amsterdam werd toegestaan het bijna 250 jaren aldaar bestaan hebbend Athenaeum Illustre, mits aan enkele voorwaarden voldaan werd, | |
[pagina 348]
| |
in te richten tot Universiteit, die evenals de Rijks-Hoogescholen het ius promovendi et examinandi zou deelachtig worden. En als waren die vier Academies nog niet voldoende, enkele jaren na de totstandkoming der wet, zag men nog een vijfde verrijzen. De vrijheid van Hooger Onderwijs, reeds door de Grondwet gewaarborgd, werd door de wet-Heemskerk op onbeperkte wijze gehuldigd; een amendement-Jonckbloet om het toezicht over bijzondere Hoogescholen aan de Rijks-Inspecteurs op te dragen, verklaarde de Minister zelfs onaannemelijk en werd dan ook verworpen. Van deze vrijheid nu maakte Dr. Kuyper gebruik om te Amsterdam een ‘Vrije Universiteit’ te stichten, welke in 1880 werd geopend en waarin ook voor hemzelf een leerstoel werd ingeruimd. Een vrije Universiteit, niet het orgaan van een groote partij, maar het product van een zeer bepaalde, scherp afgeteekende schakeering van een partij, een vrije Universiteit ‘op gereformeerden grondslag’. Alleen aan een man, zoo ongemeen talentvol en energiek als Dr. Kuyper kon het gelukken de groote moeilijkheden, welke aan het scheppen van een zoodanige instelling in den weg stonden, te overwinnen. Het eenige wat deze ‘vrije Universiteit’ nog deed achterstaan bij de Rijks Hoogescholen was - buiten en behalve dat zij alleen de faculteiten der godgeleerdheid, letteren en rechtsgeleerdheid omvatte - het gemis van het promotierecht met maatschappelijk effect; eerst vele jaren later, wanneer haar stichter zelf de teugels van het bewind in handen zou hebben, zou haar ook dit recht ten deel vallen. Een ander netelig vraagstuk, dat de Hooger Onderwijswet tot een oplossing moest brengen, betrof de vraag omtrent het al of niet voortbestaan der theologische faculteit. Volgens het Organiek Besluit van 1815, dat toenmaals het Hooger Onderwijs regelde, was deze faculteit aan onze Hoogescholen opgenomen met het bepaalde doel om leeraren voor het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap op te leiden. Handhaving van deze bepaling, die in strijd was met het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, werd vrij algemeen niet langer toelaatbaar geacht. Minister Heemskerk had de geheele opheffing dezer faculteit voorgesteld en wilde de vakken, die daartoe behoord hadden, voor zoover zij onder | |
[pagina 349]
| |
het begrip van wetenschap vielen, onderbrengen bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte. De opleiding der godsdienstleeraren zou dan moeten geschieden aan seminariën of kweekscholen, door de Kerkgenootschappen op te richten. Hiertegen werd in de Kamer van verschillende zijden opgekomen. Door de Commissie van Rapporteurs, werd bij monde van den liberalen afgevaardigde Moens, een amendement verdedigd, dat strekte om de theologische faculteit te vervangen door een faculteit der godsdienstwetenschap. Het anti-revolutionnaire lid Saaymans Vader daarentegen stelde voor de theologische faculteit te handhaven, het opheffen daarvan zou, volgens hem, een onrecht zijn, gepleegd door den Staat tegen de Hervormde Kerk. De conservatief-liberale afgevaardigde van Naamen van Eemnes eindelijk, die vrij grooten invloed in de Kamer bezat, wist den middenterm te vinden door voor te stellen den naam ‘faculteit der godgeleerdheid’ te behouden, welke dan echter niet meer uitsluitend zou strekken tot opleiding van Hervormde Predikanten, maar tot het vormen van wetenschappelijke mannen. Toen dit laatste amendement was aangenomen, wilde de Minister de leerstellige godgeleerdheid ook weder onder de te onderwijzen vakken opnemen Op voorstel van het liberale lid de Vries, die van oordeel was, dat dit vak niet van staatswege kon gedoceerd worden, werd hiertoe echter niet overgegaan. De opleiding van Hervormde Predikanten kon echter aan de Universiteiten blijven geschieden. Wanneer het Hervormd Kerkgenootschap, voor het onderwijs in de dogmatische vakken, zelf leerstoelen oprichtte, zou daarvoor rijkssubsidie kunnen verleend worden. Merkwaardig was, dat de anti-revolutionaire partij, die toch op gemeenschap van godsdienstige begrippen steunt, blijkbaar geen vaste overtuiging bezat omtrent deze met den godsdienst samenhangende kwestie. Vóór het amendement-Saaymans Vader werden slechts drie stemmen uitgebracht, terwijl enkele Anti-Revolutionairen het amendement-van Naamen verdedigden. Het wetsontwerp, dat, door de aanneming van tal van amendementen, ten slotte op vele hoofdpunten aanmerkelijk verschilde van het oorspronkelijke Regeerings-voorstel, werd met groote meerderheid van stemmen aangenomen. | |
[pagina 350]
| |
VII.‘Wij weten’, zoo schreef Prof. Buys in een van zijn keurig gestyleerde politieke opstellen, getiteld ‘Stormschade’, ‘wij weten, dat “de Minister van Oorlog” tot die fijne gewassen behoort, welke in een klimaat als het onze 's winters niet dan hoogst moeilijk kunnen worden overgehouden.’ Onze parlementaire geschiedenis, ook die van de laatste jaren, heeft de waarheid, die in deze beeldspraak vervat is, bevestigd. Het tweede Ministerie-Heemskerk is in dit opzicht wel zeer ongelukkig geweest. Gedurende zijn driejarig bestaan hebben niet minder dan vier titularissen elkaar aan het Departement van Oorlog opgevolgd. Vooral de felle oppositie van den Heer de Roo van Alderwerelt tegen alle oorlogsbegrootingen en andere wetsontwerpen van het Departement van Oorlog afkomstig, had hiertoe bijgedragen. Ook tegen de in den voorzomer van 1876 in de Tweede Kamer behandelde Militiewet, richtte zich de critiek van dezen afgevaardigde, die algemeene oefenplicht wenschte en volgens wien er voor de aanzienlijke Verhooging van het militie-contingent, welke door de Regeering was voorgesteld, geen reden bestond. Toen artikel 1 van het wetsontwerp, dat de verhooging van het militiecijfer betrof, was verworpen, werd de wet ingetrokken en bood het Ministerie collectief zijn ontslag aan. De Koning meende aanvankelijk aan dit verzoek geen gevolg te moeten geven en Heemskerk, die zeer gehecht was aan het gezag, toonde zich geneigd om het bewind te blijven voeren. De aandrang door den Minister van Goltstein bij zijn ambtgenooten uitgeoefend, om bij het verzoek om ontslag te volharden, overwon ten slotte deze geneigdheid van Heemskerk, waarop het Kabinet zijn verzoek herhaalde en Zijne Majesteit in overweging gaf aan den Heer Kappeyne, die, namens de liberale partij sprekend, de Militiewet vrij hevig had bestreden, de opdracht tot het vormen van een Kabinet te verstrekken. Toen Kappeyne den 9den Augustus teruggekeerd was van een onderbroken buitenlandsche reis, werd hem door den Directeur van het Kabinet des Konings medegedeeld, dat | |
[pagina 351]
| |
de Koning hem wenschte te spreken en hem de samenstelling van een Ministerie zou opdragen. Bij het onderhoud dat de leider der liberale partij daarop met den Koning mocht hebben, schijnt hem echter geen zoodanige opdracht verstrekt te zijn en werd hem door Zijne Majesteit alleen gevraagd, welke beteekenis naar zijne meening aan het votum der Kamer te hechten was. Kappeyne, die te voren overleg had gepleegd met zijn naaste geestverwanten, gaf toen te kennen, dat dit votum z.i. niet kon beschouwd worden als een afkeuring van de algemeene politiek der Regeering, zoodat er, naar constitutioneele begrippen geen reden bestond voor aftreding van het Kabinet. Voorts deelde hij nog als zijn oordeel mede, dat de Regeering het toegezegde wetsontwerp op het Lager Onderwijs zou moeten indienen en zich er van moeten onthouden andere wetsontwerpen in te dienen of te verdedigen, die tot een nieuwe ministerieele crisis zouden kunnen aanleiding geven. Dit advies schijnt ter kennis te zijn gebracht van de Ministers, die zich toen bereid verklaarden hun verzoek om ontslag in te trekken, met uitzondering van de Ministers van Oorlog en van Koloniën. Dat ook van Goltstein, die bij de Militiewet het minst betrokken was, bij zijn aanvrage om ontslag volhardde, vond eendeels zijn oorzaak hierin, dat hij voorzag, dat, tengevolge van het gebeurde, het Ministerie afhankelijk zou worden van de welwillendheid der liberale meerderheid in de Kamer, welke positie hij voor zich niet wenschte te aanvaarden. Maar daarenboven was hij tot het inzicht gekomen, dat de voorheen door hem voorgestane meer behoudende begrippen omtrent de koloniale staatkunde, thans niet meer konden toegepast worden, terwijl de conservatieve partij in de Kamer, voor zoover die nog bestond, die beginselen nog huldigde. De conflicten, die noodzakelijkerwijs uit dit meeningsverschil tusschen hem en zijn voormalige partijgenooten zouden voortvloeien, begeerde hij begrijpelijkerwijze te ontgaan. Toen zijn opvolger Alting Mees zijn sympathie voor de meer vrijzinnige beginselen op koloniaal politiek terrein had laten blijken, ontstemde dit de conservatieve Kamerleden dermate, dat bijna allen hun stem uitbrachten tegen de Indische begrooting. Sinds dien tijd | |
[pagina 352]
| |
heeft het eigenlijk conservatief koloniaal beleid, zich niet meer kunnen handhaven. Ook met het besluit van het Ministerie om aan het bewind te blijven, toonden de Conservatieven zich weinig ingenomen. Naar hun meening was het echec door de Regeering geleden onbetwistbaar het werk der Liberalen, die zich aan de gevolgen daarvan niet hadden mogen onttrekken. Hadden deze echter toenmaals reeds het roer in handen genomen, dan zouden zij vermoedelijk nog even machteloos geweest zijn als in den laatsten tijd; hun tactiek om dit te voorkomen was gelukt en het Kabinet stond nu feitelijk onder hun curateele. Intusschen mocht het aan den Minister van Justitie gelukken om de reeds zoovele malen tevergeefs beproefde hervorming der rechterlijke organisatie tot stand te brengen. Vroeger waren de voorgestelde regelingen steeds verworpen, doordat minderheden, die daartegen uiteenloopende, veelal locale bezwaren hadden, bij de eindstemmingen te zamen een meerderheid gevormd hadden. Ten einde zulks te voorkomen had Minister van Lynden de te regelen materie ondergebracht in een aantal afzonderlijke wetsontwerpen. Nadat in 1875 reeds vier ontwerpen, waarbij o.a. de Provinciale Hoven werden afgeschaft en vervangen door vijf nieuwe Gerechtshoven, waren aangenomen, kwamen in 1877 wegen wetten tot stand, welke de inrichting en het rechtsgebied der arrondissementsrechtbanken en der kantongerechten regelden. Ook de Minister van Financiën had met het regelen van het muntwezen meer succes dan zijn ambtsvoorganger. Nadat zijn voorstel tot schorsing van vrije aanmunting van zilver, trots krachtige bestrijding, was aangenomen, gelukte het hem de zilveren standaard te vervangen door de ‘hinkende’: vrije aanmunting van goud, met behoud alleen voor het Rijk van de bevoegdheid om zilver aan te munten. Een definitieve wijziging der Muntwet, waarbij de enkele gouden standaard zou worden aangenomen, verwierp de Eerste Kamer evenwel. Aanvankelijk werd door Heemskerk geen voorstel gedaan tot uitbreiding van het kiesrecht, misschien doordat bij de tot standkoming van het Kabinet was overeengekomen deze aangelegenheid te laten rusten. Inmiddels waren practijken aan het licht gekomen, die de aandacht weder op de kiesrechtkwestie vestigden. Te Elst was nml. een aantal arbeiders en | |
[pagina 353]
| |
bedeelden, die overeenkomstig eigen aangifte, in de personeele- en patentbelasting aangeslagen waren, zonder in werkelijkheid de grondslagen daarvoor te bezitten, op de kiezerslijst geplaatst. Deze kiezersteelt was geschied ten einde eenige aftredende raadsleden door anderen te doen vervangen, hetgeen ook gelukt was. Naar aanleiding van een adres van den Raad van Elst over deze aangelegenheid aan de Tweede Kamer, benoemde deze een commissie uit haar midden, die over de zaak een verslag uitbracht. De meerderheid der commissie achtte Grondwetsherziening het eenige afdoende middel om dergelijke knoeierijen tegen te gaan De Grondwet toch stelde ‘betaling in de directe belastingen’ als voorwaarde der toekenning van kiesrecht. Ook om andere redenen achtte zij wijziging dezer grondwettelijke bepaling gewenscht. Allen toch, die, hoewel aan hun bekwaamheid en gegoedheid niet te twijfelen viel, niet rechtstreeks in de belastingen waren aangeslagen, werden daardoor van het kiesrecht uitgesloten. Daarenboven had de band tusschen kiesrecht en belastingstelsel, door den census in het leven geroepen, aan een hervorming van het belastingwezen in den weg gestaan. Uit de over dit verslag in de Kamer gehouden debatten, bleek, dat een groot aantal leden met de minderheid der commissie van oordeel was, dat ook door een wijziging der Kieswet knoeierijen als te Elst gepleegd waren, konden gekeerd worden. Andere leden hadden bezwaar tegen een herziening der Grondwet in den zin van afschaffing van den census. Een amendement-van Eck om een herziening van de Kieswet en niet van de Grondwet aan te bevelen, werd verworpen. Ten slotte diende Heemskerk toch nog een voorstel tot censusverlaging in. Bij het voorloopig verslag over dit wetsontwerp legde van Houten een nota over, waaraan een ‘schets van grondwetsherziening’ was toegevoegd. De daarin vervatte voorstellen waren voor dien tijd vrij radicaal, zoo bijv. dat alleen bedeelden en zij die de schrijfkunst niet hadden geleerd van het kiesrecht zouden moeten worden uitgesloten en dat uit de voorwaarden voor de verkiesbaarheid voor de Eerste Kamer het vóórkomen op de lijst van hoogstaangeslagenen zou moeten vervallen. Van Houten maakte van | |
[pagina 354]
| |
zijn ‘schets’ echter geen voorstel. Het ontwerp-Heemskerk is tengevolge van de spoedig gevolgde aftreding van het Kabinet nimmer in behandeling gekomen. | |
VIII.Het Lager-Onderwijs werd meer en meer de spil waarom het politieke leven zich bewoog, de twistappel tusschen de staatkundige partijen het schibboleth bij elke Kamerverkiezing. Van den eisch tot onverwijlde herziening van artikel 194 der Grondwet, door enkele Anti-Revolutionairen, voorgegaan door ‘de Standaard’, gesteld, was weder afgezien, omdat men inzag, dat er op het tot stand komen dier herziening, in den eersten tijd geen vooruitzicht bestond en men het verkeerd achtte, dat inmiddels niets voor het bijzonder onderwijs werd verricht. In plaats van op die partieele, werd nu op een algemeene Grondwetsherziening, in christelijk-historischen zin, aangedrongen, doch in de eerste plaats op wijziging der Onderwijswet. Het indertijd door Groen van Prinsterer voorgestane denkbeeld van facultatieve splitsing der openbare scholen naar de gezindheden, werd door de Anti-Revolutionairen niet meer aangehangen. Als oplossing van de onderwijskwestie werd nu door vele voorstanders der bijzondere school op toepassing van het zoogenaamde restitutie-stelsel aangedrongen. Dit stelsel, waarvan het gronddenkbeeld in 1867 door den Hoogleeraar Gratama was ontworpen, werd zoowel van Katholieke zijdeGa naar voetnoot1) als door ‘de Standaard’ en door Mr. de Savornin Lohman in zijn brochure ‘de Vrije School’ verdedigd en door de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs in 1876 aanvaard. Volgens dit stelsel zou aan alle bijzondere scholen, van welke richting ook, van overheidswege, een bepaald bedrag, naar gelang van het aantal leerlingen worden uitgekeerd, overeenkomend met de meerdere kosten, welke ten laste van de publieke kas zouden komen, wanneer deze scholieren openbaar onderwijs zouden genieten. Zoowel wegens strijd met de Grondwet als op practische gronden, | |
[pagina 355]
| |
werd dit stelsel bestreden, dat later trouwens ook door hen die het verdedigd hadden, weer werd prijs gegeven. De ingenomenheid der Liberalen met de, voorheen door hen als een fetisch vereerde Lager Onderwijswet, was inmiddels aanmerkelijk bekoeld; zij begonnen zelfs krachtig op een herziening daarvan aan te dringen, zij het dan ook niet in dien zin als hun tegenstanders die begeerden. Door een overzicht van den toestand van het Lager Onderwijs over 12 jaar (1858-1869) in 1872 door Thorbecke aan de Staten-Generaal aangeboden, was het duidelijk geworden, dat aan het Volksonderwijs nog veel ontbrak; ook was door het in 1869 opgerichte ‘Schoolverbond’ aan het licht gebracht, dat schoolverzuim veelvuldig voorkwam en dat de onkunde bij de lagere standen der bevolking eer toenam dan verminderde. Hierdoor was er naast de politieke onderwijskwestie een andere van meer paedagogischen aard ontstaan, die telken jare tot parlementaire discussies aanleiding gaf. In 1874 werd dan ook in de Kamer bijna eenparig van het nieuw opgetreden Kabinet de belofte gevergd, om herziening der wet van 1857 te bevorderen, al stelden de verschillende partijen zich deze herziening dan ook niet op gelijke wijze voor. Terwijl de voorstanders van bijzonder onderwijs er op rekenden daarbij ondersteuning uit 's Rijks schatkist te verkrijgen, drongen hun tegenstanders alleen aan op verbetering in de inrichting van het Volksonderwijs. Minister Heemskerk stelde een herziening der wet in uitzicht, die de verschillende richtingen zou bevredigen ‘mits men aan beide zijden wat toegaf’. Hoewel Heemskerk verklaard had, dat aan artikel 194 der Grondwet niet zou getornd worden en dat aan het hoofdbeginsel der Schoolwet zou worden vastgehouden, zoo was hij aanvankelijk, hoezeer daarop ook werd aangedrongen, niet genegen zijn denkbeelden over het Lager Onderwijs nader te ontwikkelen, vóórdat het nieuwe ontwerp zou zijn aangeboden, hetgeen eerst zou geschieden, nadat over het Hooger Onderwijs een beslissing was genomen. Deze geheimzinnigheid van Heemskerk wekte eenigen argwaan bij de Liberalen. De aanwezigheid van van Lynden in het Ministerie, de ingenomenheid van de conservatieve pers met het restitutie-stelsel, de vroeger door Heemskerk betoonde | |
[pagina 356]
| |
neiging om den Kerkelijken ter wille te zijn, deden vreezen, dat hij misschien geneigd zou zijn aan de wenschen dezer laatsten, wanneer zij eens de meerderheid mochten vormen, tegemoet te komen. Dit bracht de Liberalen er toe - terwijl de kerkelijken partijen krachtig samenspanden bij de verkiezingen van 1875 - om ook van hun zijde alles in het werk te stellen, ten einde een overwinning dier partijen te voorkomen, hetgeen hun dan ook mocht gelukken. Toen een wijzigingsvoorstel van Regeeringswege uitbleef, maakte het Kamerlid Moens, de onvermoeide kampioen voor het openbaar onderwijs, gebruik van het initiatief-recht om te trachten tot een herziening der Onderwijswet te geraken. Zijn voorstel, door de Liberalen met bijval begroet, werd weder ingetrokken, toen de Minister in December 1876 eindelijk het beloofde ontwerp indiende. Dit ontwerp was een ernstige poging om, met volkomen handhaving van de beginselen der wet van 1857, tegemoet te komen aan de verlangens der Vrijzinnigen en tevens aan eenige wenschen en grieven der Clericalen. In de memorie van toelichting verklaarde de Minister echter uitdrukkelijk: ‘de rechtstreeksche zorg der overheid mag en kan zich niet verder uitstrekken dan tot de openbare school, die een voorwerp van staatszorg is, opdat er zekerheid zij, dat overal het noodige volksonderwijs worde gegeven. De eisch om uit openbare kassen offers te brengen, ten einde de mededinging der bijzondere scholen te steunen, is noch billijk, noch grondwettig.’ Aanvankelijk werden deze bemiddelende voorstellen door een groot deel der natie, dat niet door den politieken onderwijsroes bevangen was, alsook door de gezaghebbende organen der liberale pers met waardeering en instemming ontvangen, doch uit het Voorloopig Verslag bleek aldra, dat de vrijzinnige evenmin als de kerkelijke Parlementsleden er van wilden afzien om de onderwijskwestie als het politieke vraagstuk bij uitnemendheid te blijven behouden. De voorgestelde regeling voldeed niet aan de eischen van vele Liberalen, die nog grooter verbeteringen in de inrichting van het onderwijs wenschten, dan voorgesteld werden en rijkssubsidie aan de Gemeenten daarvoor noodig achtten. Daarenboven waren zij afkeerig van elke concessie, hoe gering ook, aan de Clericalen. Aan de door deze laatsten gekoesterde wenschen | |
[pagina 357]
| |
voldeden evenmin de enkele tegemoetkomingen, die hun gedaan werden (verplichte schoolgeldheffing, beschikbaarstelling van de lokalen der openbare school voor godsdienstonderwijs enz.). Ook overwegingen van hoogere politiek noopten de leiders der liberale partij om tegenover het Regeeringsvoorstel geen verzoenende houding aan te nemen. Zij achtten het nml. gewenscht, dat aan de onnatuurlijke verhouding, die er tusschen het Ministerie-Heemskerk en de Kamermeerderheid bestond, spoedig een einde zou komen en dat de Liberalen weder op de regeeringszetels zouden plaats nemen. Kappeyne wilde eerst nog den uitslag der Kamerverkiezingen afwachten, die in den zomer van 1877 zouden plaats hebben. Toen deze bijzonder gunstig voor de Liberalen waren uitgevallen, werd er van vrijzinnige zijde alom op het weder optreden van een liberaal Kabinet aangedrongen. Vooral in het Noorden des lands was de stemming zeer sterk tegen het Ministerie-Heemskerk gekant. Enkele Liberalen hadden nog met de executie van het Kabinet willen wachten, totdat Heemskerk de Onderwijswet zou behandeld hebben, doch de meesten, waaronder Kappeyne, oordeelden dit niet wenschelijk. Ten einde nu een ministerieele crisis uit te lokken, werd bij de behandeling van het Adres van Antwoord op de Troonrede in de Tweede Kamer, door de uitsluitend uit Liberalen bestaande Commissie van Rapporteurs, voorgesteld in dat adres de volgende zinsnede op te nemen: ‘Dat een zoo gewichtig volksbelang (het Lager Onderwijs) schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en Vertegenwoordiging, wekt algemeene en diep gevoelde teleurstelling op’. Dit votum van wantrouwen tegen de Regeering werd door Kappeyne verdedigd, die daarbij het Ministerie herinnerde aan de gevleugelde woorden, die kort te voren door Gambetta met betrekking tot den President Mac Mahon en diens clericale Regeering gesproken waren, nml. dat zij moesten ‘se soumettre ou se démettre’. Deze uitspraak, een ondubbelzinnige oorlogsverklaring aan het Ministerie, werd met medewerking van alle liberale Kamerleden aangenomen. | |
[pagina 358]
| |
Nadat het Ministerie-Heemskerk daarop zijn ontslag had aangeboden, werd door den officieelen leider der liberale partij, die daartoe van den Koning de opdracht had ontvangen, een nieuw Kabinet gevormd, samengesteld uit de meest bekwame leden dier partij; een Parlementair Ministerie derhalve, tot stand gekomen overeenkomstig de in Engeland gebruikelijke practijk. Kappeyne, die zelf het bestuur der Binnenlandsche Zaken op zich nam, ontbrak het niet aan uitstekende hoedanigheden voor het vervullen van het Ministersambt, hij was in de hoogste mate eerlijk en afkeerig om van regeeren gunstbetoon te maken, maar tevens bezat hij de gebreken zijner goede kwaliteiten, nml. te weinig liefde voor het gezag, geen gehechtheid aan de portefeuille. Het was dan ook meer ter wille van zijn politieke vrienden, dan uit persoonlijke verkiezing, dat Kappeyne de regeeringstaak op zich nam. Een nieuw Departement van ‘Waterstaat, Handel en Nijverheid’ werd ingesteld, ter ontlasting van het te veel omvattende ‘Binnenlandsche Zaken’, ten behoeve van een der meest naar voren tredende geestverwanten van Kappeyne in de Kamer, den met hem zeer bevrienden Mr. Tak van Poortvliet. Deze, een man met zeldzame talenten en een groote mate van zelfvertrouwen, was, toen hij in 1870, op dertigjarigen leeftijd, tot lid der Tweede Kamer werd verkozen, reeds met de parlementaire toestanden bekend als een oud lid, daar hij ruim vijf jaar als Commies-Griffier werkzaam was geweest. Door zijn buitengewone technische en administratieve kennis was hij bij uitstek geschikt om aan het hoofd van het nieuwe Departement te staan. De portefeuille van Justitie viel, nadat deze door Verniers van der Loeff geweigerd was, ten deel aan Smidt, mede een der meest invloedrijke vrijzinnige Kamerleden en die van Oorlog aan den bekwamen de Roo van Alderwerelt, wiens critiek zoovelen zijner ambtsvoorgangers had getroffen. De overige leden van het Ministerie waren Baron van Heeckeren van Kell, die Directeur van het Kabinet des Konings was, Gleichman, die de betrekking van Secretaris van de Nederlandsche Bank bekleedde, de bejaarde van Bosse, die reeds in verschillende Kabinetten zitting had gehad en de Kolonel Wichers, die resp. de leiding der Departementen van Buiten- | |
[pagina 359]
| |
landsche Zaken, Financiën, Koloniën en Marine aanvaardden. Het wekte eenige bevreemding, dat in dit Ministerie niet waren opgenomen Fransen van de Putte en van Houten, die toch tot de corypheeën der liberale partij in de Kamer behoorden. Wat Fransen van de Putte betreft, deze had aanvankelijk zich bereid verklaard weder als Minister van Koloniën op te treden, doch hij had zich genoodzaakt gezien wegens zijn slechten gezondheidstoestand, zich terug te trekken. Tusschen hem en hen, die zijn ambtgenooten zouden zijn geworden, bestond er bovendien eenig verschil van meening over enkele punten van regeeringsbeleid. Aanvankelijk had van de Putte verklaard een zetel in het nieuwe Kabinet slechts te zullen aannemen, wanneer dit als voorwaarde van zijn optreden zou stellen, dat door den Koning toestemming worde gegeven tot een voorgenomen huwelijk van den Prins van Oranje. Waar ons Koninklijk Huis dreigde uit te sterven, beschouwde hij een echtverbintenis, door den troonopvolger aan te gaan, als een onderwerp van regeeringszorg. Kappeyne voerde tegen dien eisch van van de Putte bezwaren aan van politieken- en staatsrechterlijken aard; hij was van oordeel, dat de Regeering in deze alleen een negatieve rol had te vervullen, nml. om, wanneer de Koning van haar mocht verlangen de indiening van een wetsontwerp overeenkomstig art. 12 der GrondwetGa naar voetnoot1), te beoordeelen of het huwelijk al dan niet in s' lands belang was. Niettemin beloofde Kappeyne dat in deze aangelegenheid op zijn medewerking kon gerekend worden, mits daaronder slechts niet begrepen werd het stellen van de Kabinetskwestie. Van de Putte geen kans ziende alles te verkrijgen wat hij wenschte, gaf daarop in zooverre toe, dat hij als minimum, waarbij hij zich kon nederleggen, stelde, dat althans het Ministerie den Koning krachtig zou adviseeren om de verlangde toestemming te verleenen. Met deze voor- | |
[pagina 360]
| |
waarde hadden Kappeyne en zijn a.s. ambtgenooten zich ten slotte vereenigd. Toen van de Putte geen zitting nam in het Kabinet, waren de Ministers natuurlijk aan deze voorwaarde niet langer gebonden. De reden waarom van Houten niet werd opgenomen in het Ministerie, was waarschijnlijk deze, dat hij destijds in den lande bekend stond als zulk een fel radicaal, dat Kappeyne eenigen schroom gevoelde, zijn naam bij den Koning te noemen. Ook was men wel eenigszins bevreesd voor van Houten's groote onafhankelijkheid en misschien ook wel voor zijn buitengewone talenten. Kappeyne bleef, ook tijdens zijn Ministerschap, leider der liberale partij. Hij liet zich echter niet tot lid der Kamer verkiezen. Evenals Tak van Poortvliet en SmidtGa naar voetnoot1) achtte hij de bezwaren tegen een vereeniging van beide ambten in één persoon grooter dan de voordeelen; de Roo was van andere meening en heeft de beide betrekkingen tegelijk waargenomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) |
|