| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Marie C. Stopes: Hij en Zij in het Huwelijk. Vertaling van Dr. A.N. Nolst Trénité. Amsterdam, Meulenhoff.
Een onzer groote bladen heeft kortgeleden een rondvraag gehouden onder min of meer tot oordeelen bevoegden omtrent ‘geslachtelijke voorlichting’ der jeugd. De antwoorden vielen zeer verschillend uit. De een wilde onderrichting op de school, een ander door de ouders, een derde in 't geheel geen. Ik geloof, dat de belangrijkheid van dit ‘vraagstuk’ veel minder groot is dan het geschrijf erover weleens doet schijnen. Ik heb nog nooit een gezond mensch ontmoet, die nadeel had ondervonden van een te late oplossing ervan; en een patiënt, die daaraan zijn ziekte had te danken, ken ik evenmin. Maar er is iets anders. Er worden ontelbare huwelijken gesloten (tusschen menschen, die van elkaar houden), die gedeeltelijk of geheel mislukken tengevolge van groote en blijvende onwetendheid omtrent het geslachtsleven. De verschijnselen dezer mislukking zijn zeer uiteenloopend en dikwijls - door man noch vrouw - in hun aard en oorsprong herkend; maar de som van het gemiste levensgeluk is door niemand te schatten. Voor die velen, die uit zichzelve den weg niet weten te vinden, die leidt tot de mogelijkheid eener allerinnigste, volkomen vereeniging, wil het bovengenoemde boekje een gids zijn. En het zijn zeer in 't bijzonder de mannen, - wier onkunde omtrent de behoefte en de neigingen der vrouw in sexueel opzicht de noodlottigste rol speelt, - die eruit kunnen leeren. Laten zij niet denken, dat het onderwerp taboe, of vies, of hun aandacht niet waard is. Laten zij zich eenvoudig rekenschap geven van het feit, dat de uitoefening der geslachtsfunctie niet - zooals het stillen van honger of dorst - alleen de eigen bevrediging in zich dient te sluiten, maar dat ze geschiedt, gepaard, in de volste beteekenis van dit woord, en dat de bevrediging eener tweeëenheid bereikt moet worden. Uit ervaring weten velen onzer, hoe juist door intelligente, hoogdenkende mannen in dit opzicht aan hunne vrouwen, vaak duurzaam, wordt tekort gedaan, zonder dat
zij zich in 't minst daarvan bewust zijn.
Ik meen, dat het bovenaangehaalde werkje, bevattelijk geschreven ook voor hen die geen bioloog of medicus zijn, beter dan talrijke andere, die
| |
| |
een overeenkomstig onderwerp behandelen, kan dienen om veler inzicht te verhelderen. Het is maar al te waar, dat heel wat verwijdering zou kunnen worden voorkomen, heel wat meer illusies zouden kunnen worden verwezenlijkt, wanneer man en vrouw, die zich voor hun leven hebben verbonden, zich rekenschap gaven van, en handelden naar, de natuurlijke eischen die de liefde hun stelt. Van de wenken ten opzichte van het gedrag der echtgenooten in het dagelijksch leven, in verband met allerlei belangrijke zaken, kan de lezer zich, naar behoefte, het noodige ten nutte maken. De hoofdzaak van het boek is van algemeenen aard en het was - niet alleen voor Engeland - dienstig deze in het openbaar uit te spreken.
C.T.v.V.
| |
S.S. Smeding, Berkeley's verhandeling van de grondslagen der menselike kennis, Noordwijk 1922.
Er bestaan talrijke Inleidingen in de wijsbegeerte, maar slechts weinige daarvan zijn geschikt om den niet reeds van te voren ingeleiden leek te geven wat hij het meest noodig heeft: een duidelijk inzicht, dat de problemen van die wijsbegeerte werkelijke en belangwekkende, geen bloote schijnproblemen zijn, en dat hun oplossing langs methodischen weg verkregen, of althans benaderd kan worden. Sommigen (Natorp) leiden eigenlijk slechts in tot het bijzondere systeem, waarbij de schrijver zich heeft aangesloten; maar het blijkt meestal niet gemakkelijk, zulk een systeem, met al zijn historische en kennistheoretische vooronderstellingen, in beknopten vorm zoo weer te geven, dat de lezer de evidentie, die het voor zijn aanhangers heeft, werkelijk vermag na te voelen. Anderen (Külpe) geven een systematisch overzicht van de verschillende problemen, van hun mogelijke oplossingen en van datgene, wat er voor en tegen elke van die oplossingen kan worden aangevoerd; deze laten allicht geen anderen indruk achter dan dien van een verwarrende veelheid van meeningen, over wier waarde ook de vakgeleerden het niet eens zijn, en waarvan zich dus de leek liefst maar op een eerbiedigen afstand moet houden. Nog anderen eindelijk (Land) beproeven in hun inleiding alleen datgene samen te vatten, waarover de meeste philosophen in hoofdzaak overeenstemmen; maar zij moeten dan ook alles wat aan den strijd der meeningen op philosophisch gebied zijn bekoring geeft, de stoute hypothesen en de ruime vergezichten, onbesproken of althans op den achtergrond laten. Van al deze wijzen van inleiden geldt, dat zij den lezer niet, zij het ook slechts op een enkel punt en voor een klein deel, het gedachtenwerk der wijsgeeren zelf laten medeleven, en dat zij daarom dien lezer nooit tot het gevoel: ‘anch' io son filosofo’ vermogen te brengen.
De heer Smeding heeft, blijkens den eersten zin van zijn Woord vooraf, in zijn boekje eveneens ‘een bescheiden inleiding tot de metafysica, en meer speciaal tot de kennisleer’ willen geven, maar hij heeft daarbij een geheel anderen weg ingeslagen dan zijn voorgangers. Hij laat het volle licht vallen op een enkelen wijsgeer (Berkeley) en op eene enkele door dezen opgestelde theorie (die van het immaterialisme), tracht deze to- | |
| |
de hoogste duidelijkheid te brengen, en geeft dan van eenige afwijkende, verwante of aansluitende opvattingen juist zooveel te zien, als noodig is om den lezer naar meer te doen verlangen. Het boekje begint dus met een letterlijke vertaling van de eerste 33 paragrafen van Berkeley's hoofdwerk, waarin de grondgedachten van zijn leer worden uitgesproken en verdedigd; daarop volgt een verkorte samenvatting van de volgende 50 paragrafen, waarin Berkeley een twaalftal bezwaren, die tegen zijn leer waren of konden worden aangevoerd, formuleert en weerlegt, benevens eenige uit het overschietende deel gekozen stukken, die het standpunt van den schrijver van nieuwe zijden belichten. Eerst daarna neemt de vertaler zelf het woord, om, aansluitende bij het voorafgaande, enkele punten nog nader te verduidelijken; in dit gedeelte van het boek komen dan op ongezochte wijze denkbeelden van Reid, Locke, Descartes, Hume en Kant ter sprake, en wordt hun verhouding tot Berkeley in enkele groote lijnen geschetst. Eindelijk wijst een slothoofdstuk op den open weg, die van Berkeley's loochening der materie leidt tot de theorie van het psychisch monisme. Met een korte lijst van ‘enkele boeken, die bij verdere studie goede diensten kunnen bewijzen’, besluit dan het boek.
Het komt mij voor, dat in het bijzonder de leek, die graag iets naders zou willen weten omtrent de soort van vragen, waarmede de philosophen zich bezig houden, en de wijze, waarop zij die vragen trachten te beantwoorden, met groot voordeel dit boekje zal kunnen lezen. In de eerste plaats, omdat hij er een philosoof (en een der grooten) zelf aan het werk ziet. Het is zoo geheel iets anders, een denker in zijn eigen woorden en met zijn eigen zinsbouw, met de door hem gewenschte uitvoerigheid van betoog en toelichting, te hooren uiteenzetten wat hij gevonden heeft, dan van een derde te vernemen, hoe deze dit heeft opgevat en wat hij de moeite waard vindt er van mede te deelen; daarom heeft men er meer aan, van één philosoof iets geschikts te lezen, dan er honderd uit een geschiedenis der philosophie te leeren kennen. Ten tweede had de heer Smeding voor zijn doel moeilijk een anderen philosoof kunnen uitkiezen, in gelijke mate als Berkeley geschikt om den leek te interesseeren en door hem begrepen te worden. Immers de arbeid van Berkeley concentreert zich in hoofdzaak op één probleem; zijn conclusie is paradox genoeg om de opmerkzaamheid gespannen te houden, en tevens vatbaar voor streng bewijs; en voor het volgen van dat bewijs is geene andere historische of wetenschappelijke voorbereiding noodig dan die, waarover iedere beschaafde beschikt. En ten derde heeft de heer Smeding er voor gezorgd, dat vooreerst dit volgen door doelmatige noten, verwijzingen en toelichtingen nog wordt vergemakkelijkt, en dat vervolgens de lezer tot op den drempel van verscheidene andere leerstelsels wordt gevoerd, die zijn door de kennisneming van Berkeley's denkbeelden verruimde geest door verder gaande studie thans veel beter in zich zal kunnen opnemen, dan zonder deze voorbereiding het geval zou zijn geweest. Eindelijk behoort nog vermeld te worden, dat de heer Smeding meer dan eens gelegenheid vindt om
misvattingen betreffende Berkeley's denkbeelden te corrigeeren, die niet slechts bij leeken, maar ook bij philosophen en bij geschiedschrijvers der philosophie voorkomen.
Slechts één ding acht ik te betreuren, namelijk dit, dat de heer Smeding
| |
| |
het doel van zijn boekje, een inleiding in de wijsbegeerte te zijn, niet ook in den titel (al ware het slechts in een ondertitel) heeft uitgedrukt. Nu bestaat het gevaar, dat velen, die juist dit noodig hebben, zullen meenen, hier slechts met een vertaling van een toevalligen philosoof of met een historische verhandeling te maken te hebben, en daarom zich het groote voordeel zullen laten ontgaan, dat de lezing hun zou kunnen verschaffen. Moge de gelegenheid, om in een tweeden druk deze omissie te herstellen, niet te lang op zich laten wachten.
G. Heymans.
| |
Breeroo's Lyriek. Een Bloemlezing uit Breeroo's verzen met een inleiding door Marnix Gysen. Uitgeverij ‘Mercurius’. Antwerpen, 1922.
Wij zijn van meening, dat men met goede bloemlezingen het Nederlandsch publiek inderdaad een dienst bewijst. Onze klassieke letterkunde, over wier voortreffelijkheid wij geen woorden hoeven te verspillen, is en blijft nu eenmaal, in tegenstelling met onze schilderkunst, een moeilijk toegankelijk gebied. Men zou haar met een van die sprookjeskasteelen kunnen vergelijken, die van binnen onnoemelijke schatten herbergen, maar waarom de ridder, die er zijn betooverde prinses in wil zoeken, lang moet heendwalen, eer hij den ingang ontdekt. Zij bezit geen Hamlet, en geen Cid en geen Wilhelm Tell, zij heeft maar weinig punten, waar een levendige maar onbedreven geest dadelijk houvast vindt, of wat onmiddellijk tot een jong gemoed en een ontluikende verbeeldingskracht spreekt. Haar schoonheid is van anderen aard. Dit maakt, dat een groot deel, ook van de beschaafde Nederlanders haar slechts oppervlakkig kent, dat de taak van den leeraar alles behalve gemakkelijk is, en dat wij ten slotte ieder hulpmiddel dieper in haar door te dringen met vreugde begroeten. Hiertoe hooren zeker ook goede bloemlezingen.
Nu hebben wij in dat opzicht in de laatste jaren geen reden tot klagen: geleerden en poëeten in ieder formaat en van alle schakeeringen hebben op allerlei wijze en met allerlei bedoelingen gezocht en gekozen; wij hebben boekjes, waarin het dichterlijke, en boekjes waarin het godsdienstige werd uitgelezen, bundels, die van een persoonlijken smaak en bundels, die van een algemeen verstandelijk inzicht uitgegaan zijn en over het geheel genomen hebben de meeste van die werken en werkjes er toe bijgedragen, het getal der lezers, die met den bloeitijd onzer letteren vertrouwd zijn, te vergrooten.
Daarom mogen wij nu ook hierin ietwat kieskeuriger worden.
Men zou zonder twijfel een of twee deeltjes kunnen vullen met de lyriek van het eerste kwart van de zeventiende eeuw - laten wij zeggen van den jongen Hooft tot Vondel's Beekzang. In die reeks zou Gerbrand Adriaensz. een eigen plaats krijgen, wij zouden, dunkt ons, duidelijk zien, waarin hij met zijn tijdgenooten overeenkomt, in hoeverre hij van hen afsteekt. Veel moeilijker is het Bredero, den lyricus, zonder punten van vergelijking als op zich zelf staande figuur te behandelen. Iets dergelijks heeft, indien wij ons niet vergissen, de heer Marnix Gysen willen beproe- | |
| |
ven. Of het gelukt is? Heelemaal zonder vergelijking loopt het om te beginnen ook niet af, maar hij zoekt ze in de eerste plaats in zijn eigen tijd: ‘Ik geloof nu, dat Breeroo de eenige Nederlandsche dichter is, die den weemoed van Verlaine liet voorvoelen. Hij had den moed niet de daad van Rimbaud te durven (welke daad eigenlijk? A.J.). Hij was niet diep genoeg om zelfs eenige verre gelijkenis te vertoonen met den grootsten religieuzen dichter onzer dagen, Rainer Maria Rilke’. De heer Gijsen wil hiermee zeggen, dat Bredero een van die lyrici is, wier gemoed tusschen wereldsche en godsdienstige begeerten, zoo men wil tusschen Fêtes galantes en Sagesse, heen en weer schommelt, en dat men dus, om hem te begrijpen, van dien in de geschiedenis der letterkunde geenszins onbekenden gemoedsaard moet uitgaan. Die zienswijze is te verdedigen en wijkt misschien niet eens zoo zeer af van wat Prinsen en andere deskundigen over den dichter gedacht en gezegd hebben. Indien men dit echter duidelijk wil aantoonen, moet men uit zijn verzen een geheel andere keus doen dan hier in de vierentwintig verliefde en acht vrome liedjes geschied is en vooral - moet men een heel wat minder slordige inleiding schrijven.
Hiermee hebben wij, dunkt ons, het woord genoemd, dat beter dan eenig ander op het boekje van den heer Gysen past: slordig gedrukt, slordig gebonden met een slordig prentje, slordig gecorrigeerd, en allerslordigst geschreven. Wil men een staaltje, men leze de volgende zinnetjes: ‘Margriete mocht gaan, want haar opvolgster, “een bruinooghd coninginne”, Tesselscha, wordt de zacht-gunstige Mecene (ditmaal is de cursiveering van ons) van den succesvollen dichter’. Of wel: ‘Dr. Schepers heeft getracht de chronologische orde der geliefden van Breeroo te herstellen. Enkele aanwijzingen daarop komen in de volgende studie voor. Ze zijn talrijk en ongelijk van waarde’. Het is niet duidelijk of het voornaamwoord ‘ze’ hier op de ‘geliefden’ of op de ‘aanwijzingen’ slaat; indien dit laatste het geval is, zijn wij geneigd tegen te spreken: de waarde van de ‘aanwijzingen’ van den heer Gysen schijnt ons overal gelijk - in zooverre zij overal = 0 is.
Slordigheid is wat wij in onze bloemlezingen het allerminst kunnen gebruiken.
A.J.
| |
S. Ulfers, Harro Walter. Rotterdam, D. van Sijn & Zonen.
De bejaarde schrijver van dit boek, dat volgens de voorrede ‘den romanvorm heeft’, vermocht, toen hij nog lang geen emeritus predikant was, dorpsschetsen te schrijven, waar zijn geestverwanten blijkens de vele herdrukken mee hebben gedweept, die ik kort geleden, na een eerste lektuur van ‘Harro Walter’ heb herlezen en die ik toen precies even... nu ja, mag ik het schrijven? even onverdraaglijk vond als indertijd.
Wat heeft mij in ‘Harro Walter’, verhalende van predikantsleven in mijn woonplaats Rotterdam, aangenaam getroffen? Niet de eenvoud van de taal, deze is slordig en zonderling en heeft iets pralends, als meer in
| |
| |
het boek - als de conceptie der titelgestalte, trouwens reeds in de voorrede een dapper man geprezen! Evenmin de compositie. Verzekert de voorrede, dat het boek ‘den romanvorm’ kreeg, zoozeer ontbreekt er evenwicht aan, dat men niet meer ontvangt dan fragmenten verhaal.
Doch in die brokken leeft vaak gevoel, vertelling of beschrijving verwarmend, het inzicht in en de opvatting van toestanden en gebeurtenissen zoodanig bezielend, dat ons lezers-gevoel, al verschillen onze meeningen over vele dingen nog zoozeer van die des schrijvers, ondanks zijn pralen en overdrijven, zijne slordigheid en... pedanterie, ermee overeenstemt: - weldadig-ruim en -warm humanisme overwint de grieven en de bezwaren.
J.d.M.
| |
Dr. J.L. Walch, Ons Hedendaagsch Tooneel. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij.
Eigenaardig spel van het toeval: op het oogenblik dat ik dit boek naast mij leg om er hier iets over te schrijven, wordt me een bericht voorgehouden van een salaris-vermindering voor tooneelisten met ⅓. En toch dit boek, zooals we er nooit een hebben gehad in Nederland; en toch een tooneel-rubriek in de kranten, veel uitvoeriger, vlugger en... beter dan vroeger. ‘De gevolgen van de economische crisis’, zegt het berichtje van de salaris-verlaging. En de bioscopen dan? Ach, men draait in een kringetje rond, vooral nu de overheid zóó weinig steunt!
Toch is er belangstelling voor het tooneel, wat óók uit de uitgaaf blijkt van dit boek: voor tooneelisten, méér dan voor schilders of schrijvers.
Dramaturg bij een gezelschap, is Dr. Walch het tooneel met hart en ziel toegedaan. Ook is hij volkomen op de hoogte van menschen en van toestanden. Misschien had hij zich hier en daar voorzichtiger kunnen uitdrukken; doch ‘subjectief’ blijft een overzicht als hier van de prestatiën der tooneelschrijvers, der tooneelleiders en der tooneelspelers gegeven wordt, noodzakelijkerwijs; en aan de levendigheid van het relaas komen zulke ‘zetjes’, waar de lezer even van schrikken kan, natuurlijkerwijs ten goede.
Zoo is dit boek er stellig een, waarover tooneelvrienden zich kunnen verheugen en waar de toekomst van zal profiteeren.
J.d.M.
| |
Het heilig Licht, door Willem de Mérode. Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn., te Baarn.
Er staat geen jaartal in dit boek, doch naar mijn schatting verstreek tusschen het verschijnen van Het kostbaar Bloed en van Het heilig Licht ternauwernood een half jaar. Zou deze nieuwe bundel een selectie bevatten uit het werk der laatste maanden? Het zou een geweldige, onwaarschijnlijke productiviteit bewijzen. Zijn ze van vroeger echter, waarom nam De Mérode ze dan niet op in den vorigen bundel? Om der wille der schoonheid kan hij het niet nagelaten hebben, wel-beschouwd: hij geeft
| |
| |
ze immers nu uit. Een economisch belang mag beslist hebben in dit kruisspel van overwegingen en (on)-waarschijnlijkheden.
Indien dit het werk der laatste maanden is, is het veel. Ik geloof het niet, want ik meen me sommige dingen uit tijdschriften van vroegeren datum te herinneren. Het zou trouwens een onverantwoordelijk gemis aan zelfkritiek beteekenen....
Doch ik schenk u deze bespiegelingen: het is nogal onverschillig, of deze verzen van vroeger of later zijn. Waarschijnlijk zijn ze, om nochtans een veronderstelling te doen van vroeger èn later: een greep - god zegen denzelve! maar hij deed het niet - uit de prullemand. Deze hypothese is, in aesthetischen zin, ten deele zeer waardeerend: indien De Mérode deze dingen inderdaad opdiepte uit de stoffigste hoeken zijner schrijftafellade, bewijst dat rechtstreeks, dat hij ze daar éenmaal verstopte. En ze dus slecht heeft gevonden. (Ik stel even prullemand en: stoffigste hoek eener schrijftafellade aan elkaar gelijk: het is een vraag van temperament, wat er met slecht werk geschiedt). Maar waarom publiceert hij ze nu? Welk on-kunstzinnig duiveltje blies hem dit in? Want onkunstzinnig is de stimulans zeker, die hem tot bundelen dreef. Een verzakking van kritisch intellect? Kindsche verteedering voor de lieflijkheden der jeugdige jaren? Klaas Vaak? Of: krasse oneerlijkheid? in den vorm van eenige wereldsche drijfveer? Een bij volle overtuigdheid van de on-waarde dezer verzen, speculeeren op een ingedommeld verzenlezersgild?.... Ik mag het niet veronderstellen; ik veronderstel het ook niet, ik opper slechts een onwaarschijnlijkheid; maar iets, mon dieu, moet toch dezen bundel verwekt hebben (ik speur nu niet naar den oorsprong der verzen: dat is altijd hachelijk; ik kant mij ook niet tegen het produceeren van stapels slecht of minderwaardig werk: veelal komt een goed werk slechts tot stand te samen met, of dank zij, tallooze croûtes. Men behoeft niet steeds vooraf te schiften; maar dan toch minstens làter, vóor het publiceeren, en voor het bundelen nog eens. Men kan niet streng genoeg zijn.)
Als De Mérode dezen verzen dus uit de prullemand samenlas, was hij òf onnoozel, òf oneerlijk (maar goed op de hoogte van den verzensmaak, hier te lande). Indien hij echter altijd meende en nog meent, dat het goed werk is, was en is hij altijd onnoozel èn eerlijk geweest, respectievelijk in kritischen en moreelen zin. Ik kan nog steeds geen keuze doen tusschen de beweegredenen, die hem gedreven kunnen hebben (of waren er nog andere?). Hij heeft wel altijd veel (te veel) gepubliceerd.....
De Mérode had stellig talent. Niet groot, niet diep, maar: aanvaardbaar. Voor zoover de na-Boutensche epigonenlyriek aanvaardbaar is. In het algemeen niet, dus. Een epigoon is een na-looper, een klap-looper. Men mag verwantschappen hebben, invloeden ondergaan, tot een groep behooren. Men mag nooit vegeteeren. Het percentage parasieten in Holland is ontstellend. Het zal vergaan, natuurlijk. Helpe, wie kan! Maar: De Mérode had, ondanks zijn meekabbelen op de grachten der goedaardigheid, der verteederde slaperigheid, der tevredenheid, [is Reddingius, is Kloos (van nu), is Mevrouw Swarth (idem), is het overgroote deel der vroegere grooten - en heel het geslacht, het on-geslacht der Epigonen minder dof en dor en dood dan Helmers en Tollens -].
| |
| |
De Mérode had, en duidelijk: eigen accenten. Geen eigen geluid nog wel, geen eigen stem. Maar onvervreemdbaar eigen timbre, soms; eigen aanslag. Niet altijd deed hij mee aan het streelen der Vervelende Schoonheid.
Maar nu: dit heilig licht is mat. On-diep, on-schoon. In Het kostbaar Bloed stonden dingen, dien ge: ‘heel mooi’ mocht noemen, ofschoon ik ook ten aanzien van dien bundel (De Gids, Augustus 1922) een bedenkelijke gemakkelijkheid, een oppervlakkigheid van bevinding moest signaleeren. Nu echter spanden alle booze geesten eendrachtiglijk te samen. De geaardheid van geest en gemoed en wat daarom zweeft, bleef natuurlijk de zelfde, zoowat. Alles bleef over alle linies vrijwel bij het oude - alleen rolde het heele geval zooveel treden van de Trappen der Schoonheid als er nog te vallen vielen. Als het er veel waren, kan hij nu wakker zijn, of dood, of geen van tweeën....
H.M.
|
|