De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Vóór de beslissing.Een ieder, die aanspraak kan maken op beschaving, zal in beginsel pacifist wezen. Vrede tusschen de volken zal hij wenschen en dus nooit voorstander zijn van maatregelen, welke het bereiken van dien idealen toestand bemoeielijken. Wat niet belet in te zien, dat het tijdstip, waarop dit ideaal werkelijkheid zal wezen, nog zeer ver verwijderd is en voor onafzienbaren tijd een volk weerbaar zal moeten zijn, op straffe van onder den voet geloopen te worden; evenals zulks in de samenleving voor den enkelen mensch geldt. De militaire weerbaarheid is wel niet de voornaamste zijde van de algemeene weerbaarheid van een volk, maar toch een zeer belangrijke en verdient dan ook aller belangstelling. Een ernstige behandeling van het onderwerp is echter niet mogelijk, zonder tevens in het bijzonder volle aandacht te wijden aan de financieele en economische zijden der algemeene weerbaarheid. Een sterk gedéprecieerd en weinig stabiel ruilmiddel en slechte financiën, behooren toch tot de allergrootste rampen, welke een volk kunnen treffen. En alleen bij gezonde economische verhoudingen is een goed financiewezen mogelijk. Ontbreken deze, dan is van welvaart en onafhankelijkheid op den duur geen sprake. Militaire weerbaarheid is dan ook moeielijk denkbaar en zal ook geen reden van bestaan hebben, omdat er niets van belang te verdedigen is. Zij zou slechts het kenmerk kunnen wezen van den roofstaat, die in de toekomst steeds weer de beschaafde volken vereenigd tegenover zich zal zien. Aangezien wij voor Nederland een deugdelijke weermacht onmisbaar achten, scharen wij ons geenszins aan de zijde van hen, die pleiten voor afschaffing van leger en vloot, op grond | |
[pagina 491]
| |
van de overweging, dat Nederland toch machteloos is en blijven zal en alle uitgaven voor militaire doeleinden dus als weggeworpen beschouwd moeten worden. Nu is het zeker waar, dat volkomen veiligheid door leger en vloot nooit afdoende gewaarborgd zal zijn, maar op welk gebied wordt ooit het volmaakte bereikt? Op dien zelfden onredelijken grondslag, zal men zich kunnen verzetten tegen alle uitgaven voor politie en justitie. Nergens vermogen deze alle misdaden te voorkomen of zelfs maar te bestraffen. Worden zij daarom overbodig geoordeeld? In beginsel is voor leger en vloot geen andere taak weggelegd dan voor de politie. Het terrein van werkzaamheid is alleen uitgebreider en de machtsmiddelen zijn forscher. Hierom kan de politie de taak van leger en vloot niet op zich nemen. Welke is die taak? Zij behoort nauwkeurig te worden vastgesteld, aangezien zij grondslag zal moeten wezen voor de samenstelling van leger en vloot. Dat dit vaststellen steeds werd verzuimd, is naar onze meening wel de voornaamste reden van den onbevredigenden toestand, waarin de weermacht - in het bijzonder de vloot - vele jaren achtereen heeft verkeerd. Schatten zijn jaar op jaar geofferd - de laatste jaren vooral - zonder dat hierdoor veel bereikt werd en wel eenvoudig, omdat het oog niet blijvend op één doel gericht was. Er werd stuksgewijs gewerkt, steeds opnieuw en het zal ook in de toekomst tot een hoogst onbevredigend resultaat moeten leiden, indien niet afdoende wordt gebroken met zulk stelselloos werken. Overtuigd, dat een deugdelijke weermacht zonder belangrijke offers niet verkregen kan worden, gevoelen wij niets voor de stelling: geen man en geen cent. Maar zoo mogelijk gevoelen wij nog minder voor het brengen van groote offers om een weermacht te verkrijgen zonder kracht. Een logische gedachtenloop is in het eerste geval tenminste niet te miskennen, al wordt uitgegaan van een onjuiste praemisse, maar een krachtelooze weermacht is een onding. Hier is hoogstens de schijn van macht en het is eenvoudig dwaasheid - gevolg van onkunde of zelfbedrog - met zulk een weermacht genoegen te nemen. Zal het Nederlandsche volk voor deze dwaasheid gespaard blijven, wanneer binnenkort de Vlootwet, waarvan de behandeling in April 1922 werd opgeschort, andermaal bij de Tweede Kamer in openbare behandeling komt? Wij vree- | |
[pagina 492]
| |
zen er voor, want sedert geruimen tijd wordt op velerlei wijzen propaganda en reclame gemaakt voor dit wetsontwerp en blijkbaar niet zonder succes. De tegenstanders laten niet veel van zich hooren, ofschoon er - vooral onder de oudere vaklieden - velen zijn, die de militaire waarde van de gedachte vloot niet hoog aanslaan. En groot is het aantal van hen, die op grond van den financieelen toestand de uitvoering van het ontwerp onmogelijk oordeelen; tenminste van het tweede gedeelte. Dan is het toch dwaasheid het eerste deel uit te voeren, omdat volgens de mededeeling van de Regeering zelf eerst na het tweede zesjarig tijdperk het ‘uiterste minimum’ zal zijn verkregen. Maar die eerste helft is er grootendeels reeds, zegt men dan als verschooning; gereed of in aanbouw. Deze redeneering is weinig overtuigend en in ieder geval hangen de nieuwe steunpunten gelukkig nog geheel in de lucht. Hier is het verlaten van den verkeerden weg dus het minst moeielijk. Menschen met eenig economisch besef zullen door de voorgestelde fondsen niet van den juisten weg worden afgebracht. Maar dit boerenbedrog is ergerlijk en dus een onwaardig bedrijf, nu de begrootingen van Nederland en van Nederlandsch-Indië met groote tekorten sluiten. De innerlijke zwakheid van het ontwerp wordt blijkbaar weinig beseft, maar wel worden er op allerlei verwachtingen gebouwd - men leze slechts de dagbladen - waartoe de Vlootwet zelf allerminst aanleiding geeft en dan ook alleen kunnen worden toegeschreven aan volslagen onbekendheid daarmede. De onkundige massa gaat blijkbaar uit van de onderstelling, dat de Vlootwet aan Nederland een vloot zal geven en hiermede macht ter zee. Niets is minder waar. Aanneming en uitvoering van het wetsontwerp zullen tengevolge hebben, dat weldra van macht ter zee geen sprake meer zal wezen. Wanneer de Volkenbond over eenigen tijd mocht verlangen, dat de zeevarende volken steeds in staat zullen wezen hun aandeel te leveren in een internationale strijdmacht, dan zal Nederland voor dit doel een vloot hebben te bouwen, uit te rusten en te bemannen, aangezien de gedachte vloot aan het verlangen niet te gemoet zal kunnen komen. De ontzettend kostbare Vlootwet zal dan algemeen als een ramp voor het land worden gevoeld. Wat zij intusschen reeds dadelijk zal wezen. | |
[pagina 493]
| |
De Memorie van Toelichting, onderteekend door de ministers van Marine, van Koloniën en van Financiën, vermeldt, dat de verdediging zal moeten geschieden met klein materieel, omdat het bouwen, op de hoogte van den tijd houden en bemannen van een vloot van groot materieel onze krachten in elk opzicht verre te boven zou gaan. Men kan met het motief accoord gaan, zonder in te stemmen met het genomen besluit. Bij de gedachte formatie is van slagschepen geen sprake. Aanvankelijk zullen er wezen 2 kruisers van ruim 7000 ton - toch geen kleine schepen! - welk aantal over een 12-tal jaren 4 zal moeten bedragen. In aanmerking nemende, dat wel steeds een van het viertal niet voor den dienst gereed zal wezen, wegens voorziening van den een of anderen aard, zal dus op niet meer dan 3 kruisers gerekend mogen worden. De taak van deze kruisers is in de eerste plaats het verleenen van steun en bescherming aan het kleine materieel. Want zij worden onmisbaar geoordeeld om waarde te geven aan de kern der vloot - als hoedanig de onderzeebooten worden gequalificeerd - en aan het overige lichte materieel (mijnenleggers en vliegtuigen). Aangezien voorheen de artillerieschepen de kern van onze vloot uitmaakten en de offensieve macht hiervan representeerden, worden de verhoudingen volkomen omgekeerd. Die schepen konden zelfstandig optreden, zonder de hulp en bescherming van torpedo-vaartuigen, maar de onderzeebooten kunnen den steun der kruisers en jagers niet ontberen zonder gevaar te loopen, dat hunne werkzaamheden onmogelijk worden gemaakt. (Zie M. v. T. bladz. 2.) Nu is al het bedoelde materieel - ook voor de jagers geldt dit - zeer teer en voldoet in het geheel niet aan den eisch van betrouwbaarheid, welke voorheen terecht aan een oorlogswapen werd gesteld, terwijl de torpedo nog steeds niet meer is dan een gelegenheidswapen. Eenige steun en bescherming is voor de kern der gedachte vloot dus volstrekt geen overdaad. Maar in welk licht vertoont die kern zelf zich dan? Indien de gedachte vloot niet buiten de kruisers kan, dan volgt hieruit noodzakelijk, dat die kruisers - gezien het geringe aantal - ook niet voor eenige andere taak kunnen worden aangewezen. Immers door afwezigheid der kruisers ontstaat het gevaar, dat de werkzaamheid van de kern der vloot geheel wordt uitgeschakeld. De kruisers zullen den archipel | |
[pagina 494]
| |
dus niet mogen verlaten, op straffe van de beteekenis der vloot van klein materieel ongeveer tot nul te reduceeren. Maar zelfs voor diensten binnen het gebied van Nederlandsch-Indië zullen zij niet mogen worden gebruikt, indien daaraan eenig risico verbonden is. Wat toch als regel het geval zal wezen! Immers wordt dan feitelijk de geheele vloot ingezet, terwijl de formatie hiervan toch berust op het vervullen van één taak: het dekken van West-Java. Voor de uitvoering van die taak, zal de vijandelijke landingsvloot op hare tocht naar Java moeten worden aangevallen. Hiertoe gereed, moet het kleine materieel onder alle omstandigheden veilig kunnen vertoeven bij de steunpunten op en nabij Java, welke krachtens de Vlootwet zullen worden opgericht en ingericht. (Zie M. v. T. bladz. 11). In overeenstemming met de considerans van het wetsontwerp, heeft de gedachte formatie van de zeemacht en het inrichten van steunpunten tot doel, nevens kustverdediging in Nederland, de verdediging van Nederlandsch-Indië. Gevraagd mag nu worden of het gestelde doel op de gedachte wijze bereikt zal kunnen worden en zoo ja, of de overige diensten der zeemacht, afgezien van de kustverdediging in Nederland, niet al te veel in het gedrang komen. Het wetsontwerp behandelt slechts de formatie voor een zestal jaren, maar aangenomen moet worden, dat ook uitvoering zal worden gegeven aan het plan, ontworpen voor het volgend zesjarig tijdperk. Eerst dan zal immers het ‘uiterste minimum’ zijn verkregen. Deze uitdrukking is stellig niet bijster gelukkig, maar de bedoeling is toch duidelijk. Men heeft willen zeggen: minder kan het niet. Wat dan in goed Nederlandsch overgebracht beteekent, dat het gevraagde onvoldoende is. Tusschen de uiterste grens van ‘voldoende’ en ‘onvol doende’, bestaat practisch geen verschil en een marge voor onvoorziene tegenvallers moet in militaire zaken toch noodig worden geoordeeld. Dus uitgaande van de sterkte der vloot, zooals deze nà 12 jaar wordt gedacht, kunnen wij vaststellen, dat het niet mogelijk zal wezen hiermede den vijand het doordringen in den archipel langen tijd te beletten. Tenminste wanneer hij, dit doordringen willende, niet komt met betrekkelijk geringe middelen. (Zie M. v. T. bladz. 3). De vloot zal dit niet kun- | |
[pagina 495]
| |
nen, omdat zij ontworpen werd om mede te werken aan de verdediging van Java en dus gebonden is aan de verdediging van een bepaald eiland, terwijl zij juist los behoorde te wezen van alle plaatselijke verdediging om overal in den archipel te kunnen optreden. Maar afgescheiden van deze principieele fout in den opzet, is het materieel voor een andere opdracht dan het opvangen van den eersten stoot, door het doen van een aanval op de transportvloot, ook weinig geschikt; voor een zeer belangrijk deel zelfs geheel ongeschikt. Als actief machts-instrument kunnen alleen beschouwd worden de kruisers, al voeren zij voor bewapening slechts een batterij van middelbaar kaliber (10 kanonnen van 15 cM. no. 6) en - in geval van een zeer weinig krachtigen tegenstander - de jagers. De kruisers maken feitelijk dan ook de kern uit van de gedachte vloot, voorzoover betreft hare beteekenis als ‘zeemacht’. Maar hun aantal is veel te gering om een vijand het meesterschap ter zee langdurig te ontzeggen op een terrein, zóó uitgebreid als een werelddeel; zelfs al waren zij niet gebonden aan de vloot van klein materieel. Dit beperkte aantal zal wel de reden wezen, waarom zij officieel geen kern zijn en de onderzeebooten tot die waardigheid werden verheven. Een waardigheid intusschen meer titulair dan effectief en onwillekeurig denkt men aan het groote aantal aanvoerders van hoogen rang in menigen Amerikaanschen staat - tenminste voorheen was het geval Amerikaansch - waardoor het gemis aan een voldoend effectief aan manschappen werd gecamoufleerd. Mijnenleggers en mijnen hebben slechts defensieve waarde, terwijl de geringe offensieve beteekenis van onderzeebooten en vliegtuigen, slechts eenigszins vergoed kan worden door een massaal gebruik. Voor de verdediging van Nederlandsch-Indië - een werelddeel! - zou het aantal vele malen grooter moeten wezen dan de Vlootwet aangeeft, waarbij ook rekening te houden is met het feit, dat een deel van dit teere materieel allicht niet gereed zal wezen voor den dienst en dus op een groot percentage ‘niet geschikt voor oorlogsdiensten’ gerekend behoort te worden. Goed uitgeruste en verdedigde reparatie-inrichtingen voor onderzeebooten en jagers en dito vliegkampen voor vliegtuigen, op verscheidene plaatsen van den archipel, zouden onmisbaar | |
[pagina 496]
| |
wezen. Om aan deze consequenties te ontkomen, denkt de Vlootwet zich de verdediging van Nederlandsch-Indië geconcentreerd in die van West-Java. (Zie M. v. T. bladz. 11). De gedachte vlootformatie sluit het daadwerkelijk handhaven van de onzijdigheid overal in den archipel practisch uit, terwijl van afdoende bescherming van en dus van veiligheid voor handel en verkeer, in ernst geen sprake zal wezen. Veel steun zal de vloot aan het binnenlandsch bestuur ook niet kunnen verleenen. Voor het behartigen van Nederlandsche belangen buiten het Nederlandsch gebied, zal de zeemacht van den Staat niets kunnen verrichten. Ja, de in Amerika gelegen gebiedsdeelen zullen eventueel allen steun van de zeemacht moeten ontberen, omdat er geen enkel schip beschikbaar zal wezen om daarheen te zenden. Machtsvertoon is dus zelfs uitgesloten. De bemanning der gedachte vloot zal te wenschen laten, nu - ook om financieele redenen - gerekend wordt op voorziening in de behoefte door Indië zelf, in de naaste toekomst. Voor de gedachte vloot zal juist in hooge mate behoefte wezen aan goed geschoold personeel, want de overgroote meerderheid, van de bemanning van het kleine materieel, zal technisch uitstekend onderlegd moeten wezen. Aanvankelijk zal Indië het noodige aantal niet kunnen leveren, maar op den duur misschien wel. Tenminste wat aangeleerde kennis betreft, want aan intellect is bij vele volken van den archipel geen tekort. Geheel anders staat het met weerstandsvermogen, karakter, enz. Ook in dit opzicht zal aan hooge eischen behooren te worden voldaan, maar wij betwijfelen zeer of ooit aan matige eischen zal kunnen worden voldaan. Zelfs bij voldoende bemanning, wat het aantal betreft, zal van de vloot in haar geheel dan ook nooit kunnen worden gezegd, dat zij uitmunt door kennis, voortvarendheid, toewijding, enz. van het daarop dienende personeel. Toch geeft de bemanning eerst waarde aan het doode materieel en hangt juist daarvan de beteekenis der vloot als machts-instrument af. De Memorie van Toelichting erkent, dat gedurende het eerste zesjarig tijdperk niet gerekend zal kunnen worden op een belangrijk contingent uit de Indische maatschappij, omdat de noodige opleidingen nog ontbreken, maar zal de toestand zooveel gunstiger zijn in het volgend zesjarig tijdperk? De gedachte | |
[pagina 497]
| |
sterkte van het personeel zal dan tweemaal zoo groot wezen. De M. v. T. heeft in ieder geval slechts het oog op de technische opleiding; over de verdere geschiktheid van den bewoner der tropen wordt gezwegen. Terecht! want de ervaring zal nog uitspraak moeten doen. Was het weelde, dat sedert onheuchelijke tijden een termijn van 3 jaar als uiterste grens voor het verblijf in Indië werd aangenomen? Zeker niet! Een groot deel der bemanning repatrieerde immers vroeger, om redenen van gezondheid. Vreemde Europeesche naties lieten de bemanningen hunner schepen van oorlog niet zoolang achtereen binnen de keerkringen verblijven. En er is zeker geen reden om aan te nemen, dat de levensvoorwaarden aan boord van het moderne kleine materieel zooveel minder ongunstig zullen blijken dan zij voorheen waren. De ervaring geeft geen aanleiding het weerstandsvermogen der Indische volken hoog aan te slaan en de gedachte bemanning der vloot kan allerlei verrassingen opleveren. Teleurstelling durven wij voorspellen. De vervulling van de taak, waarvoor met inbegrip der steunpunten de vloot in Indië feitelijk wordt gebouwd, zal er in het gunstigste geval toe leiden, dat het gelukt een meer of minder belangrijk deel van een transportvloot, stoomende naar en in de Javazee ter verovering van Java, groote verliezen toe te brengen, zoodat het leger verzwakt zal zijn nog vóór dat het op Java voet aan wal zet. De bestrijding van het gelande leger zal dan minder zwaar wezen. Wordt met recht aan de zeemacht in Indië zulk een bescheiden taak gesteld en is het geen dwaasheid een zeer kostbare vloot te bouwen en te onderhouden voor een theoretisch denkbaar, maar tamelijk onwaarschijnlijk geval? Zeker oordeelen wij het bereiken van het aangegeven doel veel te duur betaald, nu ter wille daarvan de zeemacht in Indië en daarbuiten hare meest voor de hand liggende functies niet zal kunnen vervullen. En wij denken hierbij wel in de allereerste plaats aan de handhaving der onzijdigheid, overal in den archipel. Tekortkoming hier zal de onmiddellijke aanleiding wezen tot handelend optreden van vreemde grootmachten ter zee. Te minder zullen deze dit mogen nalaten, naarmate het zekerder is, dat Nederland niet in staat is zijn internationale verplichtingen in deze te vervullen. Wat de Vlootwet zelf aangeeft, daar de gedachte vloot | |
[pagina 498]
| |
de noodzakelijke machtsmiddelen mist. En voornamelijk ter wille van die vloot, zullen de jaarlijksche uitgaven voor de zeemacht stijgen tot vele malen het bedrag vóór den wereldoorlog ooit aan de zeemacht besteed. Waardoor krachtig wordt medegewerkt aan het ontstaan van een débâcle van de Nederlandsche en de Nederlandsch-Indische financiën. Een débâcle, waarvan allereerst de weermacht de gevolgen zal ondervinden en tot uitdrukking zal kunnen komen nog vóór dat de Vlootwet geheel is uitgevoerd. In Indië is noodig een vloot, waarvan de kern bestaat uit een niet te gering aantal goed bewapende schepen van middelbare afmeting. Wanneer zij los zijn van de plaatselijke verdediging, zullen zulke schepen alle noodige diensten kunnen verrichten; eventueel ook buiten den archipel. Evenmin als de vloot van klein materieel, zullen zij veel vermogen tegen een grootmacht ter zee, die een machtige vloot zendt ter verovering van Nederlandsch-Indië. Voor de verdediging tegen zulk een aanvaller zal een vloot van groot materieel noodig zijn, maar deze gaat in elk opzicht onze krachten ver te boven, zegt de Regeering. Dit is volkomen juist en hierom zou het logisch gedacht zijn, indien de Regeering dien strijd had uitgeschakeld en zich bij hare voorstellen bepaald tot de machtsmiddelen, noodig voor den strijd tegen goden van minderen rang. Juist het geval, waar de Regeering zich blind op staart, is weinig waarschijnlijk door den Volkenbond, maar de Vlootwet wekt sterk den indruk, dat het lid ‘Nederland’ zich van het bestaan daarvan weinig aantrekt. Wat te betreuren is! Wij mogen toch niet aannemen, dat met de studie van de ontzettende wereldrevolutie en het vaststellen van hare gevolgen, in het Voorhout nog geen aanvang werd gemaakt? Wij geven de hoop nog niet op, dat de Volksvertegenwoordiging juister de behoeften van den Staat zal zien dan de Regeering in deze doet. Er zal dan worden voorkomen, dat Nederland een doelmatig machtsinstrument onthouden en tegelijk jaarlijks een reusachtig aantal millioenen goud ontnomen wordt; ter betaling(?) van een vloot, die geen groote beteekenis kan hebben in het speciale geval, waarvoor zij werd ontworpen en niet voorziet in de meest voor de hand liggende behoeften. De zeemacht, welke werkelijk noodig is, zal veel bescheidener eischen stellen aan de schatkist - van Nederland en | |
[pagina 499]
| |
van Indië - dan de Vlootwet doet. En toch zullen de geraamde bedragen geheel onvoldoende blijken, omdat telkens weêr minimum eischen worden gesteld, zoodat ten slotte ook de kostenberekening geflatteerd is. Misschien minder die van hetgeen gevraagd wordt dan voor zoover de bedragen betreft, noodig ter betaling van het nu nog niet gevraagde, wat in het stelsel van de Vlootwet spoedig onmisbaar zal blijken. Het tegendeel van geheime reserves liggen hier verscholen; reserves die ook niet zouden gepast hebben bij minimum ramingen, maar deze toch wel meer betrouwbaar zouden hebben gemaakt. Wij denken hier - om slechts enkele te noemen - aan de uitrusting der steunpunten, het aanleggen van vliegkampen, het aanschaffen van groote voorraden munitie, het oprichten van fabrieken en werkplaatsen op Java voor den aanmaak daarvan. Dit en veel meer is onvermijdelijk om de gedachte vloot in korten tijd niet geheel waardeloos te maken. De kosten van het personeel zullen tegenvallen; in het bijzonder die tot verkrijgen daarvan... en de pensioenen. Sedert vele jaren vertoont zich jaarlijks een belangrijke stijging van dezen post, maar wij krijgen nu veel hoogere pensioenen, een talrijker personeel en weduwenpensioenen.Ga naar voetnoot1) Financieel gaat de Vlootwet onze krachten ver te boven en het resultaat zal dan ook wezen een enorm fiasco. Wat niet wegneemt, dat verdere behandeling van de Vlootwet dringend noodzakelijk is om een principieele uitspraak te verkrijgen van de Volksvertegenwoordiging. De Regeering gaat toch voort te sturen in de richting door de Vlootwet aangegeven en al te gemakkelijk gaat nu de reusachtige verspilling verder... omdat de Vlootwet spoedig in behandeling zal komen. Wat het verlaten van de ongewenschte richting steeds moeielijker maakt. Men wachte zich hierom voor iederen verderen stap op dien heilloozen weg, welke onvermijdelijk uitloopt op zelf- | |
[pagina 500]
| |
vernietiging van Neerland's (zeer bescheiden) macht ter zee en het aanzien van het Rijk naar buiten ongunstig zal beïnvloeden. Uitvoering van de grondgedachte van de Vlootwet - verdediging van Nederlandsch-Indië door een vloot van kleinmaterieel, met een kern van onderzeebooten - zal beteekenen een jaarlijks wederkeerende verspilling van verscheidene tientallen millioenen; een smijten met geld, zooals de crisisjaren zelfs niet hebben te zien gegeven. De weerbaarheid van het Nederlandsche volk eischt, dat aan dit va banque-spel een halt toegeroepen wordt. In de jongste aflevering van het Marineblad (14 April 1923) is opgenomen een zeer lezenswaard artikel van de hand van den officier van administratie der 1e kl. T. Meijer. De schrijver wijst, in verband met de Vlootwet, op de dubbelzinnige positie van den commandant der zeemacht in Nederlandsch-Indië en komt tot het besluit, dat hierin noodzakelijk verandering moet worden gebracht door dien vlootvoogd te stellen direct onder de bevelen van den minister van marine. Zonder een bevredigende oplossing zal, naar zijne meening, het voortbestaan van een Staatsmarine in de toekomst niet mogelijk wezen, omdat de Volksraad meer en meer de koorden van de beurs in handen zal krijgen. Herhaaldelijk hebben wij op de valsche positie van den commandant der zeemacht gewezen en op de vele bezwaren, welke dientengevolge meer dan een halve eeuw de zeemacht hebben gedrukt. Als eenige gezonde oplossing gaven wij toen aan, dat ook die vlootvoogd rechtstreeks zou staan onder de bevelen van de Kroon en dat alle kosten van de vloot, onverschillig waar eenig deel zich ophield, ten laste der Staatsbegrooting zouden komen. Door Nederlandsch-Indië - in het algemeen door de overzeesche gebiedsdeelen - zou dan jaarlijks een bijdrage worden gegeven, in verhouding tot het belang, dat Nederlandsch-Indië had bij het voortbestaan van de Nederlandsche zeemacht. De Heer Meijer oordeelt dit thans de eenige gezonde oplossing en wij zijn bereid toe te geven, dat wat reeds lang gewenscht moest worden in het belang der zeemacht thans een noodzakelijkheid geworden is. De samenstellers van de Vlootwet, de nadeelen erkennende van den sedert lang bestaanden toestand, hadden de illusie die klip te hebben omzeild, maar juist is dit aller- | |
[pagina 501]
| |
minst. Zij brachten wel eenige wijziging aan, maar de principieele fout bleef gehandhaafd en te eerder zal de uitvoering van de Vlootwet op die klip stranden, naarmate de geldelijke lasten der zeemacht voor Indië stijgen. Om de Vlootwet te begrijpen, schijnt het ons noodig aan te nemen, dat de Regeering - het departement van marine? - een zeer groote vrees heeft voor Japan; zoo in den geest van die der Fransche regeering voor het huidige Duitschland. Ofschoon voor den vreemdeling zeker moeielijk te begrijpen, laat de mentaliteit van de Franschen zich tenminste nog verklaren door de verschrikkingen tijdens den wereldoorlog ondervonden, maar die Japanvrees schijnt al zeer overdreven. Waarop berust zij? Vóór den wereldoorlog heeft de Nederlandsche Regeering zich zeker veel minder zorg gemaakt voor het toch overduidelijke Duitsche gevaar. Is men achteraf hiervan zóó geschrokken, dat nu gespeurd wordt naar mogelijk gevaar elders? Zeker is, dat de Vlootwet duidelijk de Japanvrees doet zien; deze heeft de geesten der samenstellers geheel in beslag genomen. Alles wordt ondergeschikt gemaakt aan dien gedroomden Japanschen aanval, met het uitgesproken doel Nederlandsch-Indië te veroveren. En vrees is altijd een slechte raadgeefster geweest. Wij zien dit in Frankrijk, maar zij is het niet minder in Nederland, waar zij de rampzalige Vlootwet geboren deed worden. Een wet, die, zelfs volgens de voorstanders, slechts een luttele waarborg zal wezen voor de verdediging van Nederlandsch-Indië. Immers van de gedachte vloot wordt niet meer verlangd dan het opvangen van den eersten stoot. Moeten voor zulk een bescheiden taak de jaarlijksche uitgaven voor de zeemacht van f 24,000,000 tot f 120,000,000 worden opgevoerd, binnen een tijdsverloop van 20 jaar (1914-1934)? Neen! de Vlootwet is niet anders dan een reusachtige geldverspilling. Een actief staat er wel beschouwd niet tegenover, omdat slechts de totale ontreddering van de zeemacht het gevolg er van kan wezen.
***
Onlangs heeft de Vlootwetcommissie haar rapport uitgebracht. Deze Staatscommissie werd in Nov. jl. benoemd om, in verband met de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische | |
[pagina 502]
| |
financiën, een nader onderzoek in te stellen omtrent het tempo, waarin de aanbouw van de in de Vlootwet voorgestelde vloot zal moeten geschieden. De Commissie verklaart, dat naar hare meening in Indië een gevechtswaardige vloot aanwezig moet zijn, aangezien Nederland zijne internationale verplichtingen moet kunnen nakomen. Zij heeft hierbij in het bijzonder het oog op de handhaving der onzijdigheid, noemt de noodig geoordeelde macht dan ook een ‘neutraliteitsvloot’ en wijst er op, dat in het bijzonder onderzeebooten en vliegtuigen weinig geschikt zijn voor het handhaven der onzijdigheid. Toch wordt de uitvoering van de Vlootwet aanbevolen, omdat men dan in Indië zal beschikken over een scheepsmacht, welke van reëele beteekenis voor de defensie kan wezen. Wij zouden ons over deze conclusie verwonderen, wanneer in de opdracht aan de Commissie gegeven niet uitdrukkelijk ware bepaald, dat de scheepstypen in het ontwerpvlootwet opgenomen, gehandhaafd moesten blijven. Nu maakt het den indruk, dat de Commissie aldus adviseert om het reeds uitgegeven geld (zie rapport bladz. 13) niet geheel waardeloos te maken. Maar dan wordt eenvoudig voorgesteld goed geld naar kwaad geld te werpen en zal men steeds dieper zinken in het maritiem en financieel moeras. Wij, die in de Vlootwet niet anders zien dan een hopeloos knutselwerk en in die meening door het rapport der vlootwet-commissie nog zijn versterkt, blijven van meening, dat het radicaal breken met de ‘vloot van klein materieel’ de eenige weg is om de zeemacht weêr op de been te brengen. Het treuren over de vele verdwenen millioenen moge een waarschuwing blijven voor de toekomst, maar dit dure leergeld is nu eenmaal betaald en valt daaraan niet te veranderen. Verscheidene bladzijden van het rapport bevatten beschouwingen omtrent den toestand der financiëen. Zij worden geacht in uiterst zorgelijken staat te verkeeren en de snelle toeneming der openbare schuld wordt in hooge mate onrustbarend genoemd. Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat de Commissie de cijfers der Vlootwet nog eens nauwkeurig heeft nagegaan, maar wij zullen haar op dien weg niet volgen. Te minder omdat zij zelf aan die berekeningen slechts een zeer betrekkelijke waarde toekent (zie rapport bladz. 32). Het eenige wat men op dit punt van de Vlootwet met groote | |
[pagina 503]
| |
zekerheid zal kunnen zeggen is, dat zij zal worden ‘une mer à boire’. Maar juist hierom moet de uitvoering noodzakelijk eenmaal vastloopen en is het geboden met dergelijk werk te eindigen, zoodra dit inzicht is gekomen. De Commissie is tot het besluit gekomen, dat zij er niet in geslaagd is den uitweg uit de moeielijkheden te vinden, dien zij gehoopt had te kunnen aangeven. De schijnbaar voor de hand liggende oplossing - opschorting van de vlootplannen - kan haars inziens niet worden aanvaard. Voor deze meening voert zij verscheidene argumenten aan, welke geen hout snijden. Zoo zal Nederland als koloniale mogendheid niet abdiceeren, wanneer deze vlootwet niet tot stand komt, want juist zij zal Nederland ter zee practisch weerloos maken. Zoo zal de aanschaffing van een flinke politievloot niet beteekenen de geheele afschaffing der zeemacht, want deze zal juist de kern wezen, waaruit de nieuwe zeemacht geleidelijk kan worden opgebouwd. En hierbij is het een zeer gelukkige omstandigheid, dat de staatkundige positie van Nederland thans zooveel gunstiger is dan vóór den wereldoorlog, zoodat die opbouw wel overdacht kan geschieden en zonder groote financieele bezwaren, omdat de kosten allicht minder dan de helft van de voorgestelde vloot van klein materieel zullen bedragen. Een weinig gezond argument is ook, dat eigenlijk de werven bepalen wat en wanneer gebouwd zal worden voor de zeemacht. Het was indertijd een vloek voor de zeemacht, dat de nieuwe aanbouw in hooge mate het karakter droeg van werkverschaffing aan de rijkswerven. En nu deze werven na veel strijd zijn verdwenen, zouden particuliere werven op die wijze gaan teren op de zeemacht! Het mag niet zijn, maar in ieder geval verliest het argument aan beteekenis, naarmate de Regeering minder afhankelijk is van zeer speciale inrichtingen. Zooals met de onderzeebooten in hooge mate het geval is. Het zonderlingste argument is wel, dat onverwijlde aanneming van de Vlootwet noodig is om verder verloop van het personeel en wel speciaal van de zeeofficieren, te voorkomen. Als bakerpraatje hebben wij dit argument wel eens meer vernomen, maar er nooit eenige waarde aan toegekend. Ware het toch ernstig bedoeld, dan zou het wijzen op een bedenkelijken achteruitgang van het gehalte van het personeel; speciaal van het korps zeeofficieren. Het is toch de taak van | |
[pagina 504]
| |
deze landsdienaren te werken met de machtsmiddelen, welke de Regeering beschikbaar kan stellen en indien zij dien plicht goed begrijpen, zullen zij daarmede weten te woekeren. Zeeofficieren, die zich niet kunnen verheffen tot dit peil, maar alleen wenschen te dienen bij een zeemacht, welke aan hunne particuliere inzichten voldoet, doen het best de marine te verlaten. Hun vertrek zal geen verlies wezen en er behoeft dus geen vlootwet te worden aangenomen om hen voor den zeedienst te behouden. Zulk een omkeeren van de natuurlijke verhoudingen zou werkelijk al te mal zijn. De Commissie besluit haar rapport met als haar oordeel uit te spreken, dat aan de verdere tenuitvoerlegging van de vlootplannen niet valt te ontkomen en dat de Regeering niet mag aarzelen te doen wat in haar vermogen is om de aanneming en de dadelijke uitvoering van de Vlootwet te verzekeren. Maar onmiddelijk laat zij hierop volgen, dat daarmede niet kan worden volstaan, omdat het afbouwen, in stand houden, enz. van de vloot toch niet gewaarborgd zal wezen, wanneer niet de financiën grondig worden gereorganiseerd. Nog vóór de behandeling van de Vlootwet komt het der Commissie dan ook noodzakelijk voor, dat de Regeering een duidelijk programma voorlegt om de budgetten op gezonden grondslag te vestigen en dat zij zal staan of vallen in overeenstemming met de beslissing der Volksvertegenwoordiging over dit programma. Hier hebben wij te doen met de zeer gezonde gedachte, volgens welke sedert onheuchelijke tijden door het Britsche Rijk gehandeld wordt. Onder meer zijn op die wijze reeds de Napoleontische oorlogen gefinancierd; later de oorlog in Zuid-Afrika en ook de groote wereldoorlog. Aan zijne gezond gehouden financiën, heeft het Britsche Rijk zeker voor een groot deel zijn wereldpositie te danken en zijn ongeschokt crediet. Maar de belastingen zijn er zeer hoog, hooger dan in eenig land ter wereld waarschijnlijk. Aangezien de Commissie verhooging van belastingen voorloopig uitgesloten acht, wil zij de budgetten in evenwicht zien gebracht langs den weg van bezuiniging. Aan het rapport zijn afzonderlijke nota's toegevoegd van de leden Mr. R.J.H. Patijn en Mr. L.J.A. Trip. In den grond der zaak loopen beide nota's ongeveer parallel; die van den Heer Trip is alleen meer principieel en hierom bepalen wij | |
[pagina 505]
| |
ons tot enkele opmerkingen over deze nota. De Heer Trip kan zich niet vereenigen met het advies der Commissie, omdat hij niet inziet - zeer begrijpelijk! - dat, wat de algemeen noodig geoordeelde bezuiniging betreft, voor de marine een uitzonderingspositie geldt noch dat uitstel van de Vlootwet het abdiceeren van Nederland als koloniale mogendheid zou meêbrengen of dat het voortbestaan als zoodanig afhankelijk zou zijn van de directe verwezenlijking van het vlootplan. De Heer Trip is blijkbaar een te nuchter man, om voor groote woorden op den loop te gaan, al schijnt ook hij helaas! niet te twijfelen aan de deugdelijkheid van de vloot van klein materieel. Hij is immers bereid landspenningen te storten in dit Danaïden-vat, zoodra de financiën in voldoend gunstigen toestand verkeeren om zulk een verspilling uitvoerbaar te maken. Wellicht is deze opvatting ook al gevolg van de beperking aan de Commissie opgelegd met betrekking tot de scheepstypen? Het rapport der Vlootwet-commissie zal misschien leiden tot uitstel van uitvoering der Vlootwet, zooals de voorzitter in zijn nota in overweging geeft, maar daarmede zal het ontwerp niet van de baan zijn. Hoe zal dan de toestand wezen in de jaren noodig voor het financieel herstel en het in evenwicht brengen der budgetten? Hoe zal het bedrijf worden gaande gehouden en op welke wijze zal in de onmiddellijke behoeften worden voorzien? Wordt de Vlootwet aangenomen, met bepaling dat later omtrent het tijdstip van invoering zal worden beslist, dan zal met het feit der aanneming terecht voortdurend rekening worden gehouden. Wij krijgen dan een partieele uitvoering in zeer vertraagd tempo. Wat zelfs de voorstanders van de Vlootwet vermoedelijk als geldverspilling zullen qualificeeren. Neen, langs dezen weg is de oplossing van het vraagstuk niet te verkrijgen. De Vlootwet moet van de baan, omdat de betaling van een vloot van klein materieel altijd boven onze krachten zal gaan, dus nog afgezien van hare geringe militaire beteekenis. Eerst daarna zal kunnen worden overgegaan tot het in studie nemen van den opbouw van Neerland's zeemacht, op deugdelijken staatkundigen, financieelen en militairen grondslag.
's-Gravenhage, 3 Mei 1923. J.P. van Rossum. |
|