De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]De wilde boerin.I.Een zomermorgen in het Friesche land. De groote groene aarde ligt nog rustig sluimerend onder een dunne deken van sneeuwigen damp. Hoog en wijd uitgespannen staat daarboven het lichtblauwe luchtgewelf, in witte wazigheid vervloeiend naar de kimmen, waar de zon verrijst, stil stijgend in rooden gloed. De groote ruimte tusschen aarde en hemel is vol stilte. Fijne vogelgeluiden flitsen erdoor als pijlen, maar breken de stilte niet. Nog droomt alles in lichten ochtendslaap. Nog rust de breedgedakte boerderij op het hooge heem, dat daar ligt als een donker eiland in een groene zee. Maar in de duistere diepten onder de boomen beginnen de ronde stalvenstertjes te glinsteren als stralende vuuroogjes. Bot en rauw valt plotseling het loeigeluid van een koe in de plechtige morgenstilte. De kwabbige hals lang uitgerekt steekt het dier den kop omhoog naar den kant van de boerderij, warme ademwolken dampend uit de zwarte neusgaten. Als een roep van verlangen, een gekrijt van benauwdheid rolt het geluid ver over de greiden. En overal komen nu de wit-zwarte koebeesten op uit den lichten nevel, en rondom als klank en weerklank dreunen de noodgalmen, uitend de prikkende pijn in de volle uiers, die mollig-week en wit prangen tusschen de achterpooten. Op en om het boerenhuis is reeds lang het kleine vogelleven ontwaakt. Op het dak en in alle boomen kwetteren de | |
[pagina 2]
| |
spreeuwen, de gele bekjes omhoog, de vlerkjes flapperend, de keelveertjes trillend bewogen in den klankenstroom. Nu komt ook het groote menschenleven naar buiten. Het kleine deurtje in de hooge stalpoort wordt met een stoot opengeworpen, zoodat het terugklapt tegen den muur, en de meid komt te voorschijn, die met veel gerinkel en geratel koperen emmers en melkbussen naar buiten sleept. Dan roept ze ruw iets tegen den knecht, die nog sammelt in den stal. 't Is een dikke schommel, de meid. Op breede heupen wiegt zich de zware romp met puilende borsten. De lompe voeten met zwarte kousen en sokken staan stevig in de zware klompen. De mouwen van het witte lijfje zijn kort, de ronde, roode armen bloot latend tot boven de ellebogen. Een dunne haarvlecht, donker met geel gestreept, bungelt op het bruingebrande nekkevel. Nog eens roept ze, boos gebarend, den luien knecht iets toe, en dan draaft ze met een spantouw over den schouder het natte land in. - Hui! hui! hui! gilt ze, lang en aanhoudend. En de koeien hebben slechts gewacht op haar roep. Dadelijk sjokken ze achter elkaar, de neus van de eene tegen den staart van de andere, het platgetreden koeiepaadje langs, naar de melkplaats. Slechts een paar blijven achter in het land rustig grazen en laten zich ophalen. Vloekend en razend drijft de meid de trage dieren voort met nijdige touwstriemen op de schoften. Even haasten ze zich in sukkeldraf, dan vallen ze weer terug in hun loomen dreunstap, zwaar tredend op zolende hoeven. Nu is ook de knecht voor den dag gekomen. Nog slaperig wrijft hij zijn oogen en ziet rond in het mooie weer. Dan zet hij met langzame bewegingen de bussen en emmers op hun plaats. Droomerig hokken de koeien samen op de bultig getrapte melkplaats, met gebogen koppen wachtend tot de meid of de knecht aan hun zijde zal neerhurken, den emmer tusschen de wijdgespreide knieën, om hen te ontlasten van den pijnlijk spannenden overvloed. Warm en wit-schuimend onder het knijpen der trekkende handen spuiten de melkstralen suizend uit de blonde, zachte uiers in de koperen emmers. | |
[pagina 3]
| |
Daar is ook de boerin. Maar zij was de eerste die is opgestaan. Reeds is zij binnenshuis druk aan het werk geweest, heeft eerst het vuur opgestookt, water aan de kook gebracht en thee gezet. Daarna heeft ze haar volk geroepen en de dikke boterhammen met nagelkaas gesneden. Nu staat ze gereed mee te helpen bij het melken, een juk met twee emmers aan rinkelende kettingen op de schouders. Het land bij haar boerderij ligt niet in één kavel. De stukken zijn verspreid. Zoo heeft zij een vruchtbare ‘zes’Ga naar voetnoot1), waar haar beste koeien weiden, die echter slechts langs een omweg de melkplaats kunnen bereiken. Ze moeten in het land gemolken worden, en de boerin is altijd gewoon geweest, ook bij het leven van haar man, dit zelf te doen.
Hoog en forsch van bouw, een glans van gezondheid en levensvreugde op het gelaat, dat niettegenstaande zon en buitenlucht wonderbaar teer van kleur is gebleven, zóó lacht vrouw Broersma den blijden zomerdag tegemoet. Op het zwarte, zware haar, dat van achteren recht is afgeknipt, omdat zij het anders in de pronk niet bergen kan onder het breede, nauwsluitende oorijzer, staat kwik en kwier, een weinig schuin, de breedgerande stroohoed, waaronder vroolijk en vrijmoedig een paar lichtblauwe oogen glinsteren. Die oogen echter hebben iets, dat niet strookt met de kracht en gezonde levenslust, die anders straalt uit heel het wezen van de boerin. Ze zijn groot en helder, levende spiegels, vlug weerkaatsend het teere zielebewegen, maar dikwijls ook omfloerst, alsof er geen bewustzijn achter leefde, - blij-glanzend naar buiten of droef-gekeerd naar binnen, - driest en overmoedig rondblikkend of schril en schuw flikkerend met een onrustig licht. - Juffertjesoogen, noemden de dorpsbewoners ze. - Boukje heeft veel wit in de oogen, zeiden de jonge mannen, die naar haar als vrijster dongen.
Na met de meid iets besproken te hebben over het dagwerk, struischt de boerin het land in, met vlugge stappen en toch rustig. Het dauw-vochtige gras verft een zilveren strook om haar zwarte rok. | |
[pagina 4]
| |
Maar als ze het eerste stuk land door is en het witte landhek achter zich heeft dichtgedraaid, schrikt ze plotseling terug, alsof ze een spook ziet. Er gaat een schok door haar lichaam, en de emmers en kettingen rinkelen in de trillende handen, die zich vast samenknijpen tot vuisten. Haar uitzicht betrekt en de oogen verstarren. | |
II.Strak staart de boerin naar een man in witte melkerskleeren, bezig een koe te reinigen, die aan pooten en flanken dik besmeurd is met natte modder. Het is een buurman van vrouw Broersma, boer Lammers, die een tien minuten van haar af, vlak bij de dorpsbuurt woont, - een klein mager mannetje, maar die taai lijkt, - een oude vrijer, maar een man van aanzien in het dorp, omdat hij geld heeft, en laatdunkend en scherp is in zijn praat. Hij heeft het gebracht tot wethouder in de gemeente en ouderling in de kerk. Velen vreezen hem om de zekerheid, waarmee hij zijn stekelige opmerkingen richt op hun gevoeligste plekken, zeggend met krassende stem hatelijkheden, schijnbaar zonder bedoeling, terwijl hij met onverstoorbare kalmte zichzelf in bedwang houdt, zoodat iemand die ruzie met hem wil maken, steeds ongelijk krijgt. Toch is hij maar een onaanzienlijk ventje in het groote land naast de forsche koe. Een pijp met slap mondstuk hangt neer over zijn dikke, omgekrulde onderlip. Een koperen tabaksdoos steekt halverwege uit den zak van zijn wit buis, dat nauw toegeknoopt is om zijn smallen romp. Hij staat laag op zijn magere beenen, maar zijn broeken zijn hem altijd te kort, zoodat de pijpen los fladderen om de dunne enkels. Vrouw Broersma staat een oogenblik stil. Dan stuift ze vooruit, met vaste stappen over de plank, die deint onder haar voet en kletst in het water van de sloot, zoodat de golven aan weerszijden breed uitloopen in het kroos. Nu stoot ze juk en emmers achteruit van de schouders en treedt op Lammers toe met driftige gebaren. De boer aan den anderen kant van de sloot blijft rustig aan zijn werk. Hij rukt groote handenvol gras uit de donkergroene zoden, waarvan het vee niet wil vreten, en strijkt met even- | |
[pagina 5]
| |
matige halen van boven naar beneden de modder uit het beslijkte haar van zijn koe. - Goeden morgen, buurvrouw, zegt Lammers, terwijl hij even opkijkt. Zij antwoordt niet. Zij kan eerst niet spreken door de boosheid, die opkropt in haar keel. De rustigheid van den nieuwen dag, die het begin van den arbeid zoo gemakkelijk heeft gemaakt, is weg van haar. Het bonst en hamert door haar gansche lichaam. Plotseling is in haar opgeleefd de woede tegen dien man, die haar jaren achtereen heeft geplaagd en getreiterd zonder dat ze iets had om zich te verzetten, want zijn boosheid wroette immer in het duister. Nu, in het volle licht, wil ze spreken, wil ze alles uitschreeuwen, wat in haar binnenste opborrelt en kookt. - Je behoeft tegen mij geen goeden morgen te zeggen, begint ze, zich nog bedwingend. - Want je meent er toch niets van. Je meent niets dan kwaad. Waarom laat je die wilde koe, die slootjespringer, altijd in dat stuk land loopen? Waarom bind je hem geen zak om den kop! Alle nachten loopt het beest hier tusschen mijn beste koeien en maakt die ook gek. Het trapt de wallen stuk en vreet van mijn gras. Maar je doet het met opzet, ik weet het wel, je doet het met opzet, zooals je alles doet om mij te plagen... - Het komt met de koe zoo het best uit, buurvrouw, antwoordt de kleine man fleemerig, tergend bedaard, alsof hij niets van haar boosheid bemerkt. En hij gaat door met lange streken de natte modder naar beneden te vegen. Dat is het juist, wat zij niet kan verdragen, zij die zelf zoo licht bewogen is, dat die man altijd even koud en kalm blijft. Al luider en luider klinken haar verwijten, steeds heftiger worden haar gebaren. Haar roepen verscherpt zich tot krijschen, dat ver klinkt over het vlakke land, zoodat de knechts en de meiden, die op een afstand zitten te melken, nieuwsgierig opkijken langs de staarten der koeien. De boerin gebruikt ruwe scheldwoorden, die haar anders vreemd zijn, maar die zij nu noodig heeft om zich geheel uit te spreken. En toch gelukt haar dit niet. Met al haar krachtsvertoon gevoelt zij zich machteloos als een slapende, die in een benauwden droom worstelt met ongrijpbare geesten. Haar vuisten ballen zich. Had ze dat mannetje maar in haar sterke handen. Ze zou hem platknijpen, vermorselen. In haar drift | |
[pagina 6]
| |
komt ze te dicht bij den slootwal, zakt met een voet weg in het vlotgras en krijgt den klomp vol modder. Nijdig schopt ze hem uit en veegt de vuile sok af in het natte gras, terwijl ze hortend en stootend doorgaat met schelden. Maar nooit schijnen haar booze woorden den kleinen boer te treffen. Lammers is met zijn koe gereed. Hij geeft het beest met de vlakke hand een klap op de schoft, en dan ziet hij voor de eerste maal zijn buurvrouw vlak in 't gezicht. Daar gevoelt zij het weer. De giftige pijl uit het booze oog van haar vijand treft haar midden in het hart. Zij ziet zijn groenachtige katoogen flikkeren van haat, die schuil gaat achter vriendelijke woorden en kalme gebaren. Zóó heeft zij die oogen eenmaal vroeger gezien, en nooit zal zij ze vergeten. Die booze oogen hebben haar vervolgd in den droom, hebben haar het dagelijksch leven tot een beklemming gemaakt. Onverwacht zijn ze voor haar verschenen als gloeiende lichten in een bleeke lucht, terwijl ze toch even te voren vroolijk en onbezorgd was, en zelfs niet aan haar vijand dacht. Maar dan dacht hij aan háár. Als die oogen voor haar opdoemden, neep de vrees haar hart ineen en scheen haar leven weg te zinken. Zij voorspelden haar geen kwaad, zij waren het kwaad zelf, waaraan geen ontkomen was. Doch ook alleen in zijn boos oog blinkt de haat van dien man, want rustig pijpt hij aan, en terwijl hij heengaat, raadt hij welmeenend: - Ik zou naar huis gaan, buurvrouw. Het is altijd verkeerd lang met natte voeten te loopen.
Vrouw Broersma heeft het leed, dat Lammers haar aandeed, lang verkropt, van zich geweerd, trachtend zich te verbeelden, dat het niet bestond. Altijd echter stuwde het weer op als een dichte damp uit donkere diepte, die haar gansch omving als een vergiftigde atmosfeer. Zij moest licht en lucht hebben. Een krachtig bewegen zou haar uit de benauwing verlossen. Zij zocht een gelegenheid door een geweldigen openlijken aanval den geniepigen vijand te verpletteren. Nu, in den reinen zomermorgen, heeft ze uitgeschreeuwd wat lang in haar woelde. Maar zij gevoelt, dat zij den man met het booze oog zelfs niet geraakt heeft. Haar gedwongen ruwheid was geen kracht, haar scheldwoorden troffen alleen haarzelf. | |
[pagina 7]
| |
Bij het melken mishandelt zij de koeien, waarmee ze gewoonlijk zoo behoedzaam omgaat. Thuis ervaren de beide kinderen en de dienstboden het, hoe het bij de boerin van binnen woelt en wrokt. Maar als het drukste werk is gedaan, is de kracht van de boerin gebroken. In de schuur valt ze neer op een hoopje hooi, dat daar nog ligt van den winter. Haar forsch lichaam trilt en schokt. Zij slaat de handen samen op het bonzende hart en bidt: - God, mijn God, help mij tegen dien man. De meid heeft zacht den knecht geroepen, en samen loeren ze grinnikend om den hoek van de schuurdeur. - Laatst was zij ook zoo. Wat scheelt haar toch? vraagt de meid. - De boerin is weer gek, zegt de knecht onverschillig. | |
III.Vrouw Broersma is sedert vier jaar weduwe, achtergebleven met twee kinderen, een jongen en een meisje, tweelingen. De boerderij, ofschoon niet geheel onbezwaard, is grootendeels haar eigen. Zij is er enkele jaren gelukkig geweest met haar man, tot hij bij het modderrijden in het land een ongeluk heeft gekregen. Zijn paard was jong en wild. Broersma meende het te kunnen houden, toen het dartel werd, zweepte het aan voor den leegen wagen in de losse strengen, maar de wielen schokten op een hobbeligen dam tegen de harde kluiten, en hij schoot voorover met het hoofd in het slijkerige water. Er was gefluisterd, dat Lammers, die niet veraf in het land werkte, hem had kunnen redden, als hij zich gehaast had. Maar de boerin heeft daarvan nooit iets vernomen, want niemand durfde het luide zeggen. Wel kan zij zich den kleinen boer nog voorstellen, toen hij na het ongeval het erf opkwam. Hij leidde het paard aan den bek voor den wagen, waarop het lijk van haar man lag. Zij scheen eerst meer verhard en verstijfd door de plotselinge ramp dan neergedrukt door de zwaarte. Met vertoon van ongevoeligheid regelde zij de groote begrafenis en hield zich recht op tot het einde. Maar des avonds, toen de familie met den predikant vertrokken was, en ze de kinderen naar bed had gebracht, toen na de drukte de | |
[pagina 8]
| |
groote nachtstilte over de eenzame boerderij was gedaald, zonk ze ineen. Na een langen nacht van alleen gedragen smart werd ze ziek, en ze bleef ongeneeslijk zoolang ze niet beter wilde worden. Even onverwacht als de inzinking kwam echter de opstanding. Plotseling greep de noodzakelijkheid haar aan en stelde haar vlak voor de taak van haar verder leven. Na korten tijd stond ze weer met helderen blik, het hoofd omhoog, tegenover haar werk. En het werk hielp haar. Het gaf haar levenslust terug en zij werd weer de fleurige Boukje, die opwekking en vroolijkheid bracht bij koffiepartijen en kraamvisites. Toen durfden haar ook de vrijers naderen, die reeds lang aan de jonge, mooie en rijke weduwe gedacht hadden. Maar allen wees ze af, zonder bedenken. Haar man leefde nog voor haar, al liet zij het niet blijken naar buiten. Toen is ook Lammers gekomen, op een Zondagavond, den vrijersavond. Doordat elk, die naar vrouw Broersma ging, zijn vensters voorbij moest, kon hij beloeren, wie haar bezocht en verliet. En zoo wist hij dien avond, dat zij alleen was. Zij zag hem reeds in de verte door het land aankomen, pronkmooi in zijn Zondaagsche zwarte kleeren, een hoed op, een zilveren tabaksdoos glinsterend naast een gouden horlogeketting. Alleen was zijn broek weer te kort boven de gepoetste schoenen. Reeds dadelijk dacht zij: het lijkt, of buurman op vrijersvoeten gaat, maar zij gevoelde het als iets grappigs, dat hij om haar zou komen. Zij liet haar Zondagskrant op de tafel liggen, en, de handen op de vensterbank geleund, het gezicht vlak voor de ruiten, volgde zij nieuwsgierig zijn bewegingen, alsof het een onbekende was, die naderde.
Zij wist niet, dat Lammers reeds hartstochtelijk naar haar bezit had gehunkerd, toen zij nog een meisje was, te vuriger, omdat hij haar nooit had durven vragen. Hij had met haar beeld gespeeld in zijn vooze droomerijen van zwak mannetje, dat bang was voor de vrouw der werkelijkheid, die hem toebehoorde in zijn onreine verbeelding. Bijna krankzinnig was hij geworden, toen Boukje vaste verkeering had gekregen met Broersma. Booze gedachten had hij gevoed van moord | |
[pagina 9]
| |
en brandstichting. De Zondagavonden, als het meisje den vrijer bij zich had, sloop hij als een booze geest om haar huis. Hij zag een lichtje schemeren, en verbeeldde zich, dat nu een ander... Dan sloop hij naar den hooiberg om brand te stichten, stak een lucifer aan, maar liet dien tusschen zijn vingers afbranden. Of hij legde zich in hinderlaag in een greppel, een geopend mes naast zich. Maar hij bleef er liggen, ook als de gelukkige vrijer onbezorgd vlak langs hem voorbij liep. Nooit had hij moed en kracht tot een daad. Den bruiloftsdag, een Zondag in Mei, wilde hij niet overleven. Reeds had hij zich in een donker hoekje van de schuur een strop om den hals gelegd, maar hij was geëindigd zich dronken te drinken aan een flesch brandewijn, waarmee hij zich in het hooi verborg. Dit groote drama van zijn leven was echter buiten de menschen omgegaan, want Lammers, steege Fries, was uiterlijk bedaard gebleven, terwijl hij inwendig werd verscheurd. Zijn wonden genazen, maar toen was veel in hem veranderd, verhard, verstijfd, verboosd. Sterker geworden in zelfvertrouwen door aanzien en macht onder de menschen, wilde hij thans als weduwe winnen de vrouw, die hij als meisje niet had durven te naderen. Vrouw Broersma ontving hem vriendelijk, ofschoon zij haar verrassing niet geheel kon verbergen, als een buurman met wien ze in vrede leefde, hoewel zonder hartelijkheid. Hij was wat verlegen, maar zij had er slag van hem op zijn gemak te zetten. Zij deed, alsof ze zijn mooie kleeren en gedwongen manieren niet opmerkte, alsof het heel gewoon was, dat de boer op den mooien Zondagnamiddag eens zijn land was ingewandeld en bij zijn buurvrouw een visite maakte. Als vanzelf liep het gesprek over koeien en kalveren, over varkensziekte en schapenschurft, over de prijzen van boter en kaas. Vervolgens spraken ze over hun landerijen. De woning van Lammers lag onmiddellijk bij de dorpsbuurt, die der weduwe een tien minuten het land in. De landerijen grensden aan elkander, maar waren wonderlijk dooreen gehaspeld; naar de overlevering zei, was dit veroorzaakt door de vijandschap tusschen twee broeders, die tot den dood had geduurd. Door koppig volhouden bij de verdeeling van een erfenis, door plagen en opjagen van den prijs bij koop en | |
[pagina 10]
| |
verkoop, door eindelooze processen hadden ze van hun rechten en eigendommen een onontwarbaar kluwen gemaakt. Al de rechten van pad, reed en opslag in de ‘vieren’ en ‘vijven’, de ‘negens’ en ‘elven’, de onderhoudsplichten van molens en vaarten en slooten konden nog voortdurend aanleiding geven tot allerlei geschillen. Hierover sprak Lammers vooral, toen hij dien Zondagavond bij zijn buurvrouw zat te koffiedrinken. Hij stelde de boerin voor oogen, hoe mooi het zou zijn, als hun beider boerderijen één werden. Haar woning kon vernieuwd worden, van zijn huis zou hij arbeiderswoningen maken. En de landerijen vereenigd zouden één grooten, onverdeelden polder vormen. In den heelen greidhoek zou geen boerderij zijn als de hunne. Vrouw Broersma, geboren boerin, liet zich gaarne door de voorstellingen van Lammers leiden. Zij leunde wat voorover, de ellebogen rustend op de tafel, en luisterde met gretige ooren. Nu en dan knikte zij met het hoofd. Zij zag alles reeds, zooals het worden moest. En ze begreep ook wel, dat ze trouwen moesten, als het plan zou slagen. Later heeft ze dikwijls gedacht: als Lammers haar op dat oogenblik de hand had gereikt en eenvoudig had gezegd: ‘Dat is dus afgesproken’, dan had ze toegeslagen, en zouden ze wellicht spoedig getrouwd zijn. Maar de gedachten van den kleinen man namen een andere richting. Toen hij meende, dat de zaak beklonken was, schoof hij zijn stoel dichter bij de hare. En terwijl zij nog peinsde over de groote boerderij en berekende, hoeveel koeien ze wel zouden kunnen melken, beproefde hij de armen om haar middel te slaan. Verschrikt richtte zij zich op en zag neer op het mannetje, dat met onbeholpen oudevrijersmanieren haar trachtte aan te halen. Het lang onderdrukte gevoel kwam met jonge kracht bij hem boven. Hij trilde, toen hij het frissche, warme vrouwelichaam, waarvan hij des nachts had gedroomd, zoo dicht bij zich gevoelde, dat hij het kon aanraken. Zij echter zag plotseling in die vrijerij iets dol-grappigs. - Mijn hemel, dacht ze, die armen kunnen mij niet eens geheel omvatten. Ik mag dien vrijer wel op de schoot nemen en oppassen, dat ik hem niet breek. En toen moest ze lachen, onophoudelijk, luid en schaterend. Ze kon het niet laten, telkens weer uitbarstend, als een nieuwe | |
[pagina 11]
| |
gedachte haar kittelde, en met moeite bracht ze eindelijk stamelend uit: - Neen, buurman, het gaat toch niet. - Hoe dat zoo? vroeg hij, nog niet begrijpend, terwijl de slappe plooien van zijn oude-mannetjesgezicht als in kramp verstijfden. Hij had zijn stoel achteruit geschoven en was opgestaan. Nog was er deemoed in de blikken, waarmee hij tot haar opzag. Zij gevoelde, dat zij ernstig moest zijn, maar onweerstaanbaar kwam de voorstelling bij haar op, hoe dit aapachtig ventje met zijn stokkebeenen de plaats naast haar zou innemen van den forschen man met wien zij eenige jaren gelukkig was geweest, en dan prikkelde haar opnieuw de schaterlach in de keel. Als zij zich even beheerschte beproefde zij zich te verontschuldigen, maar zij was zoo verbijsterd, dat haar woorden beleedigender werden dan haar lachen. Plotseling begreep hij alles. En op dat oogenblik had zij voor het eerst in de groenachtige tijgeroogen van Lammers den gloed gezien, die haar geluk zou verschroeien. Die booze oogen hadden gesproken van eeuwigen haat, van langzame marteling en kwelling tot aan den dood. De lach was op haar gelaat bestorven, terwijl haar wangen nog vochtig waren, en een koude rilling was haar door de leden gegaan. Lammers herstelde zich eerder dan zij. Toch was hem niets bespaard gebleven van het ergste, dat hij in de bangste oogenblikken van zijn leven had gevreesd: de minachting en bespotting der vrouw voor hem als man. Want hierop waren al zijn droomen gericht, dat hij haar bezitten wou als man. Op het oogenblik, dat hij meende alles bereikt te hebben wat hij wenschte, had hij ondervonden, dat de forsche, warmbloedige vrouw in hem zelfs geen man zag. Maar ook nu kon hij zich beheerschen. Uiterlijk bedaard, zonder te luisteren naar de hakkelende verontschuldigingen van vrouw Broersma, keerde hij zich naar de deur met de enkele woorden: - Dan is 't niet anders. Niets in den toon van zijn stem, niets in zijn kalme bewegingen toonde eenige aandoening. Zij had zijn boosheid alleen in zijn oogen gezien. | |
[pagina 12]
| |
IV.Vele anderen hadden vrouw Broersma ten huwelijk gevraagd, die zij ook had afgewezen, en met allen was zij blijven omgaan als te voren, met een groet in 't voorbijgaan en een praatje als het te pas kwam. Alleen tegenover Lammers gevoelde zij zich na haar weigering niet meer vrij. Wanneer zij naar het dorp ging en zijn vensters voorbijliep, begon haar hart benauwend te kloppen en werd haar gang onzeker. Zij durfde niet opzien, bang dat hij onverwacht zou verschijnen, maar hij vertoonde zich bijna nooit. Toch meende zij uit alle hoeken van zijn huis zijn booze oogen te zien stralen. In het eerst, als hij haar toevallig ontmoette, sprak hij niet tegen haar, maar spoedig veranderde dit. Zelfs werd hij vleiend vriendelijk en zocht de gelegenheid tot een buurpraatje. Hoe onschuldig dit ook was, gevoelde zij toch ook dáárin steeds een wrokkenden haat. Sedert de mislukte vrijerij van Lammers ondervond de boerin allerlei last in haar bedrijf. Soms werd in den nacht het touw van een landhek losgesneden, zoodat des morgens het jonge vee in het hooiland liep. Dan weer was een plank over een sloot weggenomen of het hooi, dat in oppers stond voor den regen, was uit elkaar geslagen. In den herfst waren haar appels en peren verdwenen lang vóór ze rijp waren. Zij had een talrijke vlucht eenden. Op een tijd, dat de vogels zaten te broeden, werden in een nacht de korven vernield, de eenden gedood of verjaagd. De bebroede eieren vond zij des morgens tegen de muren en schuurdeuren gekwakt. De kuikens, tegen het uitkomen aan, sommige nog levend, lagen overal in 't rond verspreid te midden van de bloederige dooiers. Er was schande over deze daad gesproken in den ganschen omtrek, en de politie had onderzoek gedaan, maar niets gevonden, ofschoon ieder de daders met den vinger kon aanwijzen. Het waren de knecht en een inwonende neef van Lammers. Telkens bleven de bedrijvers der boosaardige plagerijen in het duister, maar de boerin zag in alles duidelijk de hand van haar buurman. Dit had ze hem in de ooren willen schreeuwen op dien mooien zomermorgen, toen hij rustig bezig was de koe schoon | |
[pagina 13]
| |
te maken, die in haar land had geweid. Zij hoopte daarmee de benauwende drukking der opgekropte gevoelens van haar hart te verlichten, met één ruk den band te breken, dien hij steeds nauwer en nauwer om haar toetrok. Maar haar woorden waren afgestuit op de ongevoelige hardheid van zijn gemoed, en zij gevoelde zich onrustiger en zwakker dan te voren. | |
V.In de eerste dagen na den onrustigen zomermorgen leeft vrouw Broersma stil en ernstig voor zich heen. Zij, anders altijd en overal vóóraan, is bang en ingetogen geworden. Dikwijls zit ze neer met de handen in den schoot gevouwen en denkt na over zichzelf, waarom zij toch zoo moet wezen, zij die niets verkeerds heeft gedaan. Maar zij vindt in haar gedachten geen antwoord en verzinkt in een vaag gevoel van angst. Soms geeft zij zich òp en zegt, als ze alleen is, luide: - Ik kan met dat mannetje doen wat ik wil, als hij mij eindelijk eens in handen valt. Tot zoolang behoef ik mij in niets aan hem te storen. Maar dit blijven woorden. Spoedig gevoelt zij zich weer neergedrukt door de booze macht, die uit de groenachtig gloeiende oogen van haar vijand is gestraald, en zij ademt zwaar in de eigen atmosfeer van een vergiftigde ziel. Nooit is zij bang geweest voor een vijand, die haar in het volle licht recht tegemoet trad, maar voor het kwaad, dat dreigt uit het duister, deinst ze terug.
Na verloop van een week komt de knecht van Lammers het heem van vrouw Broersma op met een papier in de hand. Zij is druk aan het schrobben, de mouwen hoog opgestroopt. Met krachtige bewegingen rukt ze de volle emmers ratelend over de steenen, dat het rimpelende, schuimende water breed uitstroomt voor haar voeten. Dan grijpt ze den luiwagen en schrobt met vlugge, forsche armzwaaien, de beenen stevig geplant onder de breede heupen, tot de gele straat helder opkomt uit het nat. Nu door de beweging het bloed haar vol en krachtig door de aderen bruist, gevoelt ze zich sterk en gelukkig, vrij boven de machten van haat en duisternis. | |
[pagina 14]
| |
Onhandig het papier dragend als een last wringt de knecht zich om de hamei en schuift moeilijk de klompen het heem op. De boerin veegt de natte, roode handen af aan den wollen boezelaar en neemt het slordig gevouwen papier aan, dat ze dadelijk nieuwsgierig opent. Maar ze talmt met lezen, want de knecht blijft bij haar staan, de handen in de zakken, en grinnikt onbeschaamd met breedgetrokken lach. Zij ziet, dat hij telkens het hoofd omwendt, en volgend de richting van zijn oogen, bemerkt ze in de verte Lammers met zijn neef. Zij staan naast elkander op een dam, leunend tegen een hek, de boer met het hoofd er nauwelijks boven, de jongen er slungelachtig over hangend. De rook van hun pijpen kringelt lichtgrijs boven hun hoofden. Zij praten en lachen druk en wijzen naar háár. Ineens doorziet zij het gansche opzet. Ofschoon op grooten afstand verstáát ze de woorden, die de mannen daarginder spreken, en ze begrijpt hun gelach en gebaar. Zij wordt beloerd om te zien, wat uitwerking dat papier op haar zal hebben. Ze wil ermee in huis gaan, maar plotseling is het weer, of ze door een kracht, die van verre in haar straalt, alle beheersching over haar bewegingen verliest. Zij moet dáár, onder het oog der mannen, het papier lezen. Het is een rekening van Lammers en een lompe maning om viermaal tien gulden, die zij betalen moet voor het recht van pad over het stuk land van den boer, dat het naast aan het dorp ligt. Dit landpad is het eenige, dat van haar boerderij naar de dorpsbuurt leidt. Zij begrijpt den inhoud niet dadelijk, maar gevoelt, dat het schrijven een nieuwe, boosaardig beraamde aanslag is van den vijand, wiens oogen haar uit de verte bespieden. Heete bloedgolven stijgen haar naar het hoofd, de wereld draait in trillende, ijlende cirkels om haar heen, alles verdwijnt in een wirwar van strepig groen en blauw, waarin het papier glimt als een witte vlek, waarin ver-af een paar lachende en wijzende mannen stilstaan en dicht-bij vlak voor haar oogen het roode, grijnzende gezicht van den knecht blinkt. Met woedende grepen verkreukelt zij het papier tot een bal en smijt dien in het sarrende gelaat. - En nu mijn heem af! gilt ze. Zij grijpt een bezem en de knecht, na slechts zwak beproefd te hebben, een verwerende houding aan te nemen, vlucht weg, gedreven door stompen en slagen van de razende vrouw, die | |
[pagina 15]
| |
met na-wapperende rokken hem achtervolgt. In zijn angst, om harder te kunnen loopen, schopt hij zijn klompen naar achteren uit. Met een sprong over de hamei, waarmee hij zich in veiligheid stelt, eindigt de wilde jacht. Bij het landhek staat Lammers, stil genoegelijk grinnekend, en de neef, gebukt, slaat met de handen op de knieën en wringt het lijf van uitbulderend gelach. Vanavond gaat hij naar de herberg om van de grap te vertellen. Spoedig zal zich zijn verhaal in wijden omtrek verspreiden, telkens met nieuwe bijzonderheden, waarvan ieder verteller meent dat ze waar zijn. De knecht zal zijn bijnaam ‘het haasje’, die door niemand bedacht, maar ineens overal bekend is, nooit weer kwijtraken. Maar ook vrouw Broersma zal voortaan steeds ‘de wilde boerin’ blijven.
Den geheelen volgenden slapeloozen nacht peinst zij over dat landpad. Hoe zit het daarmee? Zeker, niemand kan haar boerderij bereiken dan over een stuk land van Lammers en over de draai bij zijn huis. Zij weet, dat er van ouds jaarlijks tien gulden moest betaald worden voor het gebruik van dat pad. Maar ongeveer een jaar vóór den dood van haar man is er immers een overeenkomst met Lammers gemaakt. Die tien gulden zijn toen vervallen, en er is iets anders voor in de plaats gekomen, het onderhoud van een watermolen of iets dergelijks. Haar man heeft er wel over gesproken, maar zij heeft er niet veel acht op geslagen, omdat zij zulke zaken toen geheel aan hem overliet. Niemand zou het haar echter ontstrijden, dat het pad sinds vier jaar vrij was. Als de boerin echter den volgenden morgen haar papieren naziet, vindt ze niets, dat op afkoop van het recht betrekking heeft. | |
VI.Vrouw Broersma is wèl overtuigd, dat zij van Lammers niet zoo gemakkelijk zal afkomen als van den bangen knecht. Vanzelf, hij weet even goed als zij, dat het pad vrij is, maar hij weet ook, dat er op papier geen overeenkomst bestaat, omdat Broersma, een man van goed vertrouwen, er nooit op aangedrongen heeft, terwijl hij zelf, mogelijk met opzet, het | |
[pagina 16]
| |
opmaken van een overeenkomst steeds heeft laten sloffen. Toch laat hij in de eerstvolgende dagen zijn buurvrouw met rust. Maar hij denkt steeds aan haar, en zij gevoelt, dat zijn geest steeds om en bij haar is. Hij weet, dat hij haar het venijnigst plaagt door haar in onzekerheid te laten. Eerst is zij sterk door moed en strijdlust, vertrouwend op de kracht der waarheid, doch haar vuur verteert zichzelf, nu hij het geen voedsel geeft. Het voortdurend peinzen over daden, waarvoor zij in de leege ruimte, die Lammers om haar laat, geen aanknopingspunten kan vinden, mat haar af. Wantrouwen en vrees voor verborgen aanslagen putten haar uit. De behoefte, zich te verzetten tegen iets, dat toch niet komt, laat haar geen oogenblik met rust. Maar onder haar bange gevoelens groeit onuitroeibaar vast het besluit om, hoe ook bestreden, nooit haar recht te laten glippen. Eindelijk dunkt het Lammers tijd voor een nieuwen aanval. Hij stuurt den ouden veldwachter, dien hij als wethouder ook voor persoonlijke boodschappen gebruikt, naar vrouw Broersma met een herhaalde aanmaning en tergende bedreigingen. De boerin, achterdochtig, ziet dadelijk den toeleg, haar tot nieuwe gewelddaden tegen de politie te verleiden. Daarom wil ze nu niet driftig zijn als tegen den knecht. Kalm legt zij het papier terzijde en onthaalt den ouden man vriendelijk, met veel moeite hem uitleggend, waarom hij zonder geld moet terugkeeren. Hij knikt en geeft haar gelijk, als iemand, die graag iedereen te vriend wil houden. Den volgenden morgen komen de kinderen van vrouw Broersma, die in het dorp naar school zouden gaan, schreiend terug. Ze vonden het pad afgesloten. Op den dam voor hef land van Lammers was in den nacht een hoog hek getimmerd, met puntige spijkers bezet en uitsteeksels aan weerszijden over de sloot. De boerin zegt of vraagt niets. Zij wist tevoren wel, dat Lammers haar den toegang tot het dorp zou versperren. Zij ziet niet alleen zijn vijandelijke daden, maar kent ook bij ingeving zijn booze overleggingen. Zij ondergaat, vóór hij iets doet, zijn gedachten, en gevoelt zich verlicht als deze zich uiten. Dan kan ook zij iets doen. Met woeste bewegingen stuift de wilde boerin het land door. Woedend rukt en scheurt zij aan de afsluiting tot het bloed | |
[pagina 17]
| |
haar langs de vingers druipt. Maar het getimmerte is haar te sterk. Beschaamd, vernederd sluipt ze terug, als ze Lammers bemerkt, die rustig stilstaat bij zijn juist geleegden kruiwagen boven op den mesthoop, en naar haar kijkt, niets doet dan naar haar kijken. Laat in den avond echter, als zij nog geen rust kan vinden, trekt zij er op uit met een groote bijl en houwt met forsche slagen de latten los van de palen, zoodat splinters en stukken hout in 't rond spatten. Maar dit nachtelijk vernielingsfeest maakt haar zoo opgewonden, dat zij niet kan slapen en den volgenden ochtend ziek is.
Voortaan is de twist tusschen Lammers en zijn buurvrouw een gebeurtenis geworden in het dorpsleven, waarover door ieder wordt gesproken en waaruit nieuwe twisten ontstaan. Bij tweeën en drieën komen de dorpsmenschen door de steeg langs het huis en verzamelen zich in groepjes bij den draai om naar het vernielde hek te zien, dat Lammers kalm en onverschillig, laat liggen zooals het ligt. Hij mengt zich niet onder de nieuwsgierigen en spreekt liefst niet over de zaak. Hij maakt er zich af. Hij staat in zijn recht en heeft al den tijd, zal dus ook geen klacht inbrengen wegens vernieling. Deze rustige wijze van doen brengt de menschen aan 't weifelen, die eerst meenden, dat hij wel ongelijk zou hebben tegenover de gulle, oprechte vrouw Broersma. Zij daarentegen schijnt opzettelijk iedereen van zich te willen vervreemden. Lammers laat het hooge staketsel nog eenmaal optimmeren, en de wilde boerin brengt weer een slapeloozen nacht door om het neer te slaan. Rustig aan haar dagelijksch werk blijven, kan zij niet meer. Wanneer zij een poos bezig is, schijnt het, alsof zij met zweepslagen wordt voortgedreven. Haar bewegingen zijn onbestuurd, haar handen grijpen schokkend en onzeker, haar oogen zien wild. Zij denkt nog slechts aan het ongelijk, dat haar wordt aangedaan, zij kan over niets anders meer spreken. Ieder die op de boerderij komt moet telkens weer het verhaal hooren van Lammers en zijn lage streken. Meer dan eenmaal per dag komt ze gejaagd naar het dorp, om overal, waar zij slechts menschen vindt die willen luisteren, haar hart uit te storten, ieder bijna met geweld een oordeel afpersende over | |
[pagina 18]
| |
haar zaak. Zij meent, dat iedereen er zich mee bezighoudt. Haar bekenden schrikken, als ze haar zien aankomen, en velen worden lomp om haar kwijt te raken. Dat maakt haar kwaadaardig en achter haar rug wordt ze uitgelachen. Voor de dorpelingen is zij nu steeds ‘de wilde boerin’. Ernstige menschen vreezen voor haar verstand, zóó woest zijn haar gebaren, zóó overdreven en verward haar woorden. Als ze in de buurt geen gelegenheid gevonden heeft, zich uit te spreken, loopt ze mompelend, met gebalde vuisten de straat langs. Reeds werd zij eens door een troep zingende, jouwende jongens gevolgd, die ze, als een dronken man, op een afstand moest houden door zich telkens dreigend om te keeren, tot de politie hen bij de steeg tegenhield. Soms na een nacht van diepen, droomloozen slaap wordt ze rustiger. Maar wanneer zij zich eenige dagen bedaard heeft gehouden en in huis is gebleven, laat Lammers het afsluithek wat bijtimmeren, of staat er een bordje met ‘verboden toegang’ op, en dan verliest zij dadelijk weer alle zelfbedwang. Bij klaarlichten dag rukt ze nu de latten van het hek, zichzelf wijsmakend, dat Lammers haar niet aanklaagt, omdat hij bang voor haar is. Het bordje brengt ze op een avond bij hem voor de huisdeur, sluipend door het land, hijgend van heftige hartkloppingen. Eerst geniet ze met trots van die daad, maar dan wordt ze beangst, alsof ze iets vreeselijks en strafbaars heeft gedaan. Zij waagt het nimmer haar buurman aan te spreken, en bij haar tochten naar het dorp loopt ze dravend zijn vensters voorbij. Wanneer ze hem toevallig ontmoet, wendt zij het hoofd af, terwijl hij groet, alsof er niets gebeurd was. | |
VII.De burentwist brengt onrust in het slepende bewegen van het dorp en gevaar voor aanzien en gezag in de kleine omgeving. Lammers en vrouw Broersma zijn gegoede, voorname inwoners. Hun ruzies mogen niet besproken worden door het mindere volk. Dat schaadt alle notabelen. Daarom komen de dominé en de burgemeester samen om den vrede te herstellen. Bij Lammers treffen ze enkel voorkomendheid. Maar eigenlijk behoefden ze bij hem niet te komen. Hij heeft immers nooit iets verkeerds bedoeld, nooit een boos woord gezegd. Hij | |
[pagina 19]
| |
wil graag met zijn buurvrouw in rust en vrede leven. Kan hij het helpen, dat zij tegen hem opstaat? Ook nu wil hij wel toegeven en gaarne de minste zijn, maar hij staat op zijn recht. Dat zou ieder doen. Kalm en verstandig bespreken de drie mannen de zaak der onrustige vrouw, tot Lammers, geleidelijk, als het denkbeeld van anderen, zijn meening naar voren dringt, dat de rechter maar moet beslissen, en ondertusschen wil hij graag alle openlijke vijandschap vermijden. Vrouw Broersma ook buigt zich gewillig voor het oordeel der dorpsheeren, nadat deze nog eens geduldig het lange verhaal van haar grieven hebben aangehoord. Als zij in het dorp niemand meer vindt, die naar haar wil luisteren, gevoelt zij zich verheugd met het denkbeeld, dat geleerde mannen, rechters en advocaten, zich met haar en haar zaak zullen bezighouden. En ja, zij zal rustig blijven, heel rustig, als Lammers haar maar niet plaagt. Zij vertrouwt, dat zij rechtvaardig zal worden behandeld, en dat ze het pleit zal winnen. Verliezen? Ze denkt er niet aan. Maar als het gebeurt, ja, ze heeft zichzelf gezworen en zegt het nu, terwijl dominé-zelf het hoort: Vrij en zonder er iets voor te betalen wil ze van het pad naar het dorp gebruik maken, anders zet zij geen voet meer buiten haar huis en haar land. Anderen mogen het pad niet kunnen missen, voor háár zal het niet meer bestaan als het niet vrij is. De dorpsheeren glimlachen toegefelijk. De gelofte van de boerin is iets, dat wel vergeten wordt. Zij zijn tevreden over den uitslag van hun zending. De wilde boerin is getemd, vertellen ze Lammers, die hen opwacht. En de rust van het dorp is hersteld. | |
VIII.Vrouw Broersma denkt in het proces den prikkel terug te vinden, dien ze tot nog toe gezocht heeft in het rondvertellen van haar leed, en dien ze noodig heeft om haar heen te drijven door de donkere tijden van weifeling en zwakheid. Zonder nadenken grijpt ze dit nieuwe middel tot opwekking aan, en reeds den volgenden dag trekt ze uit naar de stad. Het gelukt | |
[pagina 20]
| |
haar een advocaat te winnen, dien ook Lammers gaarne zou genomen hebben, - iemand die zich met liefhebberij toelegt op het nasporen van verschillen over burenrecht, wettelijke servituten en erfdienstbaarheden, die met het geduld der toewijding zal pluizen in het kluwen der verhaspelde rechten en plichten van de twistende buren.
De zaken verloopen voor de boerin treiterend langzaam. Uiterlijk toont zij zich nu bedaard, met geweld zich inhoudend, als de verterende onrust van binnen wil uitbarsten. Ze is niemand meer lastig, maar, in den geest dezelfde gedachte voortdurend wendend en omwendend, bestaat er voor haar niets anders meer, waarover ze met belangstelling kan spreken. Zoo wordt zij stilzwijgend en vervreemdt van iedereen. Haar wezen is veranderd. Ze is niet meer de forsche, krachtige boerin, die struisch voorttrad met rustigen stap en breed rokkengezwaai, maar een lange, beenige vrouw, die zich stootend beweegt in de slap neerhangende kleeren. Haar huid is geel geworden en strak gespannen om den neus. De lippen, vroeger steeds half-geopend en gereed voor een gekkend woord of een lach, zijn saamgeknepen in een dunne lijn. De verdofte oogen behouden thans voortdurend den wilden, schichtigen blik, die er vroeger slechts nu en dan in scheen. Het zwarte haar is dof en vaal geworden. Elke maand, die het proces sleept, maakt haar uiterlijk een jaar ouder, en inwendig verhardt zich haar gevoel tot somberen menschenhaat.
Het pleit duurt lang, doordat de advocaat, uit hartstocht voor de zaak, het verschil telkens ingewikkelder maakt. Zelfs kan hij aan Lammers een recht van opslag betwisten, dat den boer veel meer waard is dan de tien gulden voor het landpad, maar de partijen stellen er nauwelijks belang in. Vrouw Broersma vooral wil van geen schikking hooren, ook al begint ze in te zien, dat ze het geschil over het pad zal moeten verliezen. Verliezen! Welnu, dan heeft zij tot troost haar woord, dat ze geen stap meer buiten haar bezittingen zal zetten, als ze niet vrij over het betwiste pad kan gaan. Dat gevoelt zij niet als straf voor zichzelf, maar als wraak tegenover Lammers. | |
[pagina 21]
| |
Toch zal zij volhouden, zoolang er nog eenige kans is. Hoe zuinig van aard zij anders is, in het proces ziet ze op geen geld, omdat het de macht is, die haar recht moet verschaffen, het recht, dat haar tenslotte toch ontgaat, wijl een overeenkomst, op vertrouwen gevestigd, niet is beschreven.
Eindelijk is de slag gevallen, en zonder verder beroep moet de boerin kosten en achterstallige vergoeding, alles betalen. Zij doet het zwijgend, maar zóó verschrikkelijk wordt haar uitzicht in die dagen, dat elk haar angstig vermijdt, zich huiverend afkeert, want zij schijnt een doode, die nog alleen handelt onder den invloed van een geheimzinnige kracht. Ook zijzelf gevoelt zich afgestorven van de wereld buiten haar, levend slechts door een vreemd wezen, dat langzaam in haar gedrongen, met haar samengegroeid, tot haarzelf geworden is. Zij is nu niet meer onzeker, niet meer zwak, zij lijdt niet meer, zij gehoorzaamt slechts. Onbewogen rekent zij af met den gemachtigde van Lammers en spreekt met hem af, wanneer in 't vervolg de tien gulden zal betaald worden. Want het pad naar het dorp kan zij niet missen, al zal zijzelf het niet meer betreden. | |
IX.De uitvoering van haar besluit kost de boerin geen moeite. Zij kan zich niet voorstellen, dat er iets anders mogelijk is dan haar woord te houden. Alleen daardoor kan ze blijven leven en werken voor haar doel. Zóó eens is zij het met zichzelf, zoo weinig weerstreving van haar besluit vindt ze in eigen gemoed, dat zij zelfs geen behoefte gevoelt er met anderen over te spreken. Alleen den dominé, die haar bezoekt, omdat hij haar nooit meer in de kerk ziet, vertelt zij nog eens, dat zij haar eigen land niet anders verlaten zal dan over een vrij pad naar het dorp. Hij glimlacht ongeloovig, maar vertrouwend, dat mettertijd de boerin wel veranderen zal. Zij wordt niet boos, maar als hij later nog eens terugkomt, wijst ze hem bij de deur af.
Dertig jaar lang sluit zij haar leven af op de boerderij en de landerijen, die erbij behooren. | |
[pagina 22]
| |
Familieleden en vrienden bezoeken haar alleen in den eersten tijd, maar zij herkennen haar niet meer en komen niet terug nadat ze wantrouwig ontvangen en beleedigend koel weggezonden zijn. Slechts veekooplui en venters betreden nog het erf van de wilde boerin. Zij wordt menschenschuw en niemand bestaat meer voor haar dan die ze noodig heeft voor haar bedrijf. Persoonlijk vraagt ze niets en geeft ze niets, zwoegend den geheelen dag, bijna zonder ooit te rusten, nooit vermoeid, ofschoon uiterlijk spoedig een oude vrouw geworden. Slechts één doel zweeft haar altijd voor. Ze moet geld verdienen, geld besparen, geld schrapen, geld opeenhoopen, tot de kosten van het proces zijn gedekt, maar bovenal, tot ze genoeg heeft om gereed te zijn, als het lichtpunt, waarop ze nu nog in de verte staart, als een zon in haar leven zal verrijzen. Ze wil de landerijen van Lammers koopen, als hij gestorven is. Hij is ouder dan zij, een zwak mannetje, en zal vóór haar sterven. Zij zal hem wel kunnen dooden door maar altijd aan zijn dood te denken. Dan zullen de erfgenamen de zate verkoopen, en dan moet zij gereed zijn, in haar hand de groote bezitting te vereenigen, waarvan ze eens heeft gedroomd. Dan zal zij zegevierend langs haar eigen pad in de wereld terugkeeren. Maar nòg niet, nòg heeft zij geen geld genoeg. Het zou slecht van Lammers zijn, nu reeds te sterven, nu zij nog niet klaar is. Haar wensch houdt hem nog een poos in het leven, maar eens zal het anders zijn. Daarom slaaft zij als een knecht van den vroegen morgen tot den laten avond. Zelf grijpt ze alles mee aan, het vuilste en ruwste werk, maar van haar onderhoorigen vergt ze ook al het mogelijke. Geen cent geeft ze onnut uit, geen nieuw stuk kleeding of huisraad komt ooit haar woning binnen. Het boerenhuis wordt niet onderhouden, maar de boerin zorgt voor haar land en vee, zoodat zij eerste-soort-prijzen maakt voor haar zuivel, en vreemde kooplieden haar opzoeken om fokdieren te koopen tegen hoogen prijs. Dienstboden kan zij niet houden, omdat zij ze minder behandelt dan haar beesten. Zij behelpt zich met een meisje, bijna idioot, maar sterk en zwaar gebouwd, een wees, die lang in 't armhuis was besteed, omdat niemand haar tot werken kon krijgen. Maar voor de wilde boerin heeft de gekke Sjouk zich | |
[pagina 23]
| |
gebogen, en zij is een stoere werkster geworden, altijd norsch en wrokkend, maar onvermoeid arbeidend. Ook de tweelingen, Auke en Gelske, moeten werken, voor de moeder geen kinderen meer, maar voor de boerin goedkoope arbeidskrachten. Zonder jonge vreugd gaat hun jeugd voorbij. Ofschoon kinderen van groote, krachtige ouders, blijven zij klein. Hun groei schijnt in drukkende omgeving plotseling gestuit. Auke wordt spoedig een hooggerugd mannetje, door de jongens als ‘bultjeboer’ nagejouwd, met een onnoozel wezen, Gelske een bleeke, magere meid, bits en scherp, als ze niet onder moeders oogen is. Want ook volwassen blijven de tweelingen als kinderen bevreesd voor de oude vrouw, van wie ze nooit een zacht woord hooren. Zij denkt zelfs niet aan hen als erfgenamen van haar haat, maar beschouwt ze alleen als onbetaalde arbeiders, die hun dienst niet kunnen opzeggen, en moeten helpen om geld te winnen. Geen enkele vrijheid heeft de moeder haar kinderen gegund, nauwelijks geeft zij hun kleeren om Zondaags naar de kerk te gaan. Zij kunnen zich niet in de dorpsbuurt vertoonen, of ze worden nageroepen en uitgescholden. Alleen mag Auke eenmaal per week naar de veemarkt in de stad, waar hij, slaperig, zich schijnbaar steeds laat bedotten, maar uit zijn ingeschapen aard spoedig leert zijn zaken voordeelig af te doen. Niet voor zichzelf echter, want op een dubbeltje na, dat hij mag verteren, moet hij al zijn geld aan de oude vrouw verantwoorden. Gelske heeft wel aanzoek gehad van vrijers, en had gaarne gemeenschap gezocht, al was het met den minsten boeren-knecht, maar als er een brief voor haar kwam, kreeg ze dien niet in handen, en jongelieden, die het waagden op een Zondagavond onaangemeld te komen, werden door de wilde boerin weggejaagd. Dan kwam bij de verbitterde vrouw nog de vage herinnering op aan ver in 't verleden liggende tijden, toen zijzelf een frissche, forsche meid was, een machtige, die met een flikkerenden blik, een lichte aanraking van haar warm lichaam de sterkste jongemannen ontzenuwde en beheerschte. Dan zag ze neer op haar bloedelooze dochter en koel-minachtend snerpte ze: - Leelijkerd, ze komen toch niet om jou! Ze komen alleen om mijn geld. | |
[pagina 24]
| |
X.Inderdaad loopt ver in den omtrek het praatje, dat vrouw Broersma schatrijk is. En langzamerhand weven zich om haar en het leven op haar boerderij tal van geheimzinnige verhalen. Kleine kinderen worden naar bed gejaagd met de vrees voor de wilde boerin. Jongens durven in haar landerijen niet slootjespringen of eierzoeken, want daar liggen voetangels en vossestappen in het gras verborgen, en het oude wijf verschuilt zich in greppels en droge slooten met een geweer, dat met zout is geladen. Wie ze er mee raakt worden alle kleeren van het lijf gerukt. En de dorpelingen weten nog meer. De bewoners van de boerderij slapen nooit tegelijk. Des nachts zit altijd één van de drie op wacht bij het opgestapelde geld, en des daags blijft de deur der woning steeds op den ketting. Geen bezoeker komt verder dan de schuur of de stalling. Vele van zulke verhalen zullen, telkens opgesierd en geheimzinniger verduisterd, nog van mond tot mond gaan, maar vrouw Broersma zal er nooit iets van vernemen. Voor haar gaan en komen de dagen, en ze zijn alle gelijk. Haar weg ligt afgebakend vóór haar, maar zij ziet niet den weg, enkel het doel, dat zij schrede na schrede nadert. Enkele malen echter wordt het oude gevoel haar te machtig. Zóó fel grijpt het haar dan aan, dat zij gansch haar bezinning verliest. Dan dwaalt zij doelloos rond door het huis en over de akkers, hollend van plaats tot plaats, en dan plots stilstaand met starende oogen en saamgeknepen vuisten. Als een paard in zijn gewone weide heeft ze een vaste plek, waar zij uren aaneen roerloos kan blijven staan. Na elke omzwerving komt ze telkens terug op een dam, zoo dicht mogelijk bij een straatweg, waar ze onbewegelijk tegen een hek leunt. Van daar ziet ze in de verte als heel kleine speelgoeddingen rijtuigen en auto's voortglijden, waarmee de boeren naar de stad gaan. Toen zij voor het laatst in de stad geweest is, waren er nog geen auto's. Soms ook zit ze verscholen achter den watermolen en telt de modderschuiten en melkbooten die voorbijvaren. Maar nooit ziet zij naar de zijde van het dorp en het huis van | |
[pagina 25]
| |
Lammers, en nooit nadert zij de plaats, waar eens een hoog hek met prikkeldraad en uitbouwsels aan weerszijden over de sloot, het pad naar de buurt versperde. | |
XI.De oude, taaie vrouw heeft lang tegengestribbeld vóór zij zich wilde néérgeven. Na een overdrukke hooiing, waarbij de arbeid duur was, en zij zelf dus dubbel werkte, zijn haar krachten verminderd. Voor het eerst in de jaren van haar afzondering begint ze zich oud en vermoeid te gevoelen, al klaagt ze niet, en al doet ze nog lang haar werk, zorgend baas te blijven in alles. Maar voor enkele dagen, terwijl ze door de gang liep, moest ze tegen den muur steunen, omdat de grond onder haar voeten scheen te golven, en toen is ze plotseling ineengezonken. Kruipend bereikte ze de voorkamer, waar ze in een hoek op de mat ging liggen, het lichaam klein makend, als een ziek dier zich schamend voor haar zwakheid en trachtend zich te verschuilen. Haar eenige zorg was verborgen te blijven tot ze weer kon opstaan, zoodat niemand iets van haar ziekte zou bemerken. Maar eindelijk moest ze toch haar kinderen roepen om haar naar bed te helpen. Ze wilde in de voorkamer liggen, waar anders bijna nooit iemand binnenkwam, omdat zij zich machteloos gevoelde, en omdat dáár het eikenhouten kabinet stond met haar geld. Zoolang zij het oog op die zware kast kon houden, zou zij alles besturen, al lag ze bewegingloos neer. Haar oogen bleven scherp en haar stem klonk nog krachtig en schel. Niets van wat op de boerderij gebeurde scheen haar te ontgaan, en telkens, wanneer ze maar dacht, dat iets niet goed ging, klonk haar gekrijsch door het gansche huis, waarop Auke en Gelske haastig toesnelden, want zij durfden nog niets doen zonder de oude vrouw eerst te vragen. | |
XII.Nu ligt de wilde boerin op sterven. De groene bedsdeuren staan open en de sitsen gordijnen, bruin met gele bloemen, zijn er aan weerskanten overheen | |
[pagina 26]
| |
geslagen, maar toch is het donker en benauwd in de bedstede. Het harde, gele gelaat van de zieke, met holle wangen en breede, vooruitstekende kin, is diep weggezakt in het goorwitte kussen. De oogen met de bolle, blauw dooraderde leden zijn ingezonken en gesloten, de mond hangt half-open. Het ademhalen gaat zwaar, de borst reutelt en klokt als een lekkende pomp. De gerimpelde bonkige handen grabbelen als klauwen en verkreukelen onrustig het slappe laken. Gelske staat aan het hoofdeinde van het bed, het kleine hoofd met den spitsen neus als de kop van een roofvogel vooruit op den gerekten hals, wat voorover, met de lange, beenige vingers om de bedsplank geklemd. Sterk aangedaan door verwondering en nieuwsgierigheid volgt zij met begeerige oogen den doodstrijd van haar moeder. Auke staat voor 't venster met den rug naar 't bed en ziet naar buiten. Hij is bang.
't Is een winterdag zonder vorst en helderheid. De natuur is droef en somber. De zware, grijze lucht hangt laag neer over de doode aarde, die is als een verlaten, vuilwitte vlakte. De slooten zijn vol gejaagd met natte sneeuw, de opvaart naar de boerderij is verstopt door halfbevroren, geel pap-ijs, dat hier en daar tot aan den bodem zit. Soms vriest het, en even later slaat een fijne regen neer met onzichtbare druppels. Oud en vervallen ligt het boerenhuis op het donkere, hooge heem, waar alles stil is. Alleen klinkt er het getik van de zware droppels, die zich losmaken van de boomtakken en de lekke dakgoten, en zwarte gaatjes spatten in de slijkerige sneeuw. Rauw scheurt uit de kale takken het gekras van een bonte kraai door de doodsche stilte. Auke, nog steeds bij het venster, ziet in de verte de dikke, onnoozele Sjouk uit het dorp komen. Op zware klompen plonst ze door het sneeuwslijk, dat vuilgeel opspat tegen haar zwarte sokken. Gelske heeft de meid tenlaatste toch nog naar den dokter gezonden. Hij kan de zieke niet meer helpen, maar moest voor den vorm geroepen worden, om het gepraat van de menschen. | |
[pagina 27]
| |
Plotseling buigt Gelske zich meer voorover, en blijft zoo eenige oogenblikken onbeweeglijk staan. - 't Is afgeloopen! gilt ze ineens, terwijl ze zich met een schok opricht. Auke schrikt heftig op en klemt zich aan een stoel vast om niet te vallen. Met oogen groot van angst staart hij naar de bedsteê, waar het eensklaps vreemd stil geworden is.
Sjoukje, de meid, is het heem opgekomen, en stampt bij de kleine staldeur de geklonterde sneeuw van de klompen. Gelske, even stil geworden, geschrokken van haar eigen stem, is nu dadelijk weer beraden en ijlt de meid tegemoet. - Wat zei dokter? - Hij was niet thuis, antwoordt Sjouk onverschillig, maar als hij thuis kwam, zouden ze hem hierheen sturen. - We hebben hem niet meer noodig. Ze is al dood. Ga dadelijk terug en zeg, dat hij niet behoeft te komen. Dat geld kunnen we besparen. De meid, zonder acht te slaan op de doodstijding, pruttelt tegen. Ze is moe van haar tocht door de zuigende sneeuwpap, en zonder meer praatjes te maken, keert zij zich om en wil naar den stal gaan. Maar daar hoort zij in de stem van Gelske het krijschende geluid van de oude boerin, waarvoor zij zoo bang was. - Vooruit, dadelijk! En zeg het dan van de oude vrouw bij den winkelman, en den slager, en bij Jans. Die is nog het naast in de familie. Zorg maar, dat je ergens een poos kunt blijven, want ik heb je hier vooreerst niet noodig. En de meid durft zich niet meer verzetten. Met een norsch gebrom keert zij zich om en gaat naar het dorp terug. Zij heeft een nieuwe meesteres gevonden. | |
XIII.Gelske strijkt de zware grendels op de voordeur en komt dan haastig in de kamer terug, waar Auke nog altijd bij het venster staat, zoo ver mogelijk van het bed. Een enkele maal ziet hij met schichtigen blik naar de plaats, waar zijn doode moeder ligt, maar wendt zich dan dadelijk weer af. Hij is | |
[pagina 28]
| |
blij, dat Gelske weer bij hem is, en bewondert haar vastberadenheid. Zij loopt recht uit naar het bed. Zonder aarzelen, want zij heeft de daad reeds lang overwogen, rukt zij het kussen omhoog, waarop het hoofd van de doode rust, dat nu slap op zijde valt, en grijpt naar den zwarten vrouwenzak, dien moeder er onder verborgen hield. Er rinkelen sleutels in. En het knipbeursje van de boerin zit erin, waarnaar Gelske zoo vaak begeerig heeft geloerd. Het heeft een zilveren beugel en was eens geheel benaaid met roode, witte en blauwe kraaltjes, waarvan de meeste nu zijn afgesleten. De sleutelring kent zij ook al lang, al heeft zij dien nooit in handen gehad. Zij zou elken sleutel in het donker kunnen vinden, vooral dien van het kabinet, die bijna geheel in het sleutelgat verdwijnt, als men de deur wil openen. - Nu is alles voor ons, jongen! Zij opent reeds de kastdeur, terwijl Auke angstig naar de bedstee loert, elk oogenblik verwachtend, dat zijn doode moeder zal verrijzen en beginnen zal te krijschen. Maar van het lijk is bijna niets meer te zien. Bij het woeste rukken van Gelske aan het kussen is het weggegleden en half onder de verfomfaaide dekens bedolven.
In het kabinet liggen stapels vergeeld linnengoed, die Gelske er onverschillig uitscheurt, en in hoopen op den vloer smakt. Zij zoekt wat anders en vindt het spoedig. Zij zoekt geld. Achter het linnen vindt ze een vuilwitten zak vol guldens. En rijksdaalders staan in stapeltjes naast elkaar langs het achterschot. Gouden tientjes en bankbiljetten zijn weggestopt in laden en verborgen in ouderwetsche zilveren reuk- en snuifdoosjes, en in met gouden figuren ingelegde tabaksdoozen. Gouden ringen, doekspelden, gespen, zilveren vorken en geboortelepels, breipriemen met gedreven versieringen vullen een gewoon sigarenkistje. Gelske grabbelt en grist alles bij elkaar, en spreidt het uit op de tafel. - Wat een geld! Wat een geld! Auke, die tot nog toe wezenloos heeft toegezien, begint te leven. Zijn oogen schitteren, en hij steekt zijn bevende handen uit naar de schatten op de tafel. | |
[pagina 29]
| |
- Toe maar, jongen! Bevoel het maar! Broer en zuster buigen de hoofden dicht naar elkander toe over hun erfenis, en beloeren en betasten de schat van de wilde boerin. Zij woelen rond in het geld. Zij hebben geen tijd het te schatten of te tellen. Ze zijn voldaan, als hun oogen het slechts zien en hun handen het voelen. - Wat een geld! Is er nog niet meer? En de lange, beenige vingers van Gelske grijpen en zoeken nog eens in alle hoeken en gaten, laden en vakken. - We moeten het opbergen, jongen, goed opbergen vóór er iemand komt. Hier... je moet nu ook maar eens geld in den zak hebben. En ze geeft hem een rijksdaalder. Zelf bindt ze den zwarten zak van haar moeder met het beursje en de sleutels op zij, alsof het vanzelf spreekt. - Vanavond zullen we tellen, fluistert ze Auke toe. En dan moeten we nog eens in het stroo van de bedsteê zoeken vóór een ander er zijn handen insteekt. | |
XIV.Drie dagen later zal de begrafenis zijn. Vrouw Boersma heeft in de laatste dagen, toen ze gevoelde, dat ze niet weer zou opstaan, over niets anders meer gesproken. Dikwijls lag ze lang achtereen stil, als dood, maar van tijd tot tijd flikkerde het leven plotseling hel op. Dan zat ze overeind in het bed, en als ze niemand bij zich zag, beukte ze woest en ongeduldig met knokige vuisten op de bedsdeuren, en schreeuwde met schel geluid om haar kinderen. Telkens moesten Gelske en Auke beloven, bij de begrafenis alles te regelen, zooals zij het aangaf. Wanneer ze schijnbaar bewusteloos neerlag, was ze toch voortdurend bezig met de bijzonderheden van haar laatste plechtigheid. Alles wat zij dan stil bedacht kwam in haar heldere oogenblikken tot uiting. Eindelijk begon zij de personen op te geven, die genoodigd moesten worden, en Gelske schreef telkens meer namen op het groote, grauwe stuk papier, dat op de tafel lag. Want bij de regeling van haar begrafenis vergat de boerin haar zuinigheid. Zij wilde een groote begrafenis hebben, zooals haar man | |
[pagina 30]
| |
had gehad, - haar man, aan wien ze nu voor het eerst sedert jaren weer dacht. Toen alles geregeld scheen, had de oude vrouw een langen tijd van rust, maar daarop volgde nog eens een heftig ontwaken, waarin de begeerte uitbarstte, die ze met opzet tot haar stervensuur had ingehouden. Nog eenmaal richtte zij zich met kracht omhoog. Haar oogen fonkelden en haar stem klonk luid en gebiedend, alsof ze met geweld haar laatsten wil in den geest van haar kinderen wilde dringen. Zij moesten beloven, dat haar lijk niet over het pad door het land van Lammers vervoerd zou worden. De kist moest in een praam de vaart langs naar het dorp gebracht worden. Telkens wilde de stervende die belofte opnieuw hooren, tot in haar laatste heldere oogenblikken de krachtige begeerte zich niet anders meer uiten kon dan als een zwakke bede: - Niet langs het pad! Auke en Gelske willen niet anders dan de wenschen van hun moeder vervullen. De meester van het dorp stelt een mooie advertentie op, en verzendt vele breedgerande rouwbrieven met uitnoodiging voor de begrafenis. Ook is hun plan het lijk met een vaartuig naar het lokaal in het dorp te vervoeren, vanwaar de begrafenisstoet zal uitgaan. Maar als Auke met eenige arbeiders over dit plan spreekt, blijkt het, dat het bijna onmogelijk is. De sneeuw zit in de nauwe opvaart tot aan den grond. Als er ijs in lag, zou men het kunnen stukslaan of zagen, maar in de weeke pap zuigt een vaartuig vast, en elk gat, dat erin gemaakt wordt, sluit zich dadelijk weer. Het eenige zou zijn, de sneeuw uit te baggeren, maar daar zouden bijna alle arbeiders van het dorp aan te pas komen. De tweelingen spreken lang over de zaak. Auke is weifelmoedig en verlegen, maar Gelske durft doordenken en beslissen. Natuurlijk, als het kòn, zou alles gebeuren, zooals moeder had begeerd, maar het kàn nu eenmaal niet. Het zou zonde wezen, zooveel geld uit te geven voor het kleine eindje vervoer van de kist naar het dorp. Moeder zou het zelf niet hebben gewild, als ze alles had geweten, en in elk geval voelt ze er niets meer van. En wat het voornaamste is. Geen mensch | |
[pagina 31]
| |
weet iets van hun belofte, en niemand zal er een mond over opendoen, als ze maar zorgen, dat er bij de begrafenis niets ontbreekt. Ze moeten doortasten. Laat Auke eenige dragers aannemen, die des morgens de kist op een baar even door het land brengen. Dat is in weinige minuten gebeurd, en dan is alles in orde. | |
XV.Een wintermorgen. De groote, grauwe aarde ligt dood onder een koude, gescheurde deken van halfgesmolten sneeuw. Het lage, grijze luchtgewelf vloeit uit in vlokkige nevels. Het zonnelicht glimt slechts als een bleeke plek in donkere wolken. Somber zwart in de vale omgeving komt een groep mannen met een doodkist op een baar uit het breedgedakte boerenhuis, dat plat neerligt tusschen de naakte boomen op het hooge heem. Op hun klompen moeilijk voortbaggerend door de vuile sneeuwbrij, wankelen de dragers onder hun last, en vloeken, omdat het pad zoo slecht is, en de boer niet heeft getrakteerd. Tweemaal blijven ze staan om te rusten, en zetten de baar op den weeken grond, waarin de pooten wegzakken. Vlak bij het dorp, over de draai, loopen ze heel voorzichtig, omdat het daar op de steenen glad is. In de steeg zetten ze de kist voor de derde maal neer. Om den hoek, beschut voor den wind, staat boer Lammers met zijn volk, zijn neef en de knecht en de meid. De kleine boer, ver over de zeventig reeds, is nog slechts de schaduw van een mensch. Hij verdwijnt geheel in een wijde, ruige rij-jas, waarvan de breede kraag omhoog staat over zijn ooren. Van zijn gezicht is bijna niets te zien dan de gloeiende, groenachtige oogen en de puntige neus. Zijn lichaam is voorover geknakt, en met beide handen steunt hij zich op een kort krukstokje. Een van de dragers, een oud man, die zich het begin van de burenruzie nog herinnert, begrijpend waarom Lammers, die gewoonlijk het bed houdt, nu buiten is gekomen, zegt grinnekend: - Dat is een sjouw geweest, boer! Ze heeft onderweg | |
[pagina 32]
| |
niets anders gedaan dan op en neerspringen van nijdigheid, zoodat we de kist bijna niet konden houden. Een zacht gegrinnik en een zwakke, piepende stem klinkt uit de ruime jas. - Krijg de flesch eens. De meid grijpt de zwarte flesch, die in de gang klaar stond, en schenkt de grage mannen, die hun dikke wanten uittrekken, een borrel in. Lammers strompelt moeizaam een paar stappen vooruit, naar de baar. Hij valt bijna met de borst op de kist, het zwakke lichaam steunend op de linkerhand, die als een gele klauw op het zwarte deksel ligt. In de rechterhand heeft hij zijn stokje, en met het krukje begint hij op de doodkist te kloppen, krachtig en regelmatig. Dof en hol dreunen de slagen door de winterstilte, en afgebroken, op de maat van het geklop, klinken daartusschen de snerpende woorden van den ouden man: - Daar ben je nu... Ja, ja, ik wist het wel, ik wist het altijd wel, dat je zoudt komen. Ik heb op je gewacht, gewacht tot je zoudt komen over het pad. Het heeft lang geduurd, maar je bent er nu... En je moest over het pad,... je moest. En betalen moest je,... en doodgaan moest je... En over het pad... Hij kan niet meer. Nog een laatste dreunende slag op het deksel en de oude man valt voorover op de kist. Hij moet in huis gedragen worden.
Twee dagen later is boer Lammers dood.
T.E. Holtrop. |