| |
| |
| |
Vijf kleine liederen.
De Profundis.
Dood, laat uw jagen mij niet mijden,
Haar hebt gij naar u toe gedreven,
Heeft u daarmede uw drift begeven,
Dat ik zoo lang u moet verbeiden?
Ik heb maar weinig kracht tot strijden,
Maar wat had zij u ooit misdreven,
Wij hadden één hart met ons beiden.
Nu 't dood is, ben ik zonder leven.
Alleen mijn beeld, nog hier gebleven,
Moet levenloos een leven lijden,
| |
| |
Memlinc.
Die Gods woorden verstaat,
Antwoord weet, maar nog zwijgt
Zoo lang de vraag nog klinkt,
Wacht tot de wereld verzinkt
En een ster de zon overstijgt.
Brak hij zijn leven als brood,
Proefde in dit voedsel den dood,
Deed afstand, en houdt zich bereid.
Luisterend, zwijgend, en in
Vroomheid bereid: voorwaar,
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin.
| |
| |
Liedje.
Er staat in mijn hart een boompje gegroeid,
De wortels zijn bloedig rood,
Maar de bloesems vlokken als sneeuw die bloeit
Omhoog langs de heldere loot.
Nog zie ik 's nachts de vogels van vuur
En hoor hun verward gekras,
Maar 't stille gedicht, in het morgenuur,
Bevat niets dan hun witte asch.
En van de liefde verbleekt het rood
Tot de blanke bloei van het kind -
Er is een dauw die reeds naar den dood
Het leven te zuivren begint -
| |
| |
Tweespraak.
Verlieten toen de boodschap
In Betlehem werd verteld?
Waarom waren het visschers
Bij 't meer van Nazareth?
Weet jij waarom de krijgsknecht
En een barre krans van steelen
Op 't droevig voorhoofd drukt?
Ach, ik niet? ach, jij niet?
| |
| |
Zwerver en elven.
- Verstoor je mijn tuin en
Kwam een klacht uit de golven
Het schreeuwt uit het sneeuwige
| |
| |
- Te zwaar was het water, te
- O Christofoor, waar is het
En, eindelijk, stijgend de
|
|