De Gids. Jaargang 87
(1923)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
De schilder Eduard Karsen.De waardeering voor Eduard Karsen is weinig openbaar. De zuivere aandacht, het liefdevol zich geven, gebeurt zonder woordgeruchten in de kamers van de weinigen, die zijn werk niet meer willen missen. Even zuiver is de daad van eer, even stil van gebeuren, het getuigen van zijn vrienden, die voor korten tijd bijeenbrachten wat gescheiden is, het levenswerk van den schilder, die meer dan zestig jaren nu teltGa naar voetnoot1). Hij is gekomen en maar weinigen voelden dat hij zijn deel aan schoonheid bracht. Hij heeft gegeven en altijd nog blijft het oprecht erkennen op den achtergrond. Gezaghebbende keurders bespraken het stadsgezicht in de schilderkunst. Zij noemden vanzelf de fellen en ook de aangename bedaarden. Breitner, hoe zou zijn naam als een klaroen niet een echo zijn in iedere schilderkunstige essay! Witsen, hoe zou zijne terughoudende aangenaamheid niet doordringen, overal waar nooitzich-zelf-vergetende sentimenten, nooit onvertogen woorden van groot-natuurlijke of brandend-geestelijke drift, de waardeering der wellevendheid vergruizelde? Dat Karsen veelvuldig en niet op de gangbare eerste-de-beste wijze het stadsgezicht schilderde is te herhaaldelijk vergeten. En werd hij wel eens genoemd, dan was het met gemeen-plaatsen. Want vaststellen dat Karsen schoonheid geeft van schemerende stonden, van dag en seizoenen, dat is niets bepaalds zeggen omtrent zijn eigen aard. Dat is litera- | |
[pagina 320]
| |
tuur maken. Ook voor Tholen geldt dat hij schilder is van de aandoenlijkheid der uren van oud licht. Ook Degouve weet een seizoen oud en zacht te doen leven in een laat uur. Van Daalhoff rangschikt men met stelligheid onder de dichterlijke schilders, waarover niet onbegaafde stylisten gemakkelijk welluidende literatuur schrijven. En het is dankbare werkzaamheid van veel gevoelige naturen te verwoorden, wat door geschilderde gedichten in de herinnering des beschouwers vlottend werd gemaakt. Maar te pover in deze lyriek is de aanduiding van den eigen aard des schilders. Hoogstens wordt een groep, een soort van menschen aangewezen, die iets met elkander gemeen hebben. Maar iets met elkander gemeen hebben wel alle menschen. En spreken over den mensch in het algemeen of over de algemeenheid van een aantal der menschen is nog geen uiting over het wonder van het wezen en bestaan van één enkelen bepaalden mensch. Voor iederen schilder is een bepaalde wijze-van-zijn in zijne bepaalde schilderwijze uitgedrukt. De Essentie van dien eenen schilder heeft daarin haar ruimtelijk beeld gesteld. Dat beeld is voor Karsen anders dan voor Degouve; voor elk mensch is dat anders. Niet der menschen aard in het algemeen, maar de algemeene aard van dezen bijzonderen mensch, dezen eenen schilder, bevat de wezenlijkheid, die wij te naderen wenschen, ook bij het beschouwen van schilders. Bepaalde wijzen van schilderen, bepaalde vormen en middelen kunnen uit het bestaan van vorige schilderwijzen en vorige schilderlevens worden afgeleid. Waarnemen van het verband der kunstwerken voert de kunst-historici tot het stellen van wetten, waaraan de gang van het beeldend-leven voldoet. Maar de ontroerende wezenlijkheid van een schilder is van vorige bestaansvormen niet af te leiden, zij heeft volstrekt eigen bron, is niet onmiddellijk aan te geven, met name te noemen, maar slechts aan te duiden en te vinden door vergelijkend en bezinnend zien.
***
Sommigen meenden in Karsen iets van de z.g. Primitieven en ook iets van de 17de eeuwers, met name Pieter de Hooch, | |
[pagina 321]
| |
terug te vinden. Zij noemden Karsen in zijn tijd een eenzame figuur, waartoe de droomerige avondnatuur van zijn werk verleidt. Afgezonderdheid, afkeer van gezelschapsneigingen, werken mede om een mensch te denken, die eigenlijk buiten het tijdsleven, op eigen wijze in stilte werkzaam is. Maar Karsen, en met hem al die droomerig peinzende schilders, staan zeker niet buiten het leven en klaarder zelfs den de actualiteiten najagende, maatschappelijke mensch, weerspiegelen zij in hun werk, door hunne vibreerende gevoeligheid, het leven van eigen tijd. De groote baanbrekende gestalten, die geluid van sterke wind wekken en brekend werkzaam zijn, zij scheppen voor de kleine figuren mogelijkheden van stilte, sferen van gezuiverde lucht, waarin rustig bloeien van edele zielewaarden schoonheid brengt. Zoo heeft bijvoorbeeld Vincent een hof geopend, waarbinnen rust en stilte vonden, zij, die tot vredige schoonheid brachten stille bloei van een welgeschapen ziel. Zoo zijn de groote Onrustigen brengers van rust voor die na hen komen, met kleineren aanleg. Vanzelf heeft Karsen verband met tijdgenooten, natuurlijk is de Haagsche school niet vreemd aan zijne vorming. Maar het napluizen van deze filiatie raakt toch nooit den kern van zijn werk. Ge moet niet trachten de jonge natuur-begeerigheid, de gretigheid naar der dingen detail, eigen aan de Primitieven, terug te vinden in Karsen. Ge moet het binnenhuis van de Hooch niet herkennen in een schilder, die door een min of meer vaag eenheidsgevoel des levens, naar techniek en geest gescheiden is van de tijdgenooten van de Hooch. De Tijd, verhalende aanschouwingsvorm, doet daar sterk mede. Zonder veel moeite en schade kunt ge bij de Hooch, deelen afzonderlijk beschouwen, na-elkander-zien, als waren het ieder voor zich kleine schilderijtjes, terwijl bij Karsen de deelen in veel sterker mate van elkander afhankelijk zijn; afzondering geschiedt niet zonder essentieele schade. Van het geheel zijn de deelen functies; van het sentiment zijn de dingen dienaren; de gestemd-heid is de binding, die het na-elkander, de Tijd, verdringt. De karakteristiek der dingen wordt secundaire waarde, als de aandacht zich keert van de substantie tot de functie. Wel | |
[pagina 322]
| |
treft ge nog een karakteristiek van menschen, boomen, gevels, vensters, straten, maar toch dient het een om hetzelfde te zeggen als het andere. Het gelaten-kijkend venster is verwant aan den koetsier, die voor het deftig grachte-huis wacht. En wat hangt in de boomen-kronen, die over de grachten neigen en aan de gevels dringen, is hetzelfde, wat om den donkeren mensch waart, die zich stil-haastig rept en verlangt en wanhoopt, beide in eenen. Vergelijkt ge Karsen met Degouve, dan wijst de gansch andere wijze waarop Degouve b.v. boomen ziet, reeds op ander geestelijk bewegen en dus op andere techniek van zien en werken. Zie de boomen van Degouve, die fonteinen zijn, grijsgroen en bleekzilver, in lente-land, dat golft, in dampvlakten, doorschenen van eeuwig maanlicht. Het Zelfde wordt door ieder leven anders geleefd; alles leeft van het Zelfde, het wezen is een, maar oneindig van tal zijn de uitdrukkingsvormen van het Eene.
***
Karsen is niet schilder van het ruime buiten; hij geeft de volstrekte natuurlijkheid van het landschap niet. Hij is niet schilder van menschen; het portret geeft hij niet. Ook het stilleven niet, want de kamerdingen vinden niet eerende aandacht bij hem. Karsen geeft landschap en stilleven beide in eenen, dat wil zeggen: het stille stadsgezicht; het landschap met menschelijke dingen: het gehucht, de boerenerven, de tuinen met menschelijke huizen: stille peinzers in ruime natuurlijkheid; rustende dorpen verzonken in wijdheid van duin, zee en lucht; rivier-gezichten, dat beteekent: de blik van hemel en aarde, waarin de menschelijkheid dringt der dingen; de peillooze natuur-onbewustheid van het water, waarin de schepen der menschen varen. Landschap en stilleven beide in eenen, dat is de rustig schoone gave van dezen schilder. Hieraan vooral herkent ge Eduard Karsen. De bijna bewuste kantigheid der menschelijke dingen breekt tegen het hooge schijnen van een natuurlijken lichtvloed. In al zijn goede schilderijen is prachtige, welhaast precieuze begrenzing der massa's, scherpe silhouetteering tegen vloed | |
[pagina 323]
| |
van laat licht. En in de nadrukkelijkheid van deze contrasten ligt een besef aangegeven van namelooze onmetelijkheid der wereld, van ruimte, hoogte van hemellicht, waartegen de stad staat als een coulis, een strak scherm. Al zijn gevelgezichten zijn bouwsels, met verstold leven, waaromheen wijdheid ademt van oneindigheden. Daar is een verlangen uitgedrukt in zijn werk, een smachten van het leven naar de hooge zuiverheid; een verlangen naar smette-loosheid; een terug willen reiken naar wat kinderen ongeweten aan ongereptheid eigen is. Karsen geeft zich niet geheel aan de dingen; hij ziet ze aan, maar hij verlangt wat anders, zijn ziel leeft elders; hij verwondert zich dingen te vinden zooals ze zijn. Een huis is hem een vreemd ding soms, zooals het een kind vaak vreemd is; de constructie ontgaat hem voor een deel; en over hem komt, wat over ieder van ons wel komt en wat herhaaldelijk in kinderen is: de bevreemding. Vreemd al die dingen en menschen, vreemd die huizen, ge kent het leven wel, maar vandaag is het of ge voor het eerst ziet. Wonderlijk dat zoo de grachten zijn en de bruggen en de menschjes; het is eigenlijk allemaal bedroefd; verlangen dat niet meer hoopt rilt zacht in gindsche boomen; wachten dat het vergeefsche weet is in gene gevels. Wat is het stil over de wereld. Luistert nu alles naar iets dat ver weg is? Maar wat is de schemer nu schoon. De kleuren zijn bijna geen kleuren meer. De kleuren zijn nu als heele oude menschen, die den dood bij zich weten en nog even naar het leven zien. In de wolkjes bloeien ze als heele jonge kinderen. Teeder is nevel in boomen; gesluierd is het park. Wat glanst het water. En de hemel brandt leeg en onophoudelijk vloeit ze weer vol met licht, dat al zachter wordt. De boomen vangen in de toppen den brand. Het is vreemd, daar beneden lijkt alles bedroefd.
***
De stilte is geen vrede in Karsen. Gedruktheid zich heffend tot blijheid, zware droefenis zich vergetend in schoonheid, dat zijn de subjectieve gronden der bewegingen in dit werk. Een | |
[pagina 324]
| |
bedroefd zijn en dan later een niet meer begrijpen van die benedendste droefenis. ***
Kenmerk van zijn schildertrant is aandachtige overwogenheid. Een blij groen en blauw is rustig in zijn dagdoeken. Een grisaille-toon, een zuiver schakeeren van grijzen en bruinen is in de schemerdoeken. De teekening is niet overal opgegaan in vorm-gevend schilderen; ze is vaker contour dan teeken van constructie. Vaak zet hij een horizontale lijn even beneden het midden en daarover de welving van een brugboog, de bocht van een grachtkant. Van uit het midden, schuin opwaarts, naar rechts en links, gaat de massa der gevels of der boomen, waardoor een driehoek van lichte-lucht open komt. Zoo is dikwijls de eenvoudige verdeeling, de rustige bouw van zijn doeken. Bedaarde vlakken en overzichtelijke hoofdlijnen kenmerken een goed schilderij van Karsen. Niet immer is hij zich gelijk. Eenige doeken bestaan die niet voluit zijn kunnen dragen. Hij werkt niet gemakkelijk, natuurlijk niet; eenige malen kwam niet alles tot uiteindelijke klaarheid van juisten vorm, bleef hij wat steken. Eenige zeedoekjes en een riviergezicht vereenigen zijn beste waarden. Bouw van driehoeken op een horizontale lijn; strakke silhouetteering tegen een zuivere lichtvloed, uit fijne grijzen, over roerlooze zee; gestemdheid, gespannen uitgedrukt, met het in duin rustend visschersdorpje; het leunen tegen elkander der huisjes; het bij elkander beschutting zoeken; koelheid aangloeiend tot ingetogen warmte in de kleuren. Ziedaar Karsen geheel gaaf; nooit over-drijvend, nooit verzoet, maar innig stil. Zijn ‘herinnering aan een Vlaamsche stad’ bevat de gelukkige glimlach om schoone beleving, de imaginatie, in zachtbloeiende kleuren glorend, van peinzende huizen, tegen blanken hemel, aan glansend water.
***
Het werk van Karsen ontmoet, en bij die ontmoeting langdurig ondergaan hebben zijn zachte innerlijkheid, beneden | |
[pagina 325]
| |
droef, naar boven wassend in sterkte, gepuurd uit schoonheid, dat is bezit gewonnen hebben dat blijft. De mensch, nu, in drang naar hevige, hartstochtelijke éénkantigheid, wil ons plaatsen in de natuurlijkheid van het onbewuste of in de cultuurlijkheid van het verst-bewuste. Hij tracht terug te dalen in de oerlanden van zijn wezen of omhoog te klimmen met denkconstructies. De beeldende mensch, gelijk Karsen, is meer getemperd van aard. Hij is een mensch die Stad bewoont, niet zonder verzwegen smachten naar heimelijkheid van velden, die op het land is, niet zonder achtergrond van Stad in zijn schouwen. Deze tweeheid (van natuur en cultuur), niet toegespitst maar peinloos niet steeds, dit balancement, lost hij en de mensch van verwanten aard, op in gevoelsvergetelheid van avondschoon in eenzame uren, waarin weifelt scheiden en scheiden met weifel versmelten in de communie van jongen nachthemel en ouden dag: wier kind bloeiende schemer is.
***
Van de besten van zijn tijdgenooten heeft Karsen steun in eerbiedig begrip en wederzijdsch herkennen van het lidmaatschap van een geestelijken groep. Maar - zonder gaarne dat te beleiden - heeft de schilder zeker levende waarde voor vele jongeren. Niet altijd zijn het de dingen waarover men veel spreekt, die het dichtste bij de harten zijn. Niet altijd zijn het verste weg, de dingen waarvoor men zich schaamt ze eigenlijk verwant te weten en lief te hebben. Dikwijls spookt onder jongeren moeite met wat heet van een vorige generatie te zijn. Maar die moeite, niet altijd is ze waarachtig, niet altijd bewijst ze dat inderdaad de afstand onoverbrugbaar is. Geestelijk egoïsme vernauwt wel eens (tijdelijk) horizonten, verwijdert in schijn wat zeer eigen is. Stilzwijgende afspraken ontstaan deze schrijvers en gene schilders niet toe te laten in het jargon, waarmee de nieuwe richtingen en de nieuwe tijd worden besproken. In ieder mensch is echter wat met richtingen, generaties en meeningen niets van doen heeft, iets is in ons dat tusschen al ons praten en doen levend zwijgt, als een verborgen bindmiddel en onvatbaar is voor verouderde en nieuwe opvattingen. | |
[pagina 326]
| |
Soms ziet ge de menschen alsof ze ‘eeuwig bestonden’, maar dat is een onklare uitdrukking voor wat nooit anders dan vaag kan worden verwoord. Iets van het wezen moet het zijn dat ge in die oogenblikken voelend ziet. Datzelfde Verborgene, dat wij voelen als een grondelooze diepte, dat herkent ge in de kunstwerken. En die herkenning stelt geen vragen meer over het van vroeger of nu zijn der dingen, over het substantieele of functioneele denken over het leven. Ge voelt het wezen, het is achter in de oogen die in U zien, het is eigenlijk diep in Uw Zelf. Die wezens-spanning is ook in het werk van Karsen. Het is daar niet een sterker bewegen dan het bewegen in werk van anderen, maar de aanwezigheid van het zuivere herkent ge zonder aarzelen als de beste waarde. Zoo geven de menschen de dingen als ze alleen zijn. In de uren waarin niemand ons ziet - wat zijn ze zeldzaam - in die uren welt de Vraag van ons bestaan zuiver naar boven. Onhoorbaar stelt ons bestaan zijn Vraag en het Geheim van ons zijn drukt zich uit aan ons lichaam: het staan, het leunen, het hoofd, hoe het neigt op den hals, de armen, hoe ze hangen, de handen hoe ze gestrekt zijn, de oogen hoe ze sprakeloos schouwen, de mond, hoe die zich geeft. Zelf zult ge dat bijna nooit en een ander kan dat nimmer weten. Want anders zijt ge, als anderen U aanzien, als anderen bij U zijn. Groot en schoon is vaak de openheid tusschen menschen. Maar iets belet de volkomen openheid, iets houdt terug de volledige openbaring van onze wezens-zuiverheid. De diepste wezensverwezenlijking houdt in den nedergang van het bestaan. In de alleene uren breken wij en gaat alles open. Maar de zuiverheid, noem ze met de beste woorden, nooit noemt ge ze geheel. Voortdurend dringt ons uiten naar schoonheid van klank en kleur. Maar hoe waarachtig gevoeld, hoe ver en sterk ook gedacht, steeds blijft het even beneden de ongereptheid der diepste verborgenheden.
***
Noodig is het, aan het einde van deze woorden over den schilder Karsen, hunne gronden te bekennen. Tweeërlei waren de beweegredenen. Ten eerste: de drang tot erkennen, dat | |
[pagina 327]
| |
dit werk open maakte en weer naar boven drong, wat verschoven scheen naar schijn-vergeten eerste vroegte. Geen vergeten bestaat waarachtig. Ten tweede: de drang te geraken uit de vernauwing, ontstaan door de jacht naar nieuwe verschieten voor het beeldend leven. Noodwendig en zeker is het voortschrijden. Maar even stremmend als een fanatisch conservatisme is het loslaten der verbanden in te blinde vaart naar voren. Velen van ons zijn los-geraakt en grijpen met gestrekte handen naar mistige verten, als verdwaalden, die de gidsen verloren in hartstochtelijke haast naar bereikenis. Schijn-vernieuwing komt van de haastigen. En zoo groot is reeds de haast onder ons, dat velen, zonder verbanden, het levende vertrappen en te vloeken staan in de leegte. Daar moet gebouwd en gebroken worden. Maar haast bij breken vernielt den breker. Kundig breken alleen helpt. Erkennen wij het werk, dat naar den tijd gezien achter ons ligt, maar naar den geest voor velen waarachtig leven beteekent. Ook Eduard Karsen vinde dit erkennend waardeeren.
A.M. Hammacher. |
|